ZATERDAG 7 MAART 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Mientje v. d. Valk, Z o e t e 'r w o u- d e. Als we een beetje plaats de volgen- do week over hebben, kom jij aan de beurt MientjeHeb ik je ook op den wedstrijd gezien Mientje! Weet wel, dat onze Neef je-s en Nichtjes, die aan den raadselwed strijd deelnemen, steeds voorgaan. Zelfs ben ik van plan, om alle nieuwe bijdragen te laten liggen, tot ik door de oude copy heen ben. Dag Mientje! ONZE WEDSTRIJD. De wedstrijd is afgeloopen! De stapels brieven liggen voor me! Ik heb er meer dan 560. Ik ben meer dan tevreden Flink zoo! Jullie hebben u kranig ge houden Nu zal ik woord houden. Ik geef een pracht-boek als 14de prijs. Stapels bijdra gen zijn binnen. A.s. Zaterdag is alles nagezien, gesor teerd, ingeboekt en geloot. Alle deelnemers worden vermeld. Zie de lange lijsten. Tot Zaterdag dus! Niet alleen ben ik tevreden over de zeer greote deelname aan dezen Raadselwed strijd, ook de Directie. Wij hebben dan ook besloten aan de reeds toegezegde prijzen nog 10 PRIJZEN TOE TE VOEGEN en wel nog 3 vulpenhouders en 6 vulpen pot- looden; beide van uitstekende kwaliteit en ten slotte nog één boek voor troostprijs, zcodat we nu geven zullen 24 prijzen. Wat zegt u daarvan? Oom W i m. HOBBELDE-DE-HOB door Nelson. VIII. Juffrouw Peters ging naar haar toe: maar hetzelfde geval als bij de ontmoeting in het bosch; Annie zag juffrouw Peters niet en men kon ook niet aan haar zien of zij de lieve woordjes, die de juffrouw tot haar zei, 'ond. „Wat is uw dochtertje al groot. „Zou het niet veel beter zijn, als ze naar schc-ol ging?" Moeder schrok even door dat onverwacht gezegde, want aan .school had ze in het geheel nog niet gedacht. En angstig dacht zij, hoe leeg het in huis zou zijn en.... Annie op die school in het dorp tusschen al die vreemde kinderen. Juffrouw Peters, die den inwendigen strijd van de moeder in die zorgelijke trek ken zag, troostte: Maak u geen zorgen mevrouw. Het zal zoo goed zijn voor Annie' als ze onder andere kinderen komt en in een geheel nieuwe omgeving. Tot nu toe is ze altijd met u alleen geweest, maar het is noodig, dat Annie zich leert aanpassen. En de kinderen in het dorp. „Zij zullen mijn kind verstooten en het alleen laten staan als zij gaan spelen tus schen schooltijd." „U moet niet zoo kwaad denken van die menschen. Ze zijn heel eenvoudig en ieder een die anders is dan zij kunnen ze niet mee omgaan. Zoo iemand moet wel dik wijls iets van hun hooren, wat lang niet aangenaam is, maar meestal meenen ze 't zoo kwaad niet. En dan, .ik heb heel lieve kinderen op school. Ik weet op de kleine school een paar aardige meisjes, die graag met An nie vriendinnetje zullen worden. U moet er eens over denken Mevrouw of u dat ook niet het beste vindt." „Maar mijn kind.... Zullen dio andere kinderen dan niet izen, dat Annie niet is zooals zij. Kinde ren zien juist dikwijls zoo scherp. Ze zullen heel gauw weten, dat Annie achterlijk.. De rest van de zin slikte moeder in. Dit was de eerste keer, dat ze dat woord ge bruikte. Zoo dikwijls bad ze het gedacht, maar nooit durven zeggen. Angstig wacht te ze nu wat juffrouw Peters zou antwoor den. Deze had dit verwacht en toch was ze even geroerd, maar al gauw vond ze weer d'r woorden, want ze had over alles goed nagedacht. „Uit Annie kan