ZATERDAG 7 MAART 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Mientje v. d. Valk, Z o e t e 'r w o u-
d e. Als we een beetje plaats de volgen-
do week over hebben, kom jij aan de beurt
MientjeHeb ik je ook op den wedstrijd
gezien Mientje! Weet wel, dat onze Neef
je-s en Nichtjes, die aan den raadselwed
strijd deelnemen, steeds voorgaan. Zelfs
ben ik van plan, om alle nieuwe bijdragen
te laten liggen, tot ik door de oude copy
heen ben. Dag Mientje!
ONZE WEDSTRIJD.
De wedstrijd is afgeloopen!
De stapels brieven liggen voor me!
Ik heb er meer dan 560. Ik ben meer dan
tevreden
Flink zoo! Jullie hebben u kranig ge
houden
Nu zal ik woord houden. Ik geef een
pracht-boek als 14de prijs. Stapels bijdra
gen zijn binnen.
A.s. Zaterdag is alles nagezien, gesor
teerd, ingeboekt en geloot.
Alle deelnemers worden vermeld. Zie de
lange lijsten.
Tot Zaterdag dus!
Niet alleen ben ik tevreden over de zeer
greote deelname aan dezen Raadselwed
strijd, ook de Directie. Wij hebben dan ook
besloten aan de reeds toegezegde prijzen
nog 10 PRIJZEN TOE TE VOEGEN en
wel nog 3 vulpenhouders en 6 vulpen pot-
looden; beide van uitstekende kwaliteit en
ten slotte nog één boek voor troostprijs,
zcodat we nu geven zullen 24 prijzen.
Wat zegt u daarvan?
Oom W i m.
HOBBELDE-DE-HOB
door Nelson.
VIII.
Juffrouw Peters ging naar haar toe:
maar hetzelfde geval als bij de ontmoeting
in het bosch; Annie zag juffrouw Peters
niet en men kon ook niet aan haar zien of
zij de lieve woordjes, die de juffrouw tot
haar zei, 'ond.
„Wat is uw dochtertje al groot.
„Zou het niet veel beter zijn, als ze naar
schc-ol ging?"
Moeder schrok even door dat onverwacht
gezegde, want aan .school had ze in het
geheel nog niet gedacht. En angstig dacht
zij, hoe leeg het in huis zou zijn en....
Annie op die school in het dorp tusschen
al die vreemde kinderen.
Juffrouw Peters, die den inwendigen
strijd van de moeder in die zorgelijke trek
ken zag, troostte: Maak u geen zorgen
mevrouw. Het zal zoo goed zijn voor Annie'
als ze onder andere kinderen komt en in
een geheel nieuwe omgeving. Tot nu toe is
ze altijd met u alleen geweest, maar het is
noodig, dat Annie zich leert aanpassen. En
de kinderen in het dorp.
„Zij zullen mijn kind verstooten en het
alleen laten staan als zij gaan spelen tus
schen schooltijd."
„U moet niet zoo kwaad denken van die
menschen. Ze zijn heel eenvoudig en ieder
een die anders is dan zij kunnen ze niet
mee omgaan. Zoo iemand moet wel dik
wijls iets van hun hooren, wat lang niet
aangenaam is, maar meestal meenen ze 't
zoo kwaad niet.
En dan, .ik heb heel lieve kinderen op
school. Ik weet op de kleine school een
paar aardige meisjes, die graag met An
nie vriendinnetje zullen worden. U moet
er eens over denken Mevrouw of u dat ook
niet het beste vindt."
„Maar mijn kind....
Zullen dio andere kinderen dan niet
izen, dat Annie niet is zooals zij. Kinde
ren zien juist dikwijls zoo scherp. Ze zullen
heel gauw weten, dat Annie achterlijk..
De rest van de zin slikte moeder in. Dit
was de eerste keer, dat ze dat woord ge
bruikte. Zoo dikwijls bad ze het gedacht,
maar nooit durven zeggen. Angstig wacht
te ze nu wat juffrouw Peters zou antwoor
den.
Deze had dit verwacht en toch was ze
even geroerd, maar al gauw vond ze weer
d'r woorden, want ze had over alles goed
nagedacht.
