f152! ■VIHDEREN ZATERDAG 28 FEBRUARI 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 üiiiiiimitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiuiiiiiiiiiiiiimiimmiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii: üiiiiiimiiiii minimi iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiimiiiiiiiimiimiiiiii ui iiiiiuiir; ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Het gaat good. Het regent brieven aan ons kantoor! Van einde en verre stroomen de brieven ons toe. Ik zou me niks verwonderen, als de veer tiende prijs nog moest gegeven worden. Dat zou mooi zijn! Ik heb hem er graag Nu waren de raadsels erg gemakkelijk! Er is niemand trouwens, die ze moeilijk gevonden heeft. Denk aan den einddatum. Nog een paar dagen en.... de deur gaat dicht. Mooie bijdragen zijn reeds binnen. Al wat goed en geschikt is, wordt geplaatst. Vooruit2 Maart is in zicht! Dan begint, do loting! Doet allen mee! Ik wensch u allen succes! Jullie liefhebbende, Oom Wim. HOBBELDE-DE-HOB door Nelson. VII. Toen Annie begon te praten, leerde ik haar ook versjes, omdat ze altijd zoo stil zat te luisteren en niet meer aan haar speelgoed dacht, als ik zong. Die stukjes die ik op de piano speelde, zong Annie al gauw mee; kon ze de woorden niet zeggen, dan neuriede ze de melodie maar. Dat vonden we heel aardig en we waren er zelfs'blij om, dat ons kind zoo voor muziek voelde. Toen ze wat grooter was, probeerde ik of ze met een vinger een melodietje kon spelen op de piano. Maar ze wilde het zoo als moeder, met alle vingers leeren. En nu kan ze al heel aar dige stukjes spelen. Buitengewoon". Ja, ik wilde, dat ik het haar niet ge leerd had en ik speel nu ook nooit meer, ik durf niet meer. Annie doet niet anders dan zingen en nu hoop ik, dat ze het zal vergeten als ik niet meer zing en ze me niet meer hoort spelen. Het pianospelen is ook de oorzaak van de praatjes in het dorp. In het begin begreep ik het niet, maar nu is het tot me doorgedrongen, dat een piano hier iets heel bijzonders is en de mensehen dat een weelderige luxe vinden. Maar dat kan niet alleen door het spe len van u komen, dat Annie zoo'n vreemd meisje is. Neen, dat kan ook niet. Ik ben blij, dat u het met me eens bent. Toen we merkten, dat Annie geen ge woon kind 'was. Wat. was dat bang. Maar toen was Tom er nog. Even hoorde men niet anders dan zijn eigen voetstappen en het wegvliegen van een vogeltje, dat schuw een veiliger plaats zocht. Toen vertelde zij hoe haar man vier maanden geleden haar alleen achter ge laten had met. de kleine Annie. Hij had kou gevat op een avond, toen hij nog laat naar de stad was gegaan om zaken af te handelen en longontsteking gekregen. Nu was zij alleen in dit vreemde dorp, waar zij zich niet bij aanpassen kon. Zij hadden dit huisje gekocht voor An nie. De dokter had gezegd, dat buiten lucht het kind goed zou doen. En ze hoopten zoo, dat Annie dan sterker zou worden en alles goed zou komen. Zij zelf wilde nu weer graag naar de stad terug, maar om haar kind wilde ze blijven. Al pratend waren zc bij de Houtsnip geko men. Karnt u eens op de t-hee juffrouw Pe ters, misschien kan u me helpen met raad omtrent Annie". Juffrouw Peter?', de in dat uur een groote sympathie gekregen had voor de opofferende moeder, die verkeerd beoor deeld werd door de menschen, beloofde de moeder eens gauw te komen. Es was een week voorbij gegaan. lede ren dag hoopte mevrouw