best nog een flink meis je groeien. Ze kan nog een goed lid worden van de maatschappij. Annie is slechts een zijdig ontwikkeld en daarom niet gewoon achterlijk. Maar omdat ze alleen muzikaal ontwikkeld is, moet ze een bijzondere op voeding hebben en' zal het beter zijn, dat ze na een jaar of twee naar een bijzondere school gaat. Het zal wel hard zijn uw kind te moeten missen, maar als het die opvoe ding krijgt, behoeft u niet zoo ongerust te zijn voor haar toekomst.' Nog lang bleven mevrouw Somerwil en juffrouw Peters samen praten. Ook hobbelde-de-hob werd breed be sproken. Mevrouw Somerwil had er wel over gesproken bij de ontmoeting in het bosch, maar toen was de tijd zoo kort ge weest. Zoo gauw Annie het woord hobbelde-de- hob hoorde scheen ze ineens weer mee te leven. Na een minuutje klonk het weer duidelijk en helder hobbelde-de-hob. p-ie-p, p-ie-p, trippelde-trip, zzjiep, zzjiep. Moeder luisterde mei stille hoop. Nu be greep ze hobbelde-de-hob nog beter, alleen trippelde-trip, dat was nog steeds een raad sel. Een frissche morgen in 't eind van Sep tember. Annie was al vroeg wakker. Geen wonder, vandaag ging er iets bijzonders gebeuren in haar leventje. (Slot volgt). BEKEERD. I. Jansje van Sluis kwam uit school thuis. Maar ze was niet blij en opgewekt, dat was ze al sinds vier maanden niet. Haar moesje was al drie maanden erg ziek en ze had al 'n keer op sterven gelegen ook. Maar haar vader dan. O, het was ver schrikkelijk om het aan te hooren, die die dronk en hij dronk de wreedaardige drank: alcohol, die ieder mensch naar zie' en lichaam kwaad doét. Toen Jansje in het zolderkamertje kwam, zei moeder met 'n zwakke stem tot haar: „Kind, gelukkig dat je daar bent. Geef me een beetje wa ter, ik heb zoo'n dorst!" Gauw ging Jansje 'n beetje water halen en gaf dit aan haar moeder. Moeder dronk 'n beetje en zette het glas weer neer. Jansje ging op een stoel bij moeders bed zitten en begon te vertel len dat de meester zoo mooi verteld had van den drank alcohol. Toen zeide ze bijna schreiend: „O, lieve Moeder, ik hou heel niet van vader! Hij is zoo...." Opeens werd er aan de deur gerammeld. Daar kwam 'n man waggelend met 'n stok in de hand naar het zolderkamertje toe. Hij ging op 'n stoel zitten. Het was vader. Ineens stond hij weer op, hij ging naar Jansje toe, pakte haar bij haar armen en vroeg: „Heb je geld?" „Neen", antwoordde Jansje met 'n bange stem. „Dan de deur uit, en er niet meer in voordat je een gul den hebt". Maar Jansje begon nu heel hard te gillen van: „Moesje, moesje ik wil niet!" en ze klemde haar handjes aan den rand van 't ledikant vast. „Ga maar", zei moesje, „ik zal voor je bidden". Toen ging ze, maar ze hoorde nog net dat moeder huilde. Buiten keek Jansje nog even door het raam. Zou moeder nog kijken, dacht ze bij zich zelf. Even maar kijken, heel even maar. Toen ging het gordijn dicht en zag ze niets meer. (Wordt vervolgd). DE ONSCHULDIGE DIEF. In de stad was paaïdenmarkt geweest, en een dief kwam van de markt terug. Het was niets gelukt, niets had hij kunnen ste len. Hij ging even een zijstraatje iü. Ha, daar stond een prachtig paard. De boer ging even een winkeltje binnen om een paar 6igaren te koopen. Vlug schoot de dief toe en keek even het winkeltje bin nen en sprong toen op he't paard, hij gaf het dier de sporen en