ZATERDAG 3 JANUARI 1931
DE LEÏDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
^iiimmiiimmimmiiiimimmmmiuiimiimiiiiiiimmiiiiiiiiiiiiiimmiiimmiimmmiiiiiu
Ëïiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiir
MIJN NIEUWJAARSGROET
Aan mijn kleine en groote
Neefjes en Nichtjes.
Zoo staan wij dan weer op den drempel
van het nieuwe jaar.
1930 is voorbij. Het nieuwe jaar ligt
voor ons.
En nu op dit oogenblik herdenken wij
nog eens wat voorbij is gegaan in het af-
geloopen jaar en wel wat betrekking heeft
en had op „Ons Hoekje".
Ik heb geen klagen gehad. De staf mij
ner medewerkers, groot en klein, nam toe.
Moest ik er eenigen noemen, ik zou te kort
doen aan de anderen, die ik vergat. Wie
„Ons Hoekje" gevolgd heeft trouwens, kan
voor zich zelf wel uitmaken, wie een pluim
pje of een bijzondere vermelding verdien
de. Zeker, alle geplaatste stukken waren
niet van evenveel letterkundige waarde of
van evengroote verdiensten, maar wat zegt
dat? Er zijn onder onze lezers, ook kleine
Neefjes en Nichtjes, die al die geleerdhe
den van de grooteren nog niet snappen en
die eenvoudige verhaaltjes en versjes en
sprookjes en opstelletjes nog mooier vin
den. En zoo moet het ook! Ons Hoekje
moet geven „elk wat wils": En dat doet
het ook!
Heerlijk vind ik het, dat de copy blijft
toestroomen in steeds grootere mate! Ver-
eerend doet het me aan, dat het getal
deelnemers aan onze wedstrijden aanhou
dend toeneemt. En dan te weten, dat ook
de ouders en de grootmoeders onze Ru
briek lezen en „mooi" vinden, is voor mij
de beste belooning voor de moeite en
zorg, die ik aan „Ons Hoekje" besteed.
Laat dit ook Zoo blijven in het jaar, dat
komen gaat en voor ons ligt., als in raad
sels gehuld.
Ik hoop en vertrouw, dat we saampjes
ook dit jaar weer zullen samenwerken, tot
het in stand houden niet alleen van ons
zoo sympathiek Hoekje, zooals ik van
heinde en verre verneem, dat het is, maar
ook, dat we onze Rubriek nog mooier, nog
degelijker maken. En dat kan met uw aller
medewerking en steun. Hiervoor breng ik
u allen dank, bij voorbaat hartelijk dank.
En nu wensch ik. en uwe Ouders en uwe
Familie een hartelijk
„Zalig Nieuwjaar!"
Jullie liefhebbend,
Oom Wim.
Voor ons Kerstnummer zijn nog stukken
ingekomen van:
1 Anneke Sanders, Leiden, een verhaal.
2 Antoon Noordman, Leiden, een opstel.
3 Willy, Alphen a. d. Rijn, een verhaal.
4 Lena v. d. Hoorn, Langeraar, een opstel
5 Lucie Wijtenburg, Leiden, een verhaal.
6 Jantje v. Gerven, Zoeterwoude, een
sje.
7 Geertje v. Gerven, Zoeterwoude, een
versje.
8 Johanna Zevenhoven, Reijerskoop, Bos
koop, een opstel.
9 Joke de Keuning, Voorschoten, een
opstelletje.
10 Sjaan van Engelen, Alphen aan den
Rijn, een vers (afgeschreven).
11 Suze van Zijp, Leiden, een vertelling.
12 Hans Bokern, Leiden, een verhaaltje.
Voor deze bijdragen is nu geen plaats
meer. Ik zal ze trouw bewaren, en af en
toe nog wel zoo'n stukje er tusschen door
laten plaatsen, tenminste wat geschikt is
en niet is afgeschreven."
Oom Wim.
DE KERSTBOOM VERTELT
door Suze van Zijp.
Daar stond hij nu, de eens zoo trotsche
kerstboom op zolder bij nog 'n soortge
noot. „Ik zal je mijn geschiedenis vertel
len", zei de een en begon: „Ik was het
oudste broertje van een talrijke familie.
