ZATERDAG 3 JANUARI 1931 DE LEÏDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 ^iiimmiiimmimmiiiimimmmmiuiimiimiiiiiiimmiiiiiiiiiiiiiimmiiimmiimmmiiiiiu Ëïiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiir MIJN NIEUWJAARSGROET Aan mijn kleine en groote Neefjes en Nichtjes. Zoo staan wij dan weer op den drempel van het nieuwe jaar. 1930 is voorbij. Het nieuwe jaar ligt voor ons. En nu op dit oogenblik herdenken wij nog eens wat voorbij is gegaan in het af- geloopen jaar en wel wat betrekking heeft en had op „Ons Hoekje". Ik heb geen klagen gehad. De staf mij ner medewerkers, groot en klein, nam toe. Moest ik er eenigen noemen, ik zou te kort doen aan de anderen, die ik vergat. Wie „Ons Hoekje" gevolgd heeft trouwens, kan voor zich zelf wel uitmaken, wie een pluim pje of een bijzondere vermelding verdien de. Zeker, alle geplaatste stukken waren niet van evenveel letterkundige waarde of van evengroote verdiensten, maar wat zegt dat? Er zijn onder onze lezers, ook kleine Neefjes en Nichtjes, die al die geleerdhe den van de grooteren nog niet snappen en die eenvoudige verhaaltjes en versjes en sprookjes en opstelletjes nog mooier vin den. En zoo moet het ook! Ons Hoekje moet geven „elk wat wils": En dat doet het ook! Heerlijk vind ik het, dat de copy blijft toestroomen in steeds grootere mate! Ver- eerend doet het me aan, dat het getal deelnemers aan onze wedstrijden aanhou dend toeneemt. En dan te weten, dat ook de ouders en de grootmoeders onze Ru briek lezen en „mooi" vinden, is voor mij de beste belooning voor de moeite en zorg, die ik aan „Ons Hoekje" besteed. Laat dit ook Zoo blijven in het jaar, dat komen gaat en voor ons ligt., als in raad sels gehuld. Ik hoop en vertrouw, dat we saampjes ook dit jaar weer zullen samenwerken, tot het in stand houden niet alleen van ons zoo sympathiek Hoekje, zooals ik van heinde en verre verneem, dat het is, maar ook, dat we onze Rubriek nog mooier, nog degelijker maken. En dat kan met uw aller medewerking en steun. Hiervoor breng ik u allen dank, bij voorbaat hartelijk dank. En nu wensch ik. en uwe Ouders en uwe Familie een hartelijk „Zalig Nieuwjaar!" Jullie liefhebbend, Oom Wim. Voor ons Kerstnummer zijn nog stukken ingekomen van: 1 Anneke Sanders, Leiden, een verhaal. 2 Antoon Noordman, Leiden, een opstel. 3 Willy, Alphen a. d. Rijn, een verhaal. 4 Lena v. d. Hoorn, Langeraar, een opstel 5 Lucie Wijtenburg, Leiden, een verhaal. 6 Jantje v. Gerven, Zoeterwoude, een sje. 7 Geertje v. Gerven, Zoeterwoude, een versje. 8 Johanna Zevenhoven, Reijerskoop, Bos koop, een opstel. 9 Joke de Keuning, Voorschoten, een opstelletje. 10 Sjaan van Engelen, Alphen aan den Rijn, een vers (afgeschreven). 11 Suze van Zijp, Leiden, een vertelling. 12 Hans Bokern, Leiden, een verhaaltje. Voor deze bijdragen is nu geen plaats meer. Ik zal ze trouw bewaren, en af en toe nog wel zoo'n stukje er tusschen door laten plaatsen, tenminste wat geschikt is en niet is afgeschreven." Oom Wim. DE KERSTBOOM VERTELT door Suze van Zijp. Daar stond hij nu, de eens zoo trotsche kerstboom op zolder bij nog 'n soortge noot. „Ik zal je mijn geschiedenis vertel len", zei de een en begon: „Ik was het oudste broertje van een talrijke familie. Wij bewoonden een groot bosch. Ik was de mooiste boom, maar die schoonheid is er de oorzaak van geweest, dat ik nu hier sta, oud en verflenst. Ik was, zooals ik je reeds zei, de