reed weg. Even buiten de stad ontmoette hij een andere dief, die kende hij wel, 't was zijn vriend. Hij stopte. „Hallo", zei de eerste. De ander zei niets, maar even later vroeg hij: „Waar heb je dat paard vandaan". „Wel gestolen", zei de ander. „Waar"? „In de stad." „Zoo dus dat heb je gestolen!" Dat woord gestolen hoorde een agent. Vlug kroop hij achter een boschje. Do tweede dief zei: „Nou 'n mooi beest hoor. Hoeveel geld zou 't waard zijn?" „Aardig wat". Nu sloop de agent toe en greep het paard en de dief. De andere dief vluchtte weg. Nu bracht de veldwachter hem naar de groote stad, en sloot hem op in het bureau. Een dag later moest hij voor den commissaris komen. En de agent naast hem. De commissaris vroeg: „WTaar heb je dat paard vandaan". „Dat zal ik u vertellen", antwoordde de dief. „Ik kwam gisteren van de markt en liep door een smal steegje. Daar stond een paard. Ik zou er voorbij loopen maar het dier deed zijn kop opzij. Nu zou ik aan den anderen kant gaan, maar toen ging het met zijn achterpooten trappen. Nu wou ik er maar onderdoor kruipen. Maar toen ging het met zijn voorpooten trappen. Nu dacht ik. Ik kruip er over heen. En ik aan het werk. Eindelijk zat ik er op. Nu wou ik er weer afspringen maar toen ging 't beest aan het hollen. Ik probeerde het tot stil stand te brengen. Maar.mis. Hoe harder ik werkte zoo veel te harder liep het paard. Eindelijk buiten de stad hield het even halt en ik sprong er af. Du9 u ziet wel commissaris, ik kan er niets aan doen. Toen kwam er een veldwachten, die pakte me beet en bracht me hier naar toe. Zoo is 't" Maar nu begon de veldwachter zijn ver haal. Natuurlijk heel anders. Toen deze uit verteld was zei de commissaris: ^.Nu me neer, we zullen u toch maar bier houden, er konden wel meer van die paarden zijn". De dief kreeg nog twee maanden gevange nisstraf. En na dien tijd stal hij nooit meer. Koos: Zeg Toos, waar zje jij de meeste menschen mee theedrinken? Toos: Met hun mond natuurlijk. Koos: Mis poes, je ziet het natuur lijk met jouw oogenl HOE EEN PLAAGGEEST GESTRAFT KAN WORDEN door Joke de Keuning. Frits van Notaris Tholen was een erge plaaggeest. Zijn zusje liet hij nooit met rust. Was haar pop, bal of springtouw weg, dan hoefde ze maar naar Fiits te kijken om te zien of hij bet speelgoed verstopt had. Op straat of in den tuin liet hij ook niets met rust. De hond werd opgejaagd, de kat aan den staart getrokken en de vo geltjes hun rust verstoord. Vader en Moe der hadden hem al dikwijls gestraft maar het hielp niet. En als vader zei: „ze krijgen jou nog eens. te pakken mannetje, lachte hij, „mij krijgen ze toch niett Was Woensdagmiddag: hé, wat zou hij nu eens gaan doen? Vriendjes had hij niet, die wa ren zijn plagen gauw zat. Ha, daar hoorde hij de jongen van hiernaast die zou hij eens lekker plagen. Ha, daar zat een gaat je in de schutting, nogal tamelijk groot. Eerst een paar steentjes. Zou hij iemand bij zich hebben; hij hoerde duidelijk praten Eens kijken door het gaatje, ja, hij had een jongen bij zich. Pats, daar ging een steen tje. Even daarna een gebons op de schut ting. Wat is dat toch, vroeg de jongen die daar op visite was. O, dat is die jongen van hiernaast, 't is zoo'n vervelende plaag geest, Die zal ik leeren, zei de jongen, die juist het gezicht van Frits voor het gat