Somerwil, dat juffrouw Peters zou komen Maar, zooals ook wij in het leven zullen ondervinden, werd juffrouw Peters telkens door drukke bezigheden opgehouden, zoodat zij onmo gelijk een uurtje over had om naar me vrouw Somerwil en Annie to gaan, hoe graag ze ook wilde. Mevrouw Somerwil bes tudeerde die dagen haar kind met nog meer intensiteit en merkte telkens nieu we eigenaardigheden op. Meermalen bladerde ze in het boek, waarin ze had zitten lezen, toen ze Annie in de salon gevonden had met een limo nadestaafje op dc perceleinen kopjes tik kond. En telkens opnieuw werd ze getrof fen door dc groote geijkenis van het ka rakter van dat meisje in dit boek be schreven, met haar kind. En dan dacht zij na en wachtte tot er iemand zou ko men en haar zou helpen. Eindelijk na nog eon paar dagen wach ten kwam juffrouw Peter?-. Zij werd hartelijk ontvangen door me vrouw Somerwil, maar Annie kroop schuw in een hoekje. „Annie, kom eens hier en geef de juf frouw eens een handje". Annie hoorde moeder niet en kee-k droomerig voor zich uit. EEN FEESTELIJKE DAG door Johan Sterk. Jet was eenigst kindje. Ik hoef niet te vertellen, dat eenigste kinderen gewoon lijk 'n heel goed leventje hebben. Meestal hebben ze alles mooi en veel. Zc dragen keurige kleertjes; want ach, je begrijpt, moeder hoeft niet, als zooveel andere moeders, voor vier, vijf, ja soms voor tien of twaalf kinderen kleertjes te koopen. Speelgoed hebben ze heel veel; want alles krijgen ze alleen; niets hoeven ze met broertjes of zusjes te deeleu. Toch was Jet van dezelfde meening als heel wat andere eenigste kinderen: „liever wat minder mooie jurken en hoedjes, liever wat min der speelgoed en dan 'n lief klein zusje of broertje in 'n wiegje." Maar hoe vurig Jet er ook voor bad en hoe ze den ooievaar in z'n nest ook toeriep: „pas op, ondeugende baas, als je nu geen broertje of zusje brengt?" 't hielp niet enJet bleef eenigst kindje. 's Middags was Jet uit school gekomen met Mientje Hoven, haar dikste vriendin, „Nou Mien, tot morgen. kwart voor negen bij de brug van school! Daag!" Met die woorden was ze naar huis ge- loopen. 's Avonds ging Jet op gewonen tijd naar bed. Ze had 'n aardig slaapkamertje. Rondom stond er speelgoed. In drie pop- pen-ledikantjes lagen zes poppen te sla pen. In den hoek stond, naast de wasch- tafel van Jet, de poppen-waschtafel. Naast het linnenkastje pronkte een kleiner kastje van de poppen. Alles wat Jet rijk was, was de poppenfamilie ook rijk, tot para- plutjes toe! Midden op tafel stond een wekkertje. Jet was 'n flinke meid. Ze stond tegenwoordig op, als het wekkertje afliep en ze kleedde zich heel alleen aan. „Zet u den wekker op zeven uur? anders ben ik niet om kwart voor negen op de brug", vroeg Jet aan Moeder, en.... dan kijkt Mientje boos." Gewoonlijk had Jet 's mor gens lang werk. Voor negen moesten alle poppen aangekleed en zooals ik zei dat waren er eventjes zes. Jet sliep gauw in en toen ze daar rus tig lag met het donker krullekopje op het witte kussen, kwam ze gauw in het droo- menland terecht. O, wat ze droomde dien nacht! Alle poppen werden levend en maakten pret met haar. De ballen rolden uit zichzelf door de kamer en speelden krijgertje, ja, de meubeltjes gingen dan sen van louter pleizier. 