mooiste boom, tot op zekeren dag, twee flinke stoere mannen, de rust wreed kwamen storen. Zij gingen naar een der hoogste boomen en hakten die om. „Ja, Klaas", zei de eene man tot den ande re: „Deze boom zal morgen al wel staan te flikkeren en te flonkeren op het kasteel. Terwijl de boom lag te kreunen van pijn, laadden, de mannen hem op een wagen, en daar ging hij om nooit weer te rug te keeren", ontroerd zweeg hij even en vervolgde toen: „Den volgenden dag kwam een heer met een klein meisje in 't bosch. Pappie zei ze, is dit bosch van u? Ja, Rieki. antwoordde haa vader, nu, paatje geef mij dan dit kerstboom, ik vind hem zoo mooi en 't gehandschoende hand je wees naar mij. De heer knikte toestem mend en 't kleintje klapte in de handjes van pret. Een uur later, kwamen dezelfde mannen van gisteren weer, maar nu om mij te vellen, en hoe ik ook schreide en smeekte, 't hielp niets. Op 't kasteel aan gekomen, begon men mij op te tooien, gou den en zilveren klokjes, klingelende bel letjes en prachtige slingers, helgekleurde brandende kaarsjes en o zooveel lekkers en speelgoed 'werden aan mijn takken ge- iaden. Boven op m'n hoofd kreeg ik een zilver ding, 'n piek noemen de menschen dat. Zoo uitgedoscht kwam ik in een groo te zaal waarin nog meer kerstboomen ston den. 'k Werd op een tafeltje gezet en nu raakten mijn takken haast het plafond. Ik schitterde en flonkerde als een juweel. On der mijn takken kwam 'n stal te staan. O, wat was dat mooi. Den volgenden dag mochten de kinderen mij zien. Ze kwamen allemaal om mij heen staan en bewonderden mij, als om strijd. Toen begonnen ze te zingen heel zacht van een Kindje en van herdertjes, 's Avonds ging hun moeder vertellen, ook als van Kerstmis, daarna werd ik leegge plunderd en was ik lang niet meer zoo mooi als straks. Maar ik dacht, straks zul len ze mij wel opnieuw versieren, maar neen, het speelgoed en lekkers kwamen niet meer terug. Nog een paar dagen bleef ik zoo staan, tot vanmorgen de tuinman me hierheen bracht, en nu sta ik hier mijn einde af te wachten, want ze zullen mij wel tot houtjes hakken voor de kachel, ter wijl mijn andere broertjes en zusjes on bezorgd leven in het heerlijke bosch. O, was ik maar minder mooi geweest dan stond ik daar nog." Ze zweeg, harde voet stappen weerklonken op de trap, terwijl een haide stem riep: „die boom moet je straks maar aan houtjes hakken, hoor, Hein!" SCHOOIERTJE door Nelson. II. De menschen liepen vlugger. Het begon harder te hagelen en de steenen waren nogal scherp. De meeste menschen vluch ten in de portieken van de huizen of na men vlug een trammetje. „Wije kunnen er wel tegen", zei Nap. „Jaé," zei Rafeltje bedeesd en keek naar zijn schoen, waar een groot luchtgat in zat en deed alsof ie zijn jasje wat nauwer om zich heen trok, maar hij had geen jas. „Hier jo, jij bin toch eigelijk de klein ste", en Nap trok zijn jas. uit, die wel oud en kaal was, maar toch nog warmte gaf. „Nee", en Rafeltje stribbelde tegen. „Hier Rafel", en mei zijn vieren trokken ze Rafeltje de jas aan. „Jij, dan Nap?" „Ik ben grooter als jij. Ik ken d'r wel tegen". Ze -slenterden verder, maar het begon zoo hard te hagelen en het was ook eigen lijk zoo koud, dat de een nog harder dan de ander liep te bibberen. „In het portaal" en Gijsie holde naar de kerk, die daar dicht bij was. „Het is 'n Roomsche en Flippie gichelde. „Wa geef dét", zei Gijsie. Ze konden toch niet tot op d'r boddy nat worden. Ze praatten grinnikten alsof ze op straat liepen. Alleen Nap stond stil in een hoekje en scheen ineens ergens over te denken. „Ik weet een grap", kwam Torretje. „Jo, hou je grap', viel Nap uit. Torietje keek verwonderd naar hun held, die juist altijd zoo vol vuur was voor zulke dingen. „Zullen we er in gaen", vroeg Nap. „Ingaij, waar ingaen?" Met open mond keken ze naar Nap. „Hier natuurlijk". „Ben je gek. 