Wij bewoonden een groot bosch. Ik was de
mooiste boom, maar die schoonheid is er
de oorzaak van geweest, dat ik nu hier sta,
oud en verflenst. Ik was, zooals ik je reeds
zei, de mooiste boom, tot op zekeren dag,
twee flinke stoere mannen, de rust wreed
kwamen storen. Zij gingen naar een der
hoogste boomen en hakten die om. „Ja,
Klaas", zei de eene man tot den ande
re: „Deze boom zal morgen al wel
staan te flikkeren en te flonkeren op het
kasteel. Terwijl de boom lag te kreunen
van pijn, laadden, de mannen hem op een
wagen, en daar ging hij om nooit weer te
rug te keeren", ontroerd zweeg hij even
en vervolgde toen: „Den volgenden dag
kwam een heer met een klein meisje in 't
bosch. Pappie zei ze, is dit bosch van u?
Ja, Rieki. antwoordde haa vader, nu,
paatje geef mij dan dit kerstboom, ik vind
hem zoo mooi en 't gehandschoende hand
je wees naar mij. De heer knikte toestem
mend en 't kleintje klapte in de handjes
van pret. Een uur later, kwamen dezelfde
mannen van gisteren weer, maar nu om
mij te vellen, en hoe ik ook schreide en
smeekte, 't hielp niets. Op 't kasteel aan
gekomen, begon men mij op te tooien, gou
den en zilveren klokjes, klingelende bel
letjes en prachtige slingers, helgekleurde
brandende kaarsjes en o zooveel lekkers
en speelgoed 'werden aan mijn takken ge-
iaden. Boven op m'n hoofd kreeg ik een
zilver ding, 'n piek noemen de menschen
dat. Zoo uitgedoscht kwam ik in een groo
te zaal waarin nog meer kerstboomen ston
den. 'k Werd op een tafeltje gezet en nu
raakten mijn takken haast het plafond. Ik
schitterde en flonkerde als een juweel. On
der mijn takken kwam 'n stal te staan. O,
wat was dat mooi.
Den volgenden dag mochten de kinderen
mij zien. Ze kwamen allemaal om mij
heen staan en bewonderden mij, als om
strijd. Toen begonnen ze te zingen heel
zacht van een Kindje en van herdertjes,
's Avonds ging hun moeder vertellen, ook
als van Kerstmis, daarna werd ik leegge
plunderd en was ik lang niet meer zoo
mooi als straks. Maar ik dacht, straks zul
len ze mij wel opnieuw versieren, maar
neen, het speelgoed en lekkers kwamen
niet meer terug. Nog een paar dagen bleef
ik zoo staan, tot vanmorgen de tuinman
me hierheen bracht, en nu sta ik hier mijn
einde af te wachten, want ze zullen mij
wel tot houtjes hakken voor de kachel, ter
wijl mijn andere broertjes en zusjes on
bezorgd leven in het heerlijke bosch. O,
was ik maar minder mooi geweest dan
stond ik daar nog." Ze zweeg, harde voet
stappen weerklonken op de trap, terwijl
een haide stem riep: „die boom moet je
straks maar aan houtjes hakken, hoor,
Hein!"
SCHOOIERTJE
door Nelson.
II.
De menschen liepen vlugger. Het begon
harder te hagelen en de steenen waren
nogal scherp. De meeste menschen vluch
ten in de portieken van de huizen of na
men vlug een trammetje.
„Wije kunnen er wel tegen", zei Nap.
„Jaé," zei Rafeltje bedeesd en keek
naar zijn schoen, waar een groot luchtgat
in zat en deed alsof ie zijn jasje wat
nauwer om zich heen trok, maar hij had
geen jas.
„Hier jo, jij bin toch eigelijk de klein
ste", en Nap trok zijn jas. uit, die wel oud
en kaal was, maar toch nog warmte gaf.
„Nee", en Rafeltje stribbelde tegen.
„Hier Rafel", en mei zijn vieren trokken
ze Rafeltje de jas aan.
„Jij, dan Nap?"
„Ik ben grooter als jij. Ik ken d'r wel
tegen".
Ze -slenterden verder, maar het begon
zoo hard te hagelen en het was ook eigen
lijk zoo koud, dat de een nog harder dan
de ander liep te bibberen.
„In het portaal" en Gijsie holde naar de
kerk, die daar dicht bij was.