zag. Kom, wij gaan gauw een paar wormen of rupsen zoeken en ze mengen in een hand zwarte aarde, wat zullen we lachen. Ja, maar, 't is de jongen van den notaris, ik durf niet zoo best! Kom, dan moet hij ons maar niet zoo plagen. Ik heb al twee rup sen, zie zoo, het zand er over, nu ga ik bij de schutting zitten en jij spit nog wat door Juist zat Wim er, want zoo heeten de jon gen, toen Frits nog eens een sl eentje gooi de en even keek. Wim mikte, 't was juist raak, en een rups kroop over zijn gezicht. Eerst gooide hij de rups er af. Hard huilend liep hij naar huis. Maar hoe meer hij huilde hoe zwarter hij werd, 't leek wel een neger. „Wat heb ben we nu", riep moeder. Er was hiernaast een jongen en die gooide met zand omdat ik door de schutting keek. Moeder ging vader roepen en vertelde alles, ook zei ze, hij zal wel weer geplaagd hebben. Ga mee, zei vader, „Ik wil me eerst wat wasschen, riep Frits, neen, neen, riep vader en zette een ladder tegen de schutting en riep, maar jongens wat heb ben jullie aan mijn Frits gedaan? Maar meteen gaf vader een teeken, dat hij er niets van meende. Nu moest Frits op de ladder komen, de jongens proesten bet uit, „ik heb je goed geraakt", riep Wim. Vader, zei de jongens goedendag en ging met Frits het huis in waar moeder hem flink waschte en des avonds toen moeder hem naar bed bracht, zei hij: „moeder ik zal nooit meer plagen", ja zei moeder „boontje komt om zijn loon tje. En heeft hij woord gehouden nu? En of! Want als hij weer eens plagen wil, zegt moeder: „denk om dien middag!" GEPEINZEN, door Rooie Kees. Zaoht flonkeren de sterren aan het strak blauwe firmament. Glanzend in glorieuse pracht staat de maan daartusschen en schijnt mij met haar goedig lachend ge zicht, lachend maar toch ook weer diep zinnig aan te staren, terwijl ik lui achter over het zoele avondwindje door mijn ha ren laat spelen, mij niet bekommerende om vliegen en muggen die met melodieus gezoem om mijn ooren cirkelen. Ik ver baas mij er zelfs over hoe gemakkelijk die avondstilte tot denken stemt en men zich zoo gauw overgeeft aan zalig nietsdoen. En toch, al doet men ook niets, de geest blijft waakzaam en men denkt zoo moge lijk'nog helderder als anders. Hoe kan men zich bijvoorbeeld - licht verdiepen in sterrekundige problemen, wanneer men staart naar de sterren die daar als zoovele glaskristallen glanzen. De hemel is als ge sluierd. Inderdaad doen de vele nevelvlek ken bij dieper studie aan een tweede Sais- beeld denken, zooals Schiller dat zoo juist zegt: Die heete dorst naar kennis naar Sais dreef, Om van de priesters in den tempel geheime wetenschap te leeren. O, kon ik dien sluier wegrukken en die vele vraagteekens oplossen, die daar ver borgen zijn om en op die onschuldige pla neten. Zouden anderen ook zoo peinzen als ik thans doe. Ja, en dan denk ik aan die professor die onlangs vuurpijlproeven wil de nemen. Ik heb er toen om gelachen, maar nu onder de glanzende en schitte rende avondhemel openen zich telkens nieuwe mogelijkheden en besluipen mijn hersenen nieuwe idealen, welke ik weet toch nooit te kunnen verwezenlijken. O, had ik vleugelen om bijv. eenmaal Venus in al haar pracht van nabij te kunnen be wonderen, Saturnus en al die andere won deren der natuur lijken mij nog tot iets anders bestemd dan alleen om ons te be koren met hun schittering. Met een zucht keer ik tot de werkelijk heid terug en na nog een laatste weemoe dige blik omhoog te hebben geslagen, be geef i'. mij te ruste. 