't Is een Roomsche kerk". „Wa geeft dat?' De deur piepte. Nap stond in de groote kerk. De deur piepte nog eens, maar nu langer. Ook de vier anderen waren er. Nap liep meteen naar voren. Daar moest het kerstkribbetje zijn. Hij was toch ook roomsch, waarom zou ie hier niet mogen komen; 't was morgen toch Kerstmis. Heel stil stond ie dicht bij t kribbetje. Mooi was 't. De godslamp wierp een zachte gloed over de herders. Een kaars knetteiede en gaf een dansende lichtvlek op den ezel, die zoo dicht bij het Kindje stond. Het was zeker pas dienst geweest, want anders brandden de kaarsen nooit, dat wist Nap wel. De andere jongens liepen rond en praat ten en soms lachten ze. Dat ze nu toch nog moesten praten en even moest Nap naar hun kijken. Nu als ze niet stil wilden zijn, moesten ze 't zelf weten. De hagel kletterede op de ramen. Toen het Goddelijk Kindje geboren werd, was het ook zoo koud. Gek dat ie daar aan dacht.... en toch weer niet gek ook.... Ineens lag ie op zijn knieën hoe het kwam wist ie nieten hij moest aldoor maar kijken naar het lieve Kindjede herders.... den zwarten koning, die nog zwarter was dan Torretje en die toch bij het Kerstkindje mocht komenGeschui fel van voelen. Een man kwam van het altaar af... de koster. Weg mooie gedachtetjesweg droo- merige lichtjesDe koster had de kaar sen uitgedaan. Het stalletje was nu bijna heelemaal donker. De deur piepte lang alle vijf ston den ze buiten en keken elkaar een beetje vreemd aan. „Wa was jij vroom", wilde Gijsie zeg gen, maar Nap was 'm al voor, want hij had de tram aan zien komen en nog vlug voor een auto overstekend riep ie: „jo naar de Kalverstraat". KERSTMIS door Agatha Cornelisse. II. (Slot). „O, o, daar verliest hij zijn schoentjes. En hij zoekt er naar, maar vindt ze niet. Tonny wou wel gaan huilen. Hij moest nu verder en zijn voetjes werden zoo koud en deden pijn, en 't was hier zoo donker, je zag haast niets. Maar juist kwam de maan om 'n hoekje van een dikken wolk gluren en belichte nu heel duidelijk, 't pad, dat naar de kerk ging. Eindelijk was hij er, uitgeput van vermoeienis en met gewon de voetjes, ging hij even op de kerktrap- pen zitten. Na 'n poosje staat hij op, en strompelt de kerkde- binnen, die nog open stond. Maar in het portaal blijft nij even staan, 't Was zoo vreemd. Nog nooit was hij zonder moeder in de kerk ge weest. Maar al gauw overwint het verlan gen naar het Kerstkindje hem, en gaat hij naar binnen. Hij doopt zijn vingers in het wijwater, maakt een kruis, en loopt onhoorbaar naar het Altaar. Er is nie- man in de kerk, en 't is bijna donkei. Al leen 't Godslampje brandt en bij een der zijaltaren staat het kribbetje, waar ook een rood lichtje in brandde, en haar roode schijnsel op het Ohristuskindje wierp. Ton ny ziet Maria, Jozef, 't Kerstkindje, de knielende Herders, en verders nog de schaapjes, de drie Koningen, en de os en de ezel. O, wat mooi is het. Neen, nu richt hij alleen zijn oogjes op het Kmdeke