„Uit Annie kan best nog een flink meis
je groeien. Ze kan nog een goed lid worden
van de maatschappij. Annie is slechts een
zijdig ontwikkeld en daarom niet gewoon
achterlijk. Maar omdat ze alleen muzikaal
ontwikkeld is, moet ze een bijzondere op
voeding hebben en' zal het beter zijn, dat
ze na een jaar of twee naar een bijzondere
school gaat. Het zal wel hard zijn uw kind
te moeten missen, maar als het die opvoe
ding krijgt, behoeft u niet zoo ongerust te
zijn voor haar toekomst.'
Nog lang bleven mevrouw Somerwil en
juffrouw Peters samen praten.
Ook hobbelde-de-hob werd breed be
sproken. Mevrouw Somerwil had er wel
over gesproken bij de ontmoeting in het
bosch, maar toen was de tijd zoo kort ge
weest.
Zoo gauw Annie het woord hobbelde-de-
hob hoorde scheen ze ineens weer mee te
leven. Na een minuutje klonk het weer
duidelijk en helder hobbelde-de-hob. p-ie-p,
p-ie-p, trippelde-trip, zzjiep, zzjiep.
Moeder luisterde mei stille hoop. Nu be
greep ze hobbelde-de-hob nog beter, alleen
trippelde-trip, dat was nog steeds een raad
sel.
Een frissche morgen in 't eind van Sep
tember. Annie was al vroeg wakker. Geen
wonder, vandaag ging er iets bijzonders
gebeuren in haar leventje.
(Slot volgt).
BEKEERD.
I.
Jansje van Sluis kwam uit school thuis.
Maar ze was niet blij en opgewekt, dat
was ze al sinds vier maanden niet. Haar
moesje was al drie maanden erg ziek en
ze had al 'n keer op sterven gelegen ook.
Maar haar vader dan. O, het was ver
schrikkelijk om het aan te hooren, die
die dronk en hij dronk de wreedaardige
drank: alcohol, die ieder mensch naar zie'
en lichaam kwaad doét. Toen Jansje in het
zolderkamertje kwam, zei moeder met 'n
zwakke stem tot haar: „Kind, gelukkig
dat je daar bent. Geef me een beetje wa
ter, ik heb zoo'n dorst!" Gauw ging Jansje
'n beetje water halen en gaf dit aan haar
moeder. Moeder dronk 'n beetje en zette
het glas weer neer. Jansje ging op een stoel
bij moeders bed zitten en begon te vertel
len dat de meester zoo mooi verteld had
van den drank alcohol. Toen zeide ze bijna
schreiend: „O, lieve Moeder, ik hou heel
niet van vader! Hij is zoo...."
Opeens werd er aan de deur gerammeld.
Daar kwam 'n man waggelend met 'n stok
in de hand naar het zolderkamertje toe.
Hij ging op 'n stoel zitten. Het was vader.
Ineens stond hij weer op, hij ging naar
Jansje toe, pakte haar bij haar armen en
vroeg: „Heb je geld?" „Neen", antwoordde
Jansje met 'n bange stem. „Dan de deur
uit, en er niet meer in voordat je een gul
den hebt". Maar Jansje begon nu heel
hard te gillen van: „Moesje, moesje ik wil
niet!" en ze klemde haar handjes aan den
rand van 't ledikant vast. „Ga maar", zei
moesje, „ik zal voor je bidden". Toen ging
ze, maar ze hoorde nog net dat moeder
huilde. Buiten keek Jansje nog even door
het raam. Zou moeder nog kijken, dacht ze
bij zich zelf. Even maar kijken, heel even
maar. Toen ging het gordijn dicht en zag
ze niets meer.
(Wordt vervolgd).
DE ONSCHULDIGE DIEF.
In de stad was paaïdenmarkt geweest,
en een dief kwam van de markt terug. Het
was niets gelukt, niets had hij kunnen ste
len. Hij ging even een zijstraatje iü. Ha,
daar stond een prachtig paard. De boer
ging even een winkeltje binnen om een
paar 6igaren te koopen. Vlug schoot de
dief toe en keek even het winkeltje bin
nen en sprong toen op he't paard, hij gaf
het dier de sporen en reed weg.