„Het is 'n Roomsche en Flippie
gichelde.
„Wa geef dét", zei Gijsie. Ze konden toch
niet tot op d'r boddy nat worden.
Ze praatten grinnikten alsof ze op
straat liepen. Alleen Nap stond stil in
een hoekje en scheen ineens ergens over
te denken.
„Ik weet een grap", kwam Torretje.
„Jo, hou je grap', viel Nap uit. Torietje
keek verwonderd naar hun held, die juist
altijd zoo vol vuur was voor zulke dingen.
„Zullen we er in gaen", vroeg Nap.
„Ingaij, waar ingaen?" Met open mond
keken ze naar Nap.
„Hier natuurlijk".
„Ben je gek. 't Is een Roomsche kerk".
„Wa geeft dat?' De deur piepte. Nap
stond in de groote kerk. De deur piepte
nog eens, maar nu langer. Ook de vier
anderen waren er. Nap liep meteen naar
voren. Daar moest het kerstkribbetje zijn.
Hij was toch ook roomsch, waarom zou ie
hier niet mogen komen; 't was morgen
toch Kerstmis. Heel stil stond ie dicht bij
t kribbetje. Mooi was 't. De godslamp
wierp een zachte gloed over de herders.
Een kaars knetteiede en gaf een dansende
lichtvlek op den ezel, die zoo dicht bij
het Kindje stond.
Het was zeker pas dienst geweest, want
anders brandden de kaarsen nooit, dat
wist Nap wel.
De andere jongens liepen rond en praat
ten en soms lachten ze.
Dat ze nu toch nog moesten praten en
even moest Nap naar hun kijken. Nu als
ze niet stil wilden zijn, moesten ze 't zelf
weten.
De hagel kletterede op de ramen. Toen
het Goddelijk Kindje geboren werd, was
het ook zoo koud. Gek dat ie daar aan
dacht.... en toch weer niet gek ook....
Ineens lag ie op zijn knieën hoe het
kwam wist ie nieten hij moest aldoor
maar kijken naar het lieve Kindjede
herders.... den zwarten koning, die nog
zwarter was dan Torretje en die toch bij
het Kerstkindje mocht komenGeschui
fel van voelen. Een man kwam van het
altaar af... de koster.
Weg mooie gedachtetjesweg droo-
merige lichtjesDe koster had de kaar
sen uitgedaan. Het stalletje was nu bijna
heelemaal donker.
De deur piepte lang alle vijf ston
den ze buiten en keken elkaar een beetje
vreemd aan.
„Wa was jij vroom", wilde Gijsie zeg
gen, maar Nap was 'm al voor, want hij
had de tram aan zien komen en nog vlug
voor een auto overstekend riep ie: „jo
naar de Kalverstraat".
KERSTMIS
door Agatha Cornelisse.
II. (Slot).
„O, o, daar verliest hij zijn schoentjes.
En hij zoekt er naar, maar vindt ze niet.
Tonny wou wel gaan huilen. Hij moest nu
verder en zijn voetjes werden zoo koud en
deden pijn, en 't was hier zoo donker, je
zag haast niets. Maar juist kwam de maan
om 'n hoekje van een dikken wolk gluren
en belichte nu heel duidelijk, 't pad, dat
naar de kerk ging. Eindelijk was hij er,
uitgeput van vermoeienis en met gewon
de voetjes, ging hij even op de kerktrap-
pen zitten. Na 'n poosje staat hij op, en
strompelt de kerkde- binnen, die nog
open stond. Maar in het portaal blijft nij
even staan, 't Was zoo vreemd. Nog nooit
was hij zonder moeder in de kerk ge
weest. Maar al gauw overwint het verlan
gen naar het Kerstkindje hem, en gaat
hij naar binnen. Hij doopt zijn vingers in
het wijwater, maakt een kruis, en loopt
onhoorbaar naar het Altaar. Er is nie-
man in de kerk, en 't is bijna donkei. Al
leen 't Godslampje brandt en bij een der
zijaltaren staat het kribbetje, waar ook
een rood lichtje in brandde, en haar roode
schijnsel op het Ohristuskindje wierp. Ton
ny ziet Maria, Jozef, 't Kerstkindje, de
knielende Herders, en verders nog de
schaapjes, de drie Koningen, en de os en
de ezel. O, wat mooi is het. Neen, nu
richt hij alleen zijn oogjes op het Kmdeke
Jezus, dat hm aankijkt, alsof 't hem vra
gen wil:
„Tonny, wat kom je hier nog zoo laat
doen?"