Jezus, dat hm aankijkt, alsof 't hem vra gen wil: „Tonny, wat kom je hier nog zoo laat doen?" Nu knielt hij, vouwt zijn verkleumde handjes en zegt zachtjes: „Lief, Kerst kindje, wilt u alstublieft maken dat vader weer naar de kerk gaat en dat thuis ook 't stalletje mag staan. En moeder huilt soms. Wilt u maken dat ze weer blij wordt. Ik zal heusch heel braaf zijn en niet meer van de koekjes snoepen. Met een sla-perig stemmetje had hij bet laatste ge zegd en zakt zijn hoofd al dieper en die per en zoo slaapt Tonny in, de handjes gevouwen. Thuis bad Moeder nog, toen Tonny zijn schoentjes verloor. Toen stond ze op, snijdt de boterhammen voor haar man en gaat nog wat stoppen. Maar daar gaat de bel. 't Is haar man. Ze doet open. Huive rig stapt hij binnen, ontdoet zich van hoed en jas en zegt. Hm, wat koud is 't buiten en gaat de warme kamer in. Zacht vraagt zijn vrouw, waar ben je geweest, dat je zoo laat bent. Och nergens, bromt hij, en gait eten. Moeder vraagt niets meer, maar dat moest ze toch even zeggen, en met smee- kende stem vraagt ze of hij morgen naar de kerk gaat. Woedend stampt vader op den grond en zegt. „Ik ga niet, ik heb het toch gis'eren al gezegd. Ik wil er geen woord meer over hooren." „Ach, Tonny heeft het zoo graag. Hij vraacrt er telkens om." „Wat Tonny? Wat heeft die er mee te maken." Maar hij zegt niets meer. Och, wat kon hem het schelen. Wie gaat er nu nog naar de kerk. 't Is ouderwetsch, zei den zijn vrienden. Maar Tonny? hij vroeg er om, zijn jongen. Hij hield dolveel van hem. Maar naar de kerk ging hij niet. Boos neemt hij de krant, en gaat lezen. Na 'n poosje staat zijn vrouw op. „Ik ga even naar Tonny kijken, en zijn goed voor morgen klaar leggen". „Goed", bromt vader. „Dan gè,at moeder naar de keuben, haalt 'n lampje, en steekt het aan. Ze wilde niet het electrische licht op steken op Tonny's kamertje, anders werd hij wakker. Op het slaapkamertje gekomen, ging ze eerst naar Tonny's bedje, hield het lam o je wat dichterbij, om hem goed te kunnen zien en toen „Heilige Moeder Gods," gilt ze opeens en 't lampje glijdt uit haar bevende han den, maar de vlam dooft gauw. Vader was op 't gegil toe komen loopen en steekt het licht aan. „Wat is er toch?" vraagt hij verschrikt „Niets, niets, gilt ze, maar Tonny ligt niet in zijn bedje. „Tonny, Tonny, waar ben je toch," zegt moeder. (Slot volgt). KERSTMIS door Ali Broekhof. Het was op een guren dag in December. De sneeuw lag wel een vcet dik. De men schen liepen in dikke wintermantels ge huld. Wat was het toch koud! Daar liep een schuchter ventje heen en weer. De kleeding bestond uit een dun versleten jasje, die stakkerd. Het zal wel niks worden, met Kerstmis. Moeder ziek, vader dood, en geen geld om brood te koo- pen. Henk, zoo heette de jongen, was twaalf jaar, en verdiende een beecje geld, met- bezems verkcopen..Maar, de menschen keken niet naar hem. Henk liep door de straten. Daar kwam hij voor een deftig huis te staan. Hij keek door een kiertje, naar binnen. O, was ik ook maar daarbij. Hij dacht aan zijn arm moedertje, hoe blij ze zou zijn, als ze ook zoo'n kerstboom had. Daar had iemand Henk gezien, de deur ging open, en "een stem riep: „kom maar binnen!1' Henk stapte verlegen binnen, maar toen hij binnen was wist hij niet wat ie zag -Ben ik in den hemel vroeg hij, bedeesd! De hemel? wel nee vent, je bent in een ge woon hius, zei een bleeke vrouw. Na een