Even buiten de stad ontmoette hij een
andere dief, die kende hij wel, 't was zijn
vriend. Hij stopte. „Hallo", zei de eerste.
De ander zei niets, maar even later vroeg
hij: „Waar heb je dat paard vandaan".
„Wel gestolen", zei de ander. „Waar"? „In
de stad." „Zoo dus dat heb je gestolen!"
Dat woord gestolen hoorde een agent.
Vlug kroop hij achter een boschje. Do
tweede dief zei: „Nou 'n mooi beest hoor.
Hoeveel geld zou 't waard zijn?" „Aardig
wat". Nu sloop de agent toe en greep het
paard en de dief. De andere dief vluchtte
weg. Nu bracht de veldwachter hem naar
de groote stad, en sloot hem op in het
bureau. Een dag later moest hij voor den
commissaris komen. En de agent naast
hem. De commissaris vroeg: „WTaar heb je
dat paard vandaan".
„Dat zal ik u vertellen", antwoordde de
dief. „Ik kwam gisteren van de markt en
liep door een smal steegje. Daar stond een
paard. Ik zou er voorbij loopen maar het
dier deed zijn kop opzij. Nu zou ik aan den
anderen kant gaan, maar toen ging het
met zijn achterpooten trappen. Nu wou ik
er maar onderdoor kruipen. Maar toen ging
het met zijn voorpooten trappen. Nu dacht
ik. Ik kruip er over heen. En ik aan het
werk. Eindelijk zat ik er op. Nu wou ik er
weer afspringen maar toen ging 't beest
aan het hollen. Ik probeerde het tot stil
stand te brengen.
Maar.mis. Hoe harder ik werkte zoo
veel te harder liep het paard. Eindelijk
buiten de stad hield het even halt en ik
sprong er af. Du9 u ziet wel commissaris,
ik kan er niets aan doen. Toen kwam er
een veldwachten, die pakte me beet en
bracht me hier naar toe. Zoo is 't"
Maar nu begon de veldwachter zijn ver
haal. Natuurlijk heel anders. Toen deze uit
verteld was zei de commissaris: ^.Nu me
neer, we zullen u toch maar bier houden,
er konden wel meer van die paarden zijn".
De dief kreeg nog twee maanden gevange
nisstraf. En na dien tijd stal hij nooit meer.
Koos: Zeg Toos, waar zje jij de meeste
menschen mee theedrinken?
Toos: Met hun mond natuurlijk.
Koos: Mis poes, je ziet het natuur
lijk met jouw oogenl
HOE EEN PLAAGGEEST GESTRAFT
KAN WORDEN
door Joke de Keuning.
Frits van Notaris Tholen was een erge
plaaggeest. Zijn zusje liet hij nooit met
rust. Was haar pop, bal of springtouw weg,
dan hoefde ze maar naar Fiits te kijken
om te zien of hij bet speelgoed verstopt
had.
Op straat of in den tuin liet hij ook
niets met rust. De hond werd opgejaagd,
de kat aan den staart getrokken en de vo
geltjes hun rust verstoord. Vader en Moe
der hadden hem al dikwijls gestraft maar
het hielp niet. En als vader zei: „ze krijgen
jou nog eens. te pakken mannetje, lachte
hij, „mij krijgen ze toch niett Was
Woensdagmiddag: hé, wat zou hij nu eens
gaan doen? Vriendjes had hij niet, die wa
ren zijn plagen gauw zat. Ha, daar hoorde
hij de jongen van hiernaast die zou hij
eens lekker plagen. Ha, daar zat een gaat
je in de schutting, nogal tamelijk groot.