'N HERINNERING AAN 'N KLASJE TERUG door Wim Trel. Ting! tingl tuuing! Jongers handen sa men! Toen we gebeden hadden zei Mijn heer: „wie heeft z'n huiswerk vergeten! „Zoo, twee jongens, vanmiddag mee brengen hoor! „Rekenboeken op de bank! O, die som men kennen jullie wel, ik zal even de schriften uitdeelen. „Wie is er nog niet aan den gang?" Geen antwoord, allen waren aan 't werk. „Zeg zit daar niet te kletsen"! Mijnheerl mijnheer! hij geeft me 'n stoot, zoodat er een vlek op m'n schrift komt, ja maar jij hebt juist een pen vol inkt. „Nou", is 't uit? 'n Half uur later, schriften en boeken in de kastjes. Ha, fijn, fluisterden een paar jongens! „Stil" bromde de mees ter. Frans haal jij de landkaart even, ieder op z'n beurt drie provincies opzeg gen met de hoofdsleden er bij, daar begin ik, en Piet was aan de beurt. Groningen met de hoofdstad Leeuwarden, ho! ho! wacht eens even, je hebt ze niet geleerd. Ik heb ze vergeten te leeren mijnheer. „Zoo, zoo, je weet wat ik gezegd heb, om twaalf uur schoolblijven". „Dan je buur man maar". „Groningen met de hoofdstad Groningen, Friesland met de hoofdstad Leeuwarden, Drente met de hoofdstad Assen. „Goed zoo, Jij Jan". Groningen met de hoofdstad Groningen, Friesland met., ho! ho! dat gaat niet je hebt niet opge let, je moet telkens verder gaan, „nou be gin maar", En met een stalen gezicht ver volgt Jan: „Overijsel met de hoofdstad Overijsel. „Je kent ze niet", zei meester. Wie kent. ze wel? Zoo weinig maar! Ik zal 't voor deze keer laten schieten, maar morgen moeten jullie alles kennen, en in ieder geval geen voorlezen, „de goeden moeten maar onder de kwaden lijden. Nu gaan. we lezen, pak je leesboeken maar. Piet jij leest 't versje op bladz. 49: Doornen. Zou U ter wintertijd een doorn toevallig smeken, In de onbeschutte hand, wees kalm, bedaard en wacht, Want zie: bij lenteweer, na weinig korte weken, Zijt gij gewis verzoend door rozengeur en pracht! En als gij over pijn in 't mensch'lijk leven klaagt, Berokkend onverhoeds door scherpe felle doornen, Wees stil en wacht n wel onnoodig veel te toornen, Misschien dat 't rozen nog te rechter tijde draagt. „Goed zoo", doe je leesboeken maar weg 't Is toch zoo tijd. Ting! ting! tuuing! Het is altijd eerst bidden. Toen dit gebeurd was, moesten we naast de bank gaan staan. Eerste rij, jassen pakken en pet op, zoo in de rij, tweede rij, opschieten 'n bee'je, der de rij. „Ja", zei de meester, en de heele klas liep naar buiten en weldra klonk het: „dag mijnheer", „dag mijnheer".' Zie zoo, het zat er weer op voor vandaag! VAN JOKE door Corry van Veen. Joke was een meisje van 12 jaar. De meisjes vonden haar een aardig meisje. Maar ze kon ook wel eens een kwade zin hebben. Op zekeren dag het was op een warmen middag had ze weer zoo'n bui. Het was natuurkunde-les en daar had ze 't land aan. Lena, zei Joke, moet je mijn jurkje eens zien wat ik voor mijn pop aan het breien ben? Ja, toe dan, Len'a vond 't mooi en ze begon er voorzichtig aan te breien. Want als de juffrouw het zag, nou, 't was geen lekkertje. „Meid, ze ziet V' zei Lena! Op hetzelfde oogenblik zei de juffrouw; Joke, wat voer jij daar uit? G-auw het werk