Nu knielt hij, vouwt zijn verkleumde
handjes en zegt zachtjes: „Lief, Kerst
kindje, wilt u alstublieft maken dat vader
weer naar de kerk gaat en dat thuis ook
't stalletje mag staan. En moeder huilt
soms. Wilt u maken dat ze weer blij wordt.
Ik zal heusch heel braaf zijn en niet
meer van de koekjes snoepen. Met een
sla-perig stemmetje had hij bet laatste ge
zegd en zakt zijn hoofd al dieper en die
per en zoo slaapt Tonny in, de handjes
gevouwen.
Thuis bad Moeder nog, toen Tonny zijn
schoentjes verloor. Toen stond ze op,
snijdt de boterhammen voor haar man en
gaat nog wat stoppen. Maar daar gaat de
bel. 't Is haar man. Ze doet open. Huive
rig stapt hij binnen, ontdoet zich van
hoed en jas en zegt. Hm, wat koud is 't
buiten en gaat de warme kamer in. Zacht
vraagt zijn vrouw, waar ben je geweest,
dat je zoo laat bent. Och nergens, bromt
hij, en gait eten.
Moeder vraagt niets meer, maar dat
moest ze toch even zeggen, en met smee-
kende stem vraagt ze of hij morgen naar
de kerk gaat. Woedend stampt vader op
den grond en zegt.
„Ik ga niet, ik heb het toch gis'eren al
gezegd. Ik wil er geen woord meer over
hooren."
„Ach, Tonny heeft het zoo graag. Hij
vraacrt er telkens om."
„Wat Tonny? Wat heeft die er mee te
maken." Maar hij zegt niets meer. Och,
wat kon hem het schelen. Wie gaat er nu
nog naar de kerk. 't Is ouderwetsch, zei
den zijn vrienden. Maar Tonny? hij vroeg
er om, zijn jongen. Hij hield dolveel van
hem. Maar naar de kerk ging hij niet.
Boos neemt hij de krant, en gaat lezen.
Na 'n poosje staat zijn vrouw op.
„Ik ga even naar Tonny kijken, en zijn
goed voor morgen klaar leggen".
„Goed", bromt vader.
„Dan gè,at moeder naar de keuben, haalt
'n lampje, en steekt het aan.
Ze wilde niet het electrische licht op
steken op Tonny's kamertje, anders werd
hij wakker.
Op het slaapkamertje gekomen, ging ze
eerst naar Tonny's bedje, hield het lam o je
wat dichterbij, om hem goed te kunnen
zien en toen
„Heilige Moeder Gods," gilt ze opeens
en 't lampje glijdt uit haar bevende han
den, maar de vlam dooft gauw. Vader was
op 't gegil toe komen loopen en steekt het
licht aan.
„Wat is er toch?" vraagt hij verschrikt
„Niets, niets, gilt ze, maar Tonny ligt
niet in zijn bedje.
„Tonny, Tonny, waar ben je toch," zegt
moeder.
(Slot volgt).
KERSTMIS
door Ali Broekhof.
Het was op een guren dag in December.
De sneeuw lag wel een vcet dik. De men
schen liepen in dikke wintermantels ge
huld. Wat was het toch koud!
Daar liep een schuchter ventje heen en
weer. De kleeding bestond uit een dun
versleten jasje, die stakkerd. Het zal wel
niks worden, met Kerstmis. Moeder ziek,
vader dood, en geen geld om brood te koo-
pen. Henk, zoo heette de jongen, was
twaalf jaar, en verdiende een beecje geld,
met- bezems verkcopen..Maar, de menschen
keken niet naar hem. Henk liep door de
straten. Daar kwam hij voor een deftig
huis te staan. Hij keek door een kiertje,
naar binnen. O, was ik ook maar daarbij.
Hij dacht aan zijn arm moedertje, hoe blij
ze zou zijn, als ze ook zoo'n kerstboom had.