Eerst een paar steentjes. Zou hij iemand
bij zich hebben; hij hoerde duidelijk praten
Eens kijken door het gaatje, ja, hij had een
jongen bij zich. Pats, daar ging een steen
tje. Even daarna een gebons op de schut
ting. Wat is dat toch, vroeg de jongen die
daar op visite was. O, dat is die jongen
van hiernaast, 't is zoo'n vervelende plaag
geest, Die zal ik leeren, zei de jongen, die
juist het gezicht van Frits voor het gat
zag. Kom, wij gaan gauw een paar wormen
of rupsen zoeken en ze mengen in een hand
zwarte aarde, wat zullen we lachen. Ja,
maar, 't is de jongen van den notaris, ik
durf niet zoo best! Kom, dan moet hij ons
maar niet zoo plagen. Ik heb al twee rup
sen, zie zoo, het zand er over, nu ga ik bij
de schutting zitten en jij spit nog wat door
Juist zat Wim er, want zoo heeten de jon
gen, toen Frits nog eens een sl eentje gooi
de en even keek.
Wim mikte, 't was juist raak, en een rups
kroop over zijn gezicht. Eerst gooide hij
de rups er af. Hard huilend liep hij naar
huis. Maar hoe meer hij huilde hoe zwarter
hij werd, 't leek wel een neger. „Wat heb
ben we nu", riep moeder. Er was hiernaast
een jongen en die gooide met zand omdat
ik door de schutting keek.
Moeder ging vader roepen en vertelde
alles, ook zei ze, hij zal wel weer geplaagd
hebben. Ga mee, zei vader, „Ik wil me
eerst wat wasschen, riep Frits, neen, neen,
riep vader en zette een ladder tegen de
schutting en riep, maar jongens wat heb
ben jullie aan mijn Frits gedaan? Maar
meteen gaf vader een teeken, dat hij er
niets van meende.
Nu moest Frits op de ladder komen, de
jongens proesten bet uit, „ik heb je goed
geraakt", riep Wim. Vader, zei de jongens
goedendag en ging met Frits het huis in
waar moeder hem flink waschte en des
avonds toen moeder hem naar bed bracht,
zei hij: „moeder ik zal nooit meer plagen",
ja zei moeder „boontje komt om zijn loon
tje. En heeft hij woord gehouden nu? En
of! Want als hij weer eens plagen wil, zegt
moeder: „denk om dien middag!"
GEPEINZEN,
door Rooie Kees.
Zaoht flonkeren de sterren aan het strak
blauwe firmament. Glanzend in glorieuse
pracht staat de maan daartusschen en
schijnt mij met haar goedig lachend ge
zicht, lachend maar toch ook weer diep
zinnig aan te staren, terwijl ik lui achter
over het zoele avondwindje door mijn ha
ren laat spelen, mij niet bekommerende
om vliegen en muggen die met melodieus
gezoem om mijn ooren cirkelen. Ik ver
baas mij er zelfs over hoe gemakkelijk die
avondstilte tot denken stemt en men zich
zoo gauw overgeeft aan zalig nietsdoen.
En toch, al doet men ook niets, de geest
blijft waakzaam en men denkt zoo moge
lijk'nog helderder als anders. Hoe kan
men zich bijvoorbeeld - licht verdiepen in
sterrekundige problemen, wanneer men
staart naar de sterren die daar als zoovele
glaskristallen glanzen. De hemel is als ge
sluierd. Inderdaad doen de vele nevelvlek
ken bij dieper studie aan een tweede Sais-
beeld denken, zooals Schiller dat zoo juist
zegt:
Die heete dorst naar kennis naar
Sais dreef,
Om van de priesters in den tempel
geheime wetenschap te leeren.
O, kon ik dien sluier wegrukken en die
vele vraagteekens oplossen, die daar ver
borgen zijn om en op die onschuldige pla
neten. Zouden anderen ook zoo peinzen als
ik thans doe. Ja, en dan denk ik aan die
professor die onlangs vuurpijlproeven wil
de nemen. Ik heb er toen om gelachen,
maar nu onder de glanzende en schitte
rende avondhemel openen zich telkens
nieuwe mogelijkheden en besluipen mijn
hersenen nieuwe idealen, welke ik weet
toch nooit te kunnen verwezenlijken. O,
had ik vleugelen om bijv. eenmaal Venus
in al haar pracht van nabij te kunnen be
wonderen, Saturnus en al die andere won
deren der natuur lijken mij nog tot iets
anders bestemd dan alleen om ons te be
koren met hun schittering.
Met een zucht keer ik tot de werkelijk
heid terug en na nog een laatste weemoe
dige blik omhoog te hebben geslagen, be
geef i'. mij te ruste.