in de lessenaar. Als je niet oplet, blijf je straks in school, straks weet je niets van de roos. De juffrouw ging door. Daar zoemde een bij door het lo kaal. Ik wou dat ik een bij was zuchtte Joke, zalig om te vliegen. Wat zei je daar het laatst Joke? vliegen juffrouw, stamelt Joke. Alle meisjes gierden het uit van de pret. De juffrouw zei niets meer. Daar ging de schoolbel. Nu krijg ik van jullie morgen een opstel over de roos. Joke schrok. Zij had niets gehoord van hetgeen de juffrouw van de roos verteld had. Stil ging ze naar huis. Goeden raiddag, moe der, dag Joke. Zij ging naar haar kamert:e. Maar hoe zou ze beginnen aan het opstel? Wacht, daar schiet haar iets te binnen. Haar zus had nog boeken. Nu ging ze naar zus haar kamer en haalde een boek. Ja, er stond een mooi verhaal in over de roos, hier en daar wat tusschen ui' en k^aar. Ze pende vlug, trop een streep onder het op stel en .ging naar beneden om te eten. Den volgenden morgen ging Joke met haar op stel naar school. Ze gaven haar schriften aan de juffrouw. Die ging ze na zitten kijken. Joke zag dat ze een schrift opzij legde. Dat was vast het hare. De juffrouw nam het schrift en zei, Joke kom eens hier. Joke ging met loome voeten. Jouw schrift is het mooist en het best. Opeens begint Joke te schreien. Wat is dat nu? vroeg de juffrouw. Toen vertelde ze het geheele geval. De juffrouw vergaf het haar, omdat ze zoo eerlijk was en daarmee was de zaak af. De juffrouw verbood de kindoren er over te praten. 'N WOENSDAGMIDDAG door Ljjda Agterberg. Toen ik op 'n Woensdagmiddag, Buiten aan 't spelen was, Met mijn broertje en mijn zusje Viel ik in 'n groote plas. Zusje ging mijn moe ten roepen, Broertje liep haar achterna, Moeder was er van geschrokken, En vertelde het aan pa. Vader was er erg boos om, 't Was, zei hij, mijn eigen schuld! 'k Moest voor straf toen vroeg naar bed toe. En mijn haar werd niet gekruld. O! Wat was die avond akelig, Maar het was 'n goede leer, Want, heusch na dien Woensdagmiddag Stap ik in geen plassen mee. WAT VIER JONGENS MEEMAAKTEN IN DE VACANTIE. Jan, Piet, Henk en George waren vrienden van elkaar. Het was een leuk stel, haast altijd hadden ze pret. Ze had den zich voorgenomen om in de vacantie in het bosch te gaan kampeeren. De va ders en moeders vonden het goed, maar op één voorwaarde, als ze overgingen. Nu dat was makkelijker gezegd dan gedaan, voor Henk tenminste, want die was niet zoo'n bolleboos in 't leeren. De andere drie konden tamelijk goed meekomen. Maar het viel voor Henk nogal mee, al was hij lang niet de beste. Eindelijk was de vacantie aangebroken. Óp een mooien Dinsdagmorgen gingen ze belast en be laden op weg vroolijk fluitend. Het was lekker weer. Eindelijk waren zo nat van 't zweeten op de bestemde plaats aange komen. Eerst gingen ze een glas limo nade drinken. Ze waren er heelemaal vai» opgefrischt. Daarna gingen ze de tent ojv slaan. Magere Henk was liever lui; dis klom in een boom, terwijl de andere drie bezig waren. Opeens miste Jan Henk en ging zoeken. Henk lachte in z'n vuistje. Jan had intussohen een heel tijdje gezocht Hij was bijna in een kuil gevallen. Hij bekeek die kuil eens goed, wat was dat, was daar nog een gat en jawel hoor in een van de zijvlakken zat nog een gat, wel zoo groot, dat Jan er in kon. Hij ging er een eindje in, opeens