't Was een leven en vroolijkheid rond haar heen, alsof 't groot feest was. De kamer was met bloe men gesierd; alle poppen waren op d'r bester werd gezongen, gedanst en mu ziek gemaakt. Soms lachte Jet hardop in haar slaap. „Klink-kling-kling-kling-kling" daar ging het -wekkertje af. Wie. het hoorde, geen Jet. Om half negen sliep'ze nog. Toen kwam Emmie, de meid, op haar kamertje. „Maar Jetje", zei ze, en stootte haar aan, „Wat?.. wat is er?" Jet deed de vakerige oogen open en ineens merkte ze, dat het heele feest maar een droom „Hé, gos", zuchtte ze. „Vlug 'r uit", por de Emmie nog eens; 't is half negen." „Half negen?", vroeg Jet en meteen sprong ze op den grond. Dat werd me 'n reppenOm kwart voor negen stond Mien tje Hoven op de brug; maar wie er kwam, geen Jet. Op slag van negen pas, kwam ze aandraven met, 'n kleur als vuur. De zus ter van de klas was jarig dien dag en op school was 't haast even vroolijk als des nachts in Jet's droomen. 't Zonnetje scheen vroolijk op de banken. De ramen stonden wijd open en in de boomen zongen de vo geltjes. ,,'t ls zoo'n gekke dag vandaag," dacht Jet, „alles is zoo feestelijk" Het werd een nog feestelijke dag. 's Middags om drie uur dus de schooltijd was nog niet verstreken kwam Emmie Jet ha len. Jet snapte er niets van, en, Emmie wilde maar niet vertellen, waarom ze zoo vroeg kwam. Doch, toen ze thuis kwam, begreep Jet het; want, wat vond ze toen?? Op de kamer van vader en moeder stond een spierwit wiegje en in dat wiegje lag een heel klein broertje! „Kareltje", heette het. Jet zei niets, ze keek maar met blije oogjes; ze pakte broertjes vingertjes en zoende op broertjes neusje. Later, toen ze op haar eigen kamertje kwam, vond ze de zes poppen nog in bed. „Dat is niets", dacht ze, „nu heb ik toch Kareltje". MIJN HONDJE door Maria Lagerberg. Ik heb een aardig hondje, Zoo groot maar als mijn duim. Het heeft vier witte pootjes, Een staartje en een pluim. Het heeft een hel wit kopje En oortjes, zwart als pek. En boven ieder oogje, Een donkerbruine plek. Maar ach dat lieve diertje, Zoo snoeperig, zoo klein Ik kan er niet mee spelen Want,'t. is van porselein. EEN HELD door Riek Goddijn. 't Was midden''in den zomer. Broeierig was het den heelen dag geweest en zelfs tegen den avond was 't nog warm. Dit kon men het beste voelen als je thuis ergens mee bezig \vas. Dit vond je al gauw Ie veel. Des nachts was 't iets koeler. Midden in den nacht brak er brand uit in de boerderij van Jansen. Een knecht van den boer, Jan, hielp mede om den brand te blusschen. Allereerst ging hij naar den stal en redde het vee. Toen hij dit bui ten het bereik van de vlammen gebracht had, hielp hij om het vuur te blusschen. Tegen den morgen pas was de brandweer het vuur meester -geworden en tegen ne gen uur was er geen vuur meer te zien. Het vuur had groote schade aangericht en het heele woonhuis met een stal was ge heel verbrand. Wie de brandstichter was wist men niet en men kon het niet ach terhalen. Maar de schade werd door brandverzekering gedekt. Maar wat het ergste van alles was dat Jan bij het blus schen van den brand van een krakenden balk was gevallen en kreupel was. Zoolang de boer leefde mocht hij op het erf blij ven. Maar de boerin was hardvochtig en joeg hem na den dood van den boer het erf af. Nergens kon hij meer werk krijgen en zoo bedelde hij van huis tot huis. Een enkele keer mocht hij wel eens van een of anderen gullen boer in den stal slapen, maar meestal toch onder den blooten he mel. Op een keei*, 'i vroor dat het kraakte, kon hij nergens een schuilplaats vinden, en