Daar had iemand Henk gezien, de deur
ging open, en "een stem riep: „kom maar
binnen!1'
Henk stapte verlegen binnen, maar toen
hij binnen was wist hij niet wat ie zag -Ben
ik in den hemel vroeg hij, bedeesd! De
hemel? wel nee vent, je bent in een ge
woon hius, zei een bleeke vrouw.
Na een poosje kwam hij weer bij. Henk
werd ook goed onthaald, en voor hij naar
huis ging mocht ie nog wat vragen ook.
Henk dacht goed na en toen, kwam er heel
bescheiden uit. een wollen deken voor
Moeder. Daar zal ik voor zorgen, sprak
de heer. en Henk ging blij op weg naar
huis, en zijn hart was overvol van de heer
lijkheden die hij meegemaakt had.
Henk liep met groote stappen, naar z'n
huisje toe.
Thuis gekomen vertelde hij alles aan zijn
moeder. Wat was ze blij, dat haar Henk
het eerst aan haar dacht en niet aan z'n
eigen, toch aardig.
Den volgenden dag stond Henk vroeg
op en ging naar zijn Moeder kijken.
Maar wat zag ie daar, op Moeders bed
lag een prachtige mooicn wollen deken.
En op tafel stond het heerlijkste eten,
Kom eens hier Henk sprak moeder, dit
alles hebben we gehad van het Kerstkind
je, dat vannacht hier is geweest.
Maar er is nog veel meer, te zien achter
in de kamer, je moet maar eens gaan kij
ken. Henk ging en bleef op de drempel
staan, want wat hij daar zag zal ik je ver
tellen.
Daar midden in de kamer stond een
groote kribbe, met een heeleboel beeldjes;
en een beetje verder stond een prachtige
kerstboom, die vol hing met lekkers en
pakjes.
Moeder, Moeder, hebt u het al gezien;
wat zullen we nu het Kerstfeest go?d kun
nen vieren. Ja, zei Moeder lachend, maar
weet je wat nog mooier is, dat ik er al uit
mag.
Henk sprong als een dolle om zijn Moe
der heen, zoo blij was hij.
Den heelen dag was er vreugde van moe
der en kind. Het Kerstfeest werd heel
fijn gevierd en de andere dagen hielp de
goede heer, met veel geld te geven, zoo
dat ze nooit meer gebrek leden.
En elk jaar vierden ze het Kerstfeest,
maar geen een jaar zoo fijn als den eersten
keer.
EEN DROOM
door Antje Keizer-Klaasen.
II.
Teen ze zoo een poosje naast het bed
je geknield had, stond ze op en drukte heel
voorzichtig een zoen op het voorhoofd
van Lili, en zoo zacht als ze gekomen was
ging ze weer weg.
Beneden bij haar man gekomen vertel
de ze het hem. „Ja vrouw, dat moeten
we afwachten. Lili is nog te jong om te
kunnen kiezen dus?"
Neg zaten ze een beetje na te praten
en gingen naar hun kamer.
„Hallo meid, ga eens even naar Bakker
en haal een mooie ruiker, want we krijgen
vanmiddag een paar kennissen, en een
paar mooie rozen op tafel staat altijd ge
zellig hé vrouw, vindt jij ook niet.'
„Ja man, er gaat zoo'n echt huiselijke
sfeer van uit".
Maar sprak hij lachend, de menschen
die hier vanmiddag samen zijn, zijn ook
echt huiselijk, vooral Friet en Cor als ze
mee komen!
„Och, och, dan mogen we wel zorgen,
dat er geen rozen op de kast staan, anders
zullen ze er wel afgegooid worden, ja, ja,
echte rakkers, maar, ach ik mag ze wel,
altijd zoo stil is ook niets gedaan. „Laat
eens kijken, half twee, elk oogenblik kun
nen ze komen", ik wcfl dat, Lili er maar
vast- was. Ik had Dim er wel uit kunnen
sturen maar dan heb ik weer niemand in
de keuken, dat is zoo vervelend met de
thee, en dan heb je kans dat ze het eerste
uur niet terugkomt, maar stil ik hoor de
deur al opengaan I" Ja hoor, daar is onze
Lilitje al. De deur werd opengeworpen en
Lili stormde de kamer in. „Dag Pa en Ma,
kijk eens zeide ze, de rozen boven haar
hoofd houdend, zijn ze riet erg lief? Mooi
hé maatje ik ging naar Bakker maar daar
hadden ze niets geen mooie; enkelen wa
ren al aan het verdorren en daar hebt u
toch niets aao wel?". Nee. hoor kind!