poosje kwam hij weer bij. Henk werd ook goed onthaald, en voor hij naar huis ging mocht ie nog wat vragen ook. Henk dacht goed na en toen, kwam er heel bescheiden uit. een wollen deken voor Moeder. Daar zal ik voor zorgen, sprak de heer. en Henk ging blij op weg naar huis, en zijn hart was overvol van de heer lijkheden die hij meegemaakt had. Henk liep met groote stappen, naar z'n huisje toe. Thuis gekomen vertelde hij alles aan zijn moeder. Wat was ze blij, dat haar Henk het eerst aan haar dacht en niet aan z'n eigen, toch aardig. Den volgenden dag stond Henk vroeg op en ging naar zijn Moeder kijken. Maar wat zag ie daar, op Moeders bed lag een prachtige mooicn wollen deken. En op tafel stond het heerlijkste eten, Kom eens hier Henk sprak moeder, dit alles hebben we gehad van het Kerstkind je, dat vannacht hier is geweest. Maar er is nog veel meer, te zien achter in de kamer, je moet maar eens gaan kij ken. Henk ging en bleef op de drempel staan, want wat hij daar zag zal ik je ver tellen. Daar midden in de kamer stond een groote kribbe, met een heeleboel beeldjes; en een beetje verder stond een prachtige kerstboom, die vol hing met lekkers en pakjes. Moeder, Moeder, hebt u het al gezien; wat zullen we nu het Kerstfeest go?d kun nen vieren. Ja, zei Moeder lachend, maar weet je wat nog mooier is, dat ik er al uit mag. Henk sprong als een dolle om zijn Moe der heen, zoo blij was hij. Den heelen dag was er vreugde van moe der en kind. Het Kerstfeest werd heel fijn gevierd en de andere dagen hielp de goede heer, met veel geld te geven, zoo dat ze nooit meer gebrek leden. En elk jaar vierden ze het Kerstfeest, maar geen een jaar zoo fijn als den eersten keer. EEN DROOM door Antje Keizer-Klaasen. II. Teen ze zoo een poosje naast het bed je geknield had, stond ze op en drukte heel voorzichtig een zoen op het voorhoofd van Lili, en zoo zacht als ze gekomen was ging ze weer weg. Beneden bij haar man gekomen vertel de ze het hem. „Ja vrouw, dat moeten we afwachten. Lili is nog te jong om te kunnen kiezen dus?" Neg zaten ze een beetje na te praten en gingen naar hun kamer. „Hallo meid, ga eens even naar Bakker en haal een mooie ruiker, want we krijgen vanmiddag een paar kennissen, en een paar mooie rozen op tafel staat altijd ge zellig hé vrouw, vindt jij ook niet.' „Ja man, er gaat zoo'n echt huiselijke sfeer van uit". Maar sprak hij lachend, de menschen die hier vanmiddag samen zijn, zijn ook echt huiselijk, vooral Friet en Cor als ze mee komen! „Och, och, dan mogen we wel zorgen, dat er geen rozen op de kast staan, anders zullen ze er wel afgegooid worden, ja, ja, echte rakkers, maar, ach ik mag ze wel, altijd zoo stil is ook niets gedaan. „Laat eens kijken, half twee, elk oogenblik kun nen ze komen", ik wcfl dat, Lili er maar vast- was. Ik had Dim er wel uit kunnen sturen maar dan heb ik weer niemand in de keuken, dat is zoo vervelend met de thee, en dan heb je kans dat ze het eerste uur niet terugkomt, maar stil ik hoor de deur al opengaan I" Ja hoor, daar is onze Lilitje al. De deur werd opengeworpen en Lili stormde de kamer in. „Dag Pa en Ma, kijk eens zeide ze, de rozen boven haar hoofd houdend, zijn ze riet erg lief? Mooi hé maatje ik ging naar Bakker maar daar hadden ze niets geen mooie; enkelen wa ren al aan het verdorren en daar hebt u toch niets aao wel?". Nee. hoor kind! „En toen ben ik een paar stra'en verder gegaan bij