daar hij dicht bij de boerderij was waar hij vroeger als knecht geweest was, be sloot hij, daar het toch donker was, in den stal te gaan en daar 'n plaatsje in het hooi te zoeken., Hij was van plan 's morgens vroeg weg te gaan, want als die booze vrauw het kwam te hooren dan zou ze hem vast vermoorden. Midden in den nacht werd hij wakker door een verstik- kenden rook. Hij rook het duidelijk, er was brand. Duidelijk ook rook men een petroleumlucht. Hij wou gaan kijken, maar eerst bedacht- hij zich. Toch ging hij en kwam voorbij het woonhuis. Hier zag hij de vrouw en hoe zij haar mooiste japon nen en andere kleeren en ook al het geld bij elkaar nam. Ze stond al met den mantel aan en haar hoed op. 't Was of hij een in geving had gehad. Hij wekte de meiden en redde het vee, hij waarschuwde de brandweer en politie. Toen de brand ge- bluseht was zei hij alles tegen de politie. Hij zei ook dat de vrouw al haar geld en goed had meegenomen. Nu was alles duidelijk, zij was de brand stichtster. De vrouw werd dadelijk in ver hoor genomn. Eerst ontkende zij. Maar zij draaide al meer en meer en eindelijk verried zij haar zelf. 't Was haar geldzucht die haar Pot brandstichtster maakte. Want door de brandverzekering zou natuurlijk weer de schade gedekt worden. Maar door Jan was het uiigekomen, dat zij de brand stichtster was, en dan Jan, die een held was, een groote held, want door hem wa ren de meiden, knechts en het vee ge red, werd een groote belooning gegeven, en hij hoefde niet meer te bedelen. SLIM BEDACHT door Theo v. d. Heijden. Boer Hannes had in zijn leven nog nooit een spoor gezien. Hij wilde toch wel eens weten hoe of zoo'n ding er uit zag. Al een heele tijd had hij er over gedacht. Nu zou hij ook eens zoo'n ding te zien krijgen. In zijn vrijen tijd ging hij naar het station, Daar stond juist een trein op het punt van vertrekken. Boer Hannes ging er vlak bij staan en vroeg aan den machinist: Hoe kraige jollie nou soo'u ding sonder peerd foruit? O, zei de machinist, dat is jo makkelijk genoeg uit te leggen. Wij sto ken hier in deze groote kachel een totdat het water in de ketels begint te koken, dan gaan we vanzelf vooruit. Boe Hannes ging weer gauw naar huis. Onder monster aan te gapen. Toen zag hij hoe de machinist den kruk omdraaide en eerst statig langzaam ging en tenlaafcste vloog de trein weg tot hij uit- het zicht was. Boei Hannes ging weer gauw nar huis. Onder weg dacht hij er over na dat hij dat thuis ook wel eens probeeren kon. Den volgen den morgen zou hij het doen Toen de H. Mis uit was en zij klaar wa ren met het eten, zei boer Hannes tot zijn knechts, nou gaan we fendoag us raje der peerd. De knechts vroegen hem hoe of hij dat nu klaar speelde zonder paard, Nou hail gemakkelijk. Volg maar mijn raad dan komt het wel in orde. Hij beval de knechts de zware handkar naar buiten te rijden. Toen dit klaar was zei hij: zet nou ut furnius op de kar en ga dan het vuur stoken. Zet nou de pannen vol water op het furnuis. Ze gehoorzaamden als slaven. Toen dit alles gebeurd was beval boer Hannes dat al de meiden en knechts op den kar moes ten gaan zitten. Toen ze allen zaten moest een knecht de stelt onder den ka-r uit trekken. Toen hij dit gedaan had kantelde de kar en de slimme uitvinder viel met de heele familie over hem heen van den kar. Het water uit de pannen bluschte gelukkig het vuur van het fornuis. Anders was de heele kar met