'N HERINNERING AAN 'N KLASJE
TERUG
door Wim Trel.
Ting! tingl tuuing! Jongers handen sa
men! Toen we gebeden hadden zei Mijn
heer: „wie heeft z'n huiswerk vergeten!
„Zoo, twee jongens, vanmiddag mee
brengen hoor!
„Rekenboeken op de bank! O, die som
men kennen jullie wel, ik zal even de
schriften uitdeelen. „Wie is er nog niet aan
den gang?" Geen antwoord, allen waren
aan 't werk. „Zeg zit daar niet te kletsen"!
Mijnheerl mijnheer! hij geeft me 'n stoot,
zoodat er een vlek op m'n schrift komt, ja
maar jij hebt juist een pen vol inkt. „Nou",
is 't uit? 'n Half uur later, schriften en
boeken in de kastjes. Ha, fijn, fluisterden
een paar jongens! „Stil" bromde de mees
ter. Frans haal jij de landkaart even,
ieder op z'n beurt drie provincies opzeg
gen met de hoofdsleden er bij, daar begin
ik, en Piet was aan de beurt. Groningen
met de hoofdstad Leeuwarden, ho! ho!
wacht eens even, je hebt ze niet geleerd.
Ik heb ze vergeten te leeren mijnheer.
„Zoo, zoo, je weet wat ik gezegd heb, om
twaalf uur schoolblijven". „Dan je buur
man maar". „Groningen met de hoofdstad
Groningen, Friesland met de hoofdstad
Leeuwarden, Drente met de hoofdstad
Assen. „Goed zoo, Jij Jan". Groningen met
de hoofdstad Groningen, Friesland met.,
ho! ho! dat gaat niet je hebt niet opge
let, je moet telkens verder gaan, „nou be
gin maar", En met een stalen gezicht ver
volgt Jan: „Overijsel met de hoofdstad
Overijsel. „Je kent ze niet", zei meester.
Wie kent. ze wel? Zoo weinig maar! Ik zal
't voor deze keer laten schieten, maar
morgen moeten jullie alles kennen, en in
ieder geval geen voorlezen, „de goeden
moeten maar onder de kwaden lijden. Nu
gaan. we lezen, pak je leesboeken maar.
Piet jij leest 't versje op bladz. 49:
Doornen.
Zou U ter wintertijd een doorn toevallig
smeken,
In de onbeschutte hand, wees kalm,
bedaard en wacht,
Want zie: bij lenteweer, na weinig
korte weken,
Zijt gij gewis verzoend door rozengeur
en pracht!
En als gij over pijn in 't mensch'lijk
leven klaagt,
Berokkend onverhoeds door scherpe
felle doornen,
Wees stil en wacht n wel onnoodig
veel te toornen,
Misschien dat 't rozen nog te rechter
tijde draagt.
„Goed zoo", doe je leesboeken maar weg
't Is toch zoo tijd. Ting! ting! tuuing! Het
is altijd eerst bidden. Toen dit gebeurd
was, moesten we naast de bank gaan staan.
Eerste rij, jassen pakken en pet op, zoo in
de rij, tweede rij, opschieten 'n bee'je, der
de rij. „Ja", zei de meester, en de heele
klas liep naar buiten en weldra klonk het:
„dag mijnheer", „dag mijnheer".' Zie zoo,
het zat er weer op voor vandaag!
VAN JOKE
door Corry van Veen.
Joke was een meisje van 12 jaar. De
meisjes vonden haar een aardig meisje.
Maar ze kon ook wel eens een kwade zin
hebben. Op zekeren dag het was op
een warmen middag had ze weer zoo'n
bui. Het was natuurkunde-les en daar had
ze 't land aan. Lena, zei Joke, moet je mijn
jurkje eens zien wat ik voor mijn pop aan
het breien ben? Ja, toe dan, Len'a vond 't
mooi en ze begon er voorzichtig aan te
breien. Want als de juffrouw het zag, nou,
't was geen lekkertje. „Meid, ze ziet V'
zei Lena! Op hetzelfde oogenblik zei de
juffrouw; Joke, wat voer jij daar uit?