Prinsen en nu heb ik versch geplukte rozen, schitterend hé, ja ik heb ze zelf uitgezocht, daarom bleef ik ook zoo lang weg. „Moeder, mag ik ze nu ook in die mooie koperen vaas zetten?" „Ja, kind, maar gooi het'water er niet zoo overheen hoor, want dat geeft vlek ken?!" „Lili schikte de rozen netjes in de ko peren kan, dan zette ze er een roos zoo in, dan nam ze weer een grocte en zette ze er midden een in, zoo ging ze verder totdat ze buna al de rozen er in had. en toen, toen bleef ze heel stil staan met een stuk of zes prachtige rozen in de hand! „Zeg Lili. sprak haar vader, kind waar om sta je zoo raar te küken? waar denk je aan, vertel maar gerust hoor? „Nou Lili, allo vertel op, sprak moeder! „Nu keek Lili op, heel bedaard en op heel zachten toon vroeg ze: „Moeder mag ik een raar rozen houden. Ja vindt u het goed? Ach moedertje zeg maar ja!" Zoo stond ze voor haar moeder met een heel bleek gezichtje, als was ze bang dat haar moeder het niet goed zou vinden en haar de rozen zou ontnemen. „Hoe kom je daar nou bij Lili dat je rozen wilt houden, wat moet je er mee doen? Maar je mag ze hebben hoor?" „Nu kwam ze heel dicht bij haar ouders staan en sorak, „boven, op mijn kamertje staat een Mariabeeld en daar zet ik ze bij want moeder, s avonds voor ik sla pen ga, vraag ik altijd of Maria mij wil beschermen en dat doet ze ook. Want dan zeg ik: „Lieve Maria vraag aan uw zoon of u mijn ouders en mij wilt beschermen en de Lieve Jezus weigert niets aan zijn Goede Moeder!, daarom wil ik ook goed zijn voor Maria en Jezus. Beiden hadden tranen in de oogen ge kregen omdat hun kind zoo goed en vol vertrouwen was en nog zoo onschuldig. „Lili, nu mag je de mooiste vaas uitzoe ken die je kunt krijgen om bij je Bescherm- ken die je kunt krijgen om jouw Bescherm- j vrouw, maar nu krijgt ze van mij het geld, hier Lili, heb je geld, ga er maar eerst opuit voordat de rozen verdorren. Nu hoeft er niet gezegd te worden, hoe blij Lili was, ze vloog haar ouders om den hals, en vlug liep ze de kamer uit de stad weer in om het te halen. Intusschen waren de gasten al aangeko men en zaten gezellig oude streken van school en thuis op te halen. (Slot volgt). KERSTVERHAAL door Doornroosje. Snikkend zit zij daar, dat jonge meisje, heel alleen op haar kamertje. Ja, geheel alleen, verstooten van allen die haar lief hadden. Ze zit daar, de oogen rood ge weend, maar waarom? Ja, dat is het juist. Mijn God, zoo schreit zij, help mij, het is mij zoo zwaar en waarom laat Gij mij zoo lijden, ach help mij tochEerst was zij zoo gelukkig toen zij het H. Doopsel oni- vangen had; toen was zij alsof zij in het hemelkoor werd opgenomen, maar zoodra hebben hare ouders het gehoord, of' zij werd vervloekt, alsof zij de grootste schanddaad had begaan. En nu verstooten is zij en zit alleen en weent. Maar toch! Heeft zij er niet Eén die haar nog lief heeft? Om Hem is zij toch tot dien stap overgegaan! Kan zij dan niet tot Hem gaan en haar hart bij Hem luchten. Ja, Hij mint haar en die liefde zal alles vergoe den, die zij nu te kort komt. Zij staat op, en begeeft zich ijlings naar de kerk en aan Zijn voeten stort zij haar overvol ge moed uit en als zij door die genadevoile kracht gesterkt is, voelt zij zich sterk ge noeg, om alles te dragen, wat er ook ko men mag. Als ze terug is in haar kamertje brengt ze dan ook spoedig alles in orde en werkt moedig voort, want nu moet zij al leen