de familie verbrand. Meneer,, zei een angstig klein jongetje ergens aan een huis aanbellend, mijn bal is door uw venster gegaan Is de ruit st.uk? vroeg de heer v_. schrikt. Waarom het kereltje angstig sta melde Neen, niet heelemaal, meneer!.. Meneer Bres had pas een nieuw radio toestel. Hij vertrouwt zijn zoontje daarbij niet al te best omdat die altijd overal aan komt. „Pa,", zei plotseling kleine Piet, als ik aan dat knopje, draai wat krijg ik dan? Meneer Bres werd kwaad en antwoord de: „En flink pak slaag jongen!" EERLIJK DUURT HET LANGST door Marietje v. d. Lely. Mientje en Lena waren twee lieve zus- s en ze hadden ook nog twee broertjes Keesje en Jantje, ook twee lieve jongens. De ouders van dit viertal hadden het erg rm. En daarom gingen de kinderen ook wel eens de straat op, om hier en daar wat te verkoopen. Mientje en Lena gingen met een mandje met garen, band, knoopen en nog meer van dat kleine goed. En Keesje en Jantje gin gen met bloemen langs de huizen. En moeder ging uit- werken, en naaiden voor de menschen. Maar: Vader was ziekelijk en kon niet veel meer werken en lag dik wijls op bed en moest, veel versterkende midelcn hebben en dat, kostte veel geld. Op zekeren dag, het was in de maand Mei, toen de twee meisjes 's morgens ook weer de straat op waren, kwamen zij plotseling eer terug, en gingen juichend de deur in. O, moeder, riepen ze, kijk eens een por tefeuille hebben wij gevonden, nu hoeven ij geen armoe meer te lijden, daarginds op den hoek van deze straat hebben wij hem gevonden. Maar de moeder zei: „nee kinderen, dat geld dat er in zit, komt ons niet toe, wij moeten zien dat we de eige naar er van kunnen vinden en die ze zoo spoedig mogelijk weer teruggeven. Weet je wat? zei moeder, ik zal even naar het politiebureau gaan en het aan gaan geven. Ja moeder, mogen wij mee, riepen de kin deren. Neen, blijven jullie maar bij vader ik ben weer gauw terug. Op het politie bureau gekomen vertelde ze alles en toen zei de ambtenaar dat er al aangifte ge daan was van het vermiste en dat zei ze bij mijnheer Terpstra in de Boschstraat 94 moest gaan brengen. Toen is de moeder gauw naar de Bosohstraat gegaan, maar dat was nog een aardig eindje loopen. Maar toch, ze was er al eer ze er erg in had. Ze belde aan en werd binnengelaten door het dienstmeisje en ze vroeg aan heb dienstmeisje of mijnheer Terpstra thuis Ja zeker, zei het meisje, ik zal hem even roepen, komt u maar in deze kamer. Het duurde niet lang, of mijn-heer Terp stra trad binnen. Zoo juffrouw wat is er an uw verlangen. Ja meneer, m'n dochter tjes hebben vanmorgen een portefeuille gevonden, en daar ben ik mee naar het politiebureau geweest en daar stuurde men mij hier heen. O, juffrouw, heeft uw dochtertje ze ge- onden. Nu ik ben blij, dat ze in zulke goede handen gevallen is. En nadat ie nog geinformeerd had naar het huisgezin van haar en waar zij woonde, gaf hij haar een goede fooi met de belofte dat zij nog spoe dig meer van hem zou hooren. De moeder ging blijde huiswaarts en toen zij -thuis kwam, vertelde ze hoe ze het gehad had en ze waren verheugd dat ze eerlijk waren gebleven en een goede fooi toe. Eer het avond was kwam mijnheer Terpstra zelf bij hen kijken. Toen hij zag welk een nette mensohen het waren beloofde hij hen een dokter te sturen en versterkende midde len dat de vader spcedig beter zou zijn, en als hij beter zou zijn, dat hij bij hem op 't kantoor kon komen en dan hoefde de kin deren de straat niet meer op, om ook al wat te verdienen tot onderhoud van het gezin. 