G-auw het werk in de lessenaar. Als je
niet oplet, blijf je straks in school, straks
weet je niets van de roos. De juffrouw ging
door. Daar zoemde een bij door het lo
kaal. Ik wou dat ik een bij was zuchtte
Joke, zalig om te vliegen. Wat zei je daar
het laatst Joke? vliegen juffrouw, stamelt
Joke. Alle meisjes gierden het uit van de
pret. De juffrouw zei niets meer. Daar
ging de schoolbel. Nu krijg ik van jullie
morgen een opstel over de roos. Joke
schrok. Zij had niets gehoord van hetgeen
de juffrouw van de roos verteld had. Stil
ging ze naar huis. Goeden raiddag, moe
der, dag Joke. Zij ging naar haar kamert:e.
Maar hoe zou ze beginnen aan het opstel?
Wacht, daar schiet haar iets te binnen.
Haar zus had nog boeken. Nu ging ze naar
zus haar kamer en haalde een boek. Ja, er
stond een mooi verhaal in over de roos,
hier en daar wat tusschen ui' en k^aar. Ze
pende vlug, trop een streep onder het op
stel en .ging naar beneden om te eten. Den
volgenden morgen ging Joke met haar op
stel naar school. Ze gaven haar schriften
aan de juffrouw. Die ging ze na zitten
kijken. Joke zag dat ze een schrift opzij
legde. Dat was vast het hare. De juffrouw
nam het schrift en zei, Joke kom eens hier.
Joke ging met loome voeten.
Jouw schrift is het mooist en het best.
Opeens begint Joke te schreien. Wat is
dat nu? vroeg de juffrouw. Toen vertelde
ze het geheele geval.
De juffrouw vergaf het haar, omdat ze
zoo eerlijk was en daarmee was de zaak
af. De juffrouw verbood de kindoren er
over te praten.
'N WOENSDAGMIDDAG
door Ljjda Agterberg.
Toen ik op 'n Woensdagmiddag,
Buiten aan 't spelen was,
Met mijn broertje en mijn zusje
Viel ik in 'n groote plas.
Zusje ging mijn moe ten roepen,
Broertje liep haar achterna,
Moeder was er van geschrokken,
En vertelde het aan pa.
Vader was er erg boos om,
't Was, zei hij, mijn eigen schuld!
'k Moest voor straf toen vroeg naar
bed toe.
En mijn haar werd niet gekruld.
O! Wat was die avond akelig,
Maar het was 'n goede leer,
Want, heusch na dien Woensdagmiddag
Stap ik in geen plassen mee.
WAT VIER JONGENS MEEMAAKTEN
IN DE VACANTIE.
Jan, Piet, Henk en George waren
vrienden van elkaar. Het was een leuk
stel, haast altijd hadden ze pret. Ze had
den zich voorgenomen om in de vacantie
in het bosch te gaan kampeeren. De va
ders en moeders vonden het goed, maar
op één voorwaarde, als ze overgingen. Nu
dat was makkelijker gezegd dan gedaan,
voor Henk tenminste, want die was niet
zoo'n bolleboos in 't leeren. De andere
drie konden tamelijk goed meekomen.
Maar het viel voor Henk nogal mee, al
was hij lang niet de beste. Eindelijk was
de vacantie aangebroken. Óp een mooien
Dinsdagmorgen gingen ze belast en be
laden op weg vroolijk fluitend. Het was
lekker weer. Eindelijk waren zo nat van
't zweeten op de bestemde plaats aange
komen. Eerst gingen ze een glas limo
nade drinken. Ze waren er heelemaal vai»
opgefrischt. Daarna gingen ze de tent ojv
slaan. Magere Henk was liever lui; dis
klom in een boom, terwijl de andere drie
bezig waren. Opeens miste Jan Henk en
ging zoeken. Henk lachte in z'n vuistje.