den kost verdienen Door het geduldig dragen van haar kruis wil zij ook hen tot het geloof brengen dat zij al heeft om helsd. Bang klopt dikwijls nog haar hart, als zij er aan denkt, wat gebeuren gaat, ais zij het zou wagen haar ouders en ook hem aan (e spreken met wien ze al sedert eeni gen tijd kennis had gehad. Als hij het op- reoht meende, zou hij het toch niet kun nen volhouden en ook hij zou als zij het H. Geloof omhelzen. Daar opeens schiet haar iets door het hoofd. Is 't niet bijna Kerst mis? Zou de kleine Jezus niet kunnen zor gen, dat zij het zouden begrijpen hoe ge lukkig men is als men het ware geloof be zit. Ja, het kon niet anders, het moest. Met die gedachten vervuld ging zij te ruste. Ja anders zou zij nog meer bidden en werken voor hen. Winnen moest ze het. Nooit zal zij het verliezen! Wat zou ze toch dankbaar zijn als zij ook eens het water des Doopsels over de hoofden van hare dierbaren zag vloeien. Nooit zou zij daarvoor God genoeg danken kunnen, als dit gebeuren zou. Maar moed. Het was in de tweede week der Advent dat zij weer alleen op haar kamertje was in gepeins verzonken, neen, ze houdt het niet meer uit, ze meest! Eerst bidt zij nog vurig om kracht en sterkte, ze kleedt zich aan en gaat naar haar ouder lijke woning. Ze schelt aan. Het dienstmeisje doet open en ziet haar trekt een minachend gezicht en vraagt wat de dame komt doen. Zij hoort hier niet meer heeft mevrouw gezegd en wan neer ze komt stuur je ze weg. Maar ze gaat niet ze moet er in en haar ouders spre ken. Ze gaat naar binnen en blijft in de deur staan. Vader ziet haar, vliegt overeind en wil haar terstond wegjagen als een hond doch Mane valt hem om den hals, kust hem en zegt: „Vader". Noch wil hij niet naar haar luisteren, maar Maria gesterkt door de gedsch'e dat zij hen kan redden laat zich niet overre den. Zij ligt voor hem op de knieën en zoo smeekend vraagt zij hem te mogen blijven, net zoo lang dat hij haar niet kan we ei s taan. (Slot volgt). MIJN WENSCH OP KERSTNACHT door G. van Gerven. Ik zou zoo graag een schaapje zijn, Dat darlelde zoo blij. En bij 't kribje komen op dien nacht Voorzichtig, stil en zacht. En rusten bij U in den stal Met vroolijk engelen-trompetgesohal. Wat juicht Maria's hart, Toen zij haar liefste Kind Aan 't hart mocht drukken Zoo teeder, rein en blij. Ja zij, de uitverkoren Vrouw Die u minnen zal altijd trouw! De goede H. Jozef ziet U schuchter aan In zijn diepen octmoed wacht hij 't niet U zoo nabij te staan. En antwoordt bij 't blij gezicht Van uw zoo dierbaar wicht. Daar treedt de kleine herdersknaap Bij u ook schuchter nader, En heft mee met d'engelenschaar Het jubelend Hozanna aan: Vrede op aarde van goeden wil, Komt menschen aanbidt Hem eerbiedig en stil. HET KERSTFEEST door Jantje van Gerven. Maria, vol geluk, zoo blij Ziet op u neer lief Kind, Ja, haar teeder moederhart Zal ook eens deelen uwe smart, Zoozeer zij U bemint. Waarom toch liefste Kindje-klein, Waarom ligt gij op stroo? Waarom komt gij in een kouden nacht Waar u toch zooveel lijden wacht, Waarom moet dit alles zoo? Waarom Jezu liefste Kind Lijdt gij nu die pijn; Gij waart God oneindig groot, En kon ons redden zonder dood. Of moest dit lijden zijn? Maar ja. uw liefde ging zoo te ve Gij gaf u zelf ten prijs, Met onze zonden zwaar belaan I Een leven door te gaan. En danopenen het paradijs!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8