'N GOEDE LES door Tien v. Workum. „Opletten kinderen", de juffrouw was 'n beetje boos, dat ze aldoor naar buiten zaten te kijken! De tweeling-zusjes, Annie en Lies Verstraten, zagen elkaar veelbetee- kend aan. 't Had dan al ook 'n week ge vroren en nu begon 't te sneeuwen. Enkele waaghalzen hadden 't ijs al geprobeerd en nu had pa gezegd, mochten zij gaan schaat sen zoo gauw er 'n vrije middag was. Annie lette goed op, daar de juffrouw had gezinspeeld op ijsvacantie. Lies was erg onoplettend; zij was er juist over aan 't denken hoe fijn 't zou zijn met de nieuwe schaatsen te gaan rijden. Daar opeens hoorde zij haar naam noemen. Ze schrok op; wat zou de juffrouw haar gevraagd hebben? Lies keek verward om zich heen. De juffrouw merkte wel dat Lies weer erg onoplettend geweest was. En dear dit 'n kwaal van, haar was, 't tegenovergestelde van haar' zusje, besloot de juffrouw haar eens flink te straffen. ,,Je moet 12 uur na blijven, Lies, dan zal je wel zien wat je te doen staat", sprak de juffrouw streng. Lies schrok er van, maar deed net of ze 't niet erg vond. Ze ging*'n andere kant heen zitten kijken en deed net of ze niet bij de les hoorde. „Kinderen, neemt jullie je schrift en maak deze sommen". Lies deed net of ze doof was en begon niet. 't Liep tegen 12 uur, dc juffrouw had haar al eens gewaar schuwd, maar Lies luisterde niet. Daar kwam 't hoofd der school binnen gestapt en verkondigde, dat- ze vrij hadden dien middag om naar 't ijs te gaan. „Hoe vinden julie dat?" vroeg de juf frouw. Alle kin-deren riepen dat 't heerlijk was en Lies riep wel 't hardst. Daar ging de school uit, Lies wilde al met de andere kinderen meegaan, maar de juffrouw riep haar terug. Wat had ze nu 'n spijt, maar 't- berouw kwam telaat. De juffrouw gaf haar 50 regels om thuis te maken. En nu kon ze aan haar sommen beginnen. Ze wou 't doen, maar 't koppig duiveltje overwon weer. Na 20 min. be sloot Lies toch- maar te beginnen. In 't half uur was ze klaar en mocht ze gaan. Eén uur was ze thuis. Pa was erg boos. De zusjes vertrokken net. Ze mocht de heele mid- „;:g voor straf niet buiten. Ach, wat 'n verdriet! Ha-cl ze nu maar niet- naar dat koppig duiveltje, geluisterd, 's Nachts be gon 't te dooien. En Lies was dien heelen winter niet meer op 't ijs geweest. Maar 't was toch 'n goede les, want als zij nup nog 'ns koppig wou zijn, dacht ze aan die ongelukkige dag en vaak overwon ze dan haar koppigheid. DE MARTELAAR VAN HET KRUISTEEKEN door Alfonsientje Stobbelaar. Er was eens een vervolging. De solda ten liepen overal rond, en alle menschen die ze tegen kwamen, moesten mee. Zoo liepen ze ook eens rond loen ze een knaap ontmoetten van een jaar of twaalf. Ze gingen recht op hem af, en zeiden met ruwe stem: Maar een Russische kruis! Doch de jongen, die een goed katholieke jongen was, zei, dat nooit, maar de soldaten zei den: „Je zal het doen!" En toen de jon gen toch neen zei, werden ze kwaad en wat deden die valsohe menschen? Ze bon den den armen knaap aan een paal, dat vreeselijk zeer deed- Ja en dat was nog niet genoeg, maar 't hoofd van de solda ten zei, dat ze aan moesten leggen. Maar weet je wat de jongen zei: „Schiet me maar dood, dan ga ik gauw naar den Lieven Jezus! Toen werden de ma-nnen erg boos, maar de kleine martelaar was er erg blij