Jan had intussohen een heel tijdje gezocht
Hij was bijna in een kuil gevallen. Hij
bekeek die kuil eens goed, wat was dat,
was daar nog een gat en jawel hoor in
een van de zijvlakken zat nog een gat,
wel zoo groot, dat Jan er in kon. Hij
ging er een eindje in, opeens hoorde hij
praten. Hij schrok er van en tuimelde
omver. Het was er doodstil. Maar even
daarna hoorde hij zeggen: „Hoorden jul
lie ook wat". Jan hoorde uit twee monden
ja zeggen. Verder hoorde hij zeggen:
„Dus jij gaat om kwart voor 12 naar de
villa? Je doet 't hoor!" Ik mag leiden
dat je er met een duizendje vandoor gaat
Wij staan om kwart over twaalf met een
taxi achter 't station. Wat kijk je bang,
durf je niet. Jan had genoeg gehoord
Hij ging geruischloos weg en was blij dat
hij weer een frisch luchtje kon ha-ppen.
Hij zou eerst eens het heele gevalletje
aan de andere drie gaan vertellen. Henk
was in die tijd uit de boom geklommen.
Het viertal was weer bij elkaar. Jan be
gon zijn avontuur te vertellen. George
zat te rillen zoo bang was hij geworden.
Jan zou met Piet de Baron gaan inlich
ten. De twee anderen bleven bij de tent.
Het was 1 uur toen ze bij den baron
aanbelden. Een dienstmeid deed open en
vroeg wat. of ze wilden. Jan zei, dat ze
graag de baron wilden spreker. Het meis
je liet hen in de spreekkamer en belde
de baron; daar kwam de baron al aan
en vroeg wat of er van hun dienst was.
Jan vertelde het gevalletje.
Het was ruim half 12. De baron en
twee knechts lagen op wacht. Opeens
hoorden ze een ruit wegnemen. De dief
klom door het gat. Opeens riep de baron:
„Halt!" De dief wou wegvluchten maar
den volgenden dag naar de gevangenis
het was te laat. De dief werd geboeid en
gebracht. De vier vrienden mochten als
belooning mee met mijnheer de Baron
een toertje maken in de auto en kreen
een rijke belooning op den koop toe. Wat
hebben ze nog dikwijls over dit avon
tuur gesproken!
MIJN BROERTJE,
door Lijda Agterberg.
M'n broertje is 'n heel leuk ventje,
Maar hij is wat erg druk,
Als ie even bij de kast kon,
Gooit ie dadelijk alles stuk.
Dat. vindt moeder niet zoo aardig,
Maar hij kan er niets aan doen.
Omdat hij nog maar zoo klein is,
Geeft moe hem maar gauw een zoen.
Dan is 't leed alweer geleden,
Niemand denkt er dan nog aan.
Maar o wee! als ie dan soms weer
Kruipend naar de kast wil gaan.
ONS HUIS*)
afgeschreven dGor Sophietje de Jong.
Wij hebben een huis, met een tuintje
er bij
Een tuin met veelkleurige bloemen,
De vlindertjes fladd ren er vroolijk
in 't rond,
En bijtjes, wij hooren ze zoemen.
Viooltjes en asters, zij bloeier er in
Ook staat er een boom „een seringe"
En staat zij in bloei weer, dan
bied ik het eerst
Een ruiker, de Mei-Koninginne.
Begonia's staan er zoo laag bij den
grond.
In velerlei kleuren te prijken,
Terwijl hier cn daar gladiolen ook staan
Zóó schoon, dat ze leliën lijken.
En dahlia's staan er verscheiden in kleur
Ook nu nog zoo heerlijk te bloeien.
Men ziet m zoo'n tuintje al is het
ook kleih,
Daar kan heel veel schoons nog wel
groeien.
En vader verzorgt er zijn tuintje zoo net
Het is er zijn lust en zijn leven,
Om 's avonds wanneer de zon weer
is gedaald
De bloemen wat water te geven.
En als in de herfst, die heerlijke
pracht
Weer langzamerhand gaat verdwijnen.
Dan komt- in ons tuintje de heerlijke zon
De scheidende bloemen beschijnen.
Ik houd van ons huis, met het tuintje
er bij
Die tuin met veel kleurige bloemen.
Waar vlindertjes fl add ren zoo
vroolijk in t rond,
De talrijke bijtjes steeds zoemen.
In het vervolg „de maker" er bij zet
ten O o m W i m.