hoorde hij praten. Hij schrok er van en tuimelde omver. Het was er doodstil. Maar even daarna hoorde hij zeggen: „Hoorden jul lie ook wat". Jan hoorde uit twee monden ja zeggen. Verder hoorde hij zeggen: „Dus jij gaat om kwart voor 12 naar de villa? Je doet 't hoor!" Ik mag leiden dat je er met een duizendje vandoor gaat Wij staan om kwart over twaalf met een taxi achter 't station. Wat kijk je bang, durf je niet. Jan had genoeg gehoord Hij ging geruischloos weg en was blij dat hij weer een frisch luchtje kon ha-ppen. Hij zou eerst eens het heele gevalletje aan de andere drie gaan vertellen. Henk was in die tijd uit de boom geklommen. Het viertal was weer bij elkaar. Jan be gon zijn avontuur te vertellen. George zat te rillen zoo bang was hij geworden. Jan zou met Piet de Baron gaan inlich ten. De twee anderen bleven bij de tent. Het was 1 uur toen ze bij den baron aanbelden. Een dienstmeid deed open en vroeg wat. of ze wilden. Jan zei, dat ze graag de baron wilden spreker. Het meis je liet hen in de spreekkamer en belde de baron; daar kwam de baron al aan en vroeg wat of er van hun dienst was. Jan vertelde het gevalletje. Het was ruim half 12. De baron en twee knechts lagen op wacht. Opeens hoorden ze een ruit wegnemen. De dief klom door het gat. Opeens riep de baron: „Halt!" De dief wou wegvluchten maar den volgenden dag naar de gevangenis het was te laat. De dief werd geboeid en gebracht. De vier vrienden mochten als belooning mee met mijnheer de Baron een toertje maken in de auto en kreen een rijke belooning op den koop toe. Wat hebben ze nog dikwijls over dit avon tuur gesproken! MIJN BROERTJE, door Lijda Agterberg. M'n broertje is 'n heel leuk ventje, Maar hij is wat erg druk, Als ie even bij de kast kon, Gooit ie dadelijk alles stuk. Dat. vindt moeder niet zoo aardig, Maar hij kan er niets aan doen. Omdat hij nog maar zoo klein is, Geeft moe hem maar gauw een zoen. Dan is 't leed alweer geleden, Niemand denkt er dan nog aan. Maar o wee! als ie dan soms weer Kruipend naar de kast wil gaan. ONS HUIS*) afgeschreven dGor Sophietje de Jong. Wij hebben een huis, met een tuintje er bij Een tuin met veelkleurige bloemen, De vlindertjes fladd ren er vroolijk in 't rond, En bijtjes, wij hooren ze zoemen. Viooltjes en asters, zij bloeier er in Ook staat er een boom „een seringe" En staat zij in bloei weer, dan bied ik het eerst Een ruiker, de Mei-Koninginne. Begonia's staan er zoo laag bij den grond. In velerlei kleuren te prijken, Terwijl hier cn daar gladiolen ook staan Zóó schoon, dat ze leliën lijken. En dahlia's staan er verscheiden in kleur Ook nu nog zoo heerlijk te bloeien. Men ziet m zoo'n tuintje al is het ook kleih, Daar kan heel veel schoons nog wel groeien. En vader verzorgt er zijn tuintje zoo net Het is er zijn lust en zijn leven, Om 's avonds wanneer de zon weer is gedaald De bloemen wat water te geven. En als in de herfst, die heerlijke pracht Weer langzamerhand gaat verdwijnen. Dan komt- in ons tuintje de heerlijke zon De scheidende bloemen beschijnen. Ik houd van ons huis, met het tuintje er bij Die tuin met veel kleurige bloemen. Waar vlindertjes fl add ren zoo vroolijk in t rond, De talrijke bijtjes steeds zoemen. In het vervolg „de maker" er bij zet ten O o m W i m.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8