om. En wat deden ze toen. Het was in den winter en het had hard ge vroren en al de wateren waren dioht ge vroren en die valsche mannen gingen op het ijs en maakten een gat er in en bon den de jongen een bouw om het lijf en gooiden de jongen in 't ijskoude water. Nu waren de beulen weer in hun schik dat be grijp je. Maar wat waren ze boos toen ze zagen dat de martelaar glimlachte. En met woeste stem zeiden ze: maak een Russisch kruis of we verdrinken je? Maar daar gaf de martelaar niets om en nog boozer waren ze, toen ze zagen dat de martelaar een goed katholiek kruis maak te en verdronk, maar ook toen werden de beulen gestraft en op het oogenblik dat de jongen verdronk, verdronken ook de beulen, want allen schoten weg onder het ijs. Zoo verkregen ze hun verdiende loon. UIT RUSLAND door Rooie Kees. Uitgeput van koude en honger Ligt hij daar en bidt tot God. Naast hem ligt een and're arme Deelt met hem zijn droevig lot. Maar geen God bevat diens denken Waant zich zeiven meer dan kloek. Als hij op des and'ren bidden, Lallend antwoordt met een vloek. Zwijgend hoort Iwan 't lasteren, Kijkt alleen zijn buurman aan. Beiden zijn zij uitgebannen Niemand met' hun lot begaan. Welk een vloek dat communisme Over- 't arme Rusland bracht? „Heer, ach, redt ons?" arme volk! Zoo bidt 't geloovige Rusland zacht. Luidop zal 't niemand zeggen Ofde enkeling misschien, Dien zij n-aa-r Siberië manden. Of, die nooit meer zon zou zien. Tot degenen van de eersten, Een honderdtal uit 't plaatsje Omsk, (Als ossen in een beestenwagen) Behoorden ook Iwan en Jacomsk. Iwan uit een bloeiend leven, Vader van een huisgezin, Jacomsk had als eenige zonde Gesmokkeld met een fleschje „Gin", En terwijl hij lag te vloeken, Reeds beschonken bij 't vertrek, Lag de eerste steeds te bidden Uitgelachen door dien gek. „Jacomsk", zeide toen de brave Wie of wat ge ook moogt zijn, 't Leven is slechts Godes gave. Vergiftig het niet met dat venijn. Slechts de „Gin", kan u niet helpen, Bij den zwaren dwangarbeid. Voor God heeft enkel eenige waarde Wat een mensc-h om zijn naam lijdt. Ja, wel lacht ge om mijn preeken, Maar er is er toch nog Eén, Die 't laatste woord zal spreken En daaraan ontkomt er geen! Niet alleen die massamoorden Zijn slechts zondig in zijn oog, Maar ook hij die aan den drank is. En daarmee zichzelf bedroog. Denk na over mijne woorden, Als gij daar weer nuchter zit. En ik zou wel willen zweren Dat gij straks ook met mij bidt. Laat ik nietxmijn vrouw en kind'ren Onverzorgd in R-usland's schoot, Wellicht heeft men hen geholpen Misschien ook bedelen ze om brood. Maar zij leerden samen bidden Zoeken nu bij God hun troost, Mogen zij voor mij ook bidden Ik doe het nu ook voor mijn kroost-. Gij hebt niemand om te bidden Of die schreien zal om brood, Bidt dat God u zelf moog redden Want oog gij gaat eenmaal dood. En de dronkaard peinst en sombert' Eindelijk dringt 't tot hem door: „Iwan, dank voor deze woorden, „Ik blijf j' er eeuwig dankbaar voor." Wel een vreugd verbergt die stem nu, Nuchter door de dankbaarheid, Richt hij strak den blik ten hemel, „O! mijn God, barmhartigheid. Beiden knielen zij op 't stroodek In den daverenden trein, V Fleschje valt in duizend scherven „Ja, dat zal de laatste zijn!" Luidop bidt de gansche wagen, Allen schreien min of meer, Boven alles hoort men Jacomsk, „Van tirannie verlos ons Heer!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8