„En toen ben ik een paar stra'en verder
gegaan bij Prinsen en nu heb ik versch
geplukte rozen, schitterend hé, ja ik heb
ze zelf uitgezocht, daarom bleef ik ook
zoo lang weg.
„Moeder, mag ik ze nu ook in die
mooie koperen vaas zetten?"
„Ja, kind, maar gooi het'water er niet
zoo overheen hoor, want dat geeft vlek
ken?!"
„Lili schikte de rozen netjes in de ko
peren kan, dan zette ze er een roos zoo in,
dan nam ze weer een grocte en zette ze er
midden een in, zoo ging ze verder totdat
ze buna al de rozen er in had. en toen,
toen bleef ze heel stil staan met een stuk
of zes prachtige rozen in de hand!
„Zeg Lili. sprak haar vader, kind waar
om sta je zoo raar te küken? waar denk
je aan, vertel maar gerust hoor?
„Nou Lili, allo vertel op, sprak moeder!
„Nu keek Lili op, heel bedaard en op
heel zachten toon vroeg ze: „Moeder mag
ik een raar rozen houden. Ja vindt u het
goed? Ach moedertje zeg maar ja!" Zoo
stond ze voor haar moeder met een heel
bleek gezichtje, als was ze bang dat haar
moeder het niet goed zou vinden en haar
de rozen zou ontnemen.
„Hoe kom je daar nou bij Lili dat je
rozen wilt houden, wat moet je er mee
doen? Maar je mag ze hebben hoor?"
„Nu kwam ze heel dicht bij haar ouders
staan en sorak, „boven, op mijn kamertje
staat een Mariabeeld en daar zet ik ze
bij want moeder, s avonds voor ik sla
pen ga, vraag ik altijd of Maria mij wil
beschermen en dat doet ze ook. Want dan
zeg ik: „Lieve Maria vraag aan uw zoon
of u mijn ouders en mij wilt beschermen
en de Lieve Jezus weigert niets aan zijn
Goede Moeder!, daarom wil ik ook goed
zijn voor Maria en Jezus.
Beiden hadden tranen in de oogen ge
kregen omdat hun kind zoo goed en vol
vertrouwen was en nog zoo onschuldig.
„Lili, nu mag je de mooiste vaas uitzoe
ken die je kunt krijgen om bij je Bescherm-
ken die je kunt krijgen om jouw Bescherm-
j vrouw, maar nu krijgt ze van mij het
geld, hier Lili, heb je geld, ga er maar
eerst opuit voordat de rozen verdorren.
Nu hoeft er niet gezegd te worden, hoe
blij Lili was, ze vloog haar ouders om den
hals, en vlug liep ze de kamer uit de stad
weer in om het te halen.
Intusschen waren de gasten al aangeko
men en zaten gezellig oude streken van
school en thuis op te halen.
(Slot volgt).
KERSTVERHAAL
door Doornroosje.
Snikkend zit zij daar, dat jonge meisje,
heel alleen op haar kamertje. Ja, geheel
alleen, verstooten van allen die haar lief
hadden. Ze zit daar, de oogen rood ge
weend, maar waarom? Ja, dat is het juist.
Mijn God, zoo schreit zij, help mij, het is
mij zoo zwaar en waarom laat Gij mij zoo
lijden, ach help mij tochEerst was zij
zoo gelukkig toen zij het H. Doopsel oni-
vangen had; toen was zij alsof zij in het
hemelkoor werd opgenomen, maar zoodra
hebben hare ouders het gehoord, of' zij
werd vervloekt, alsof zij de grootste
schanddaad had begaan. En nu verstooten
is zij en zit alleen en weent. Maar toch!
Heeft zij er niet Eén die haar nog lief
heeft? Om Hem is zij toch tot dien stap
overgegaan! Kan zij dan niet tot Hem
gaan en haar hart bij Hem luchten. Ja, Hij
mint haar en die liefde zal alles vergoe
den, die zij nu te kort komt. Zij staat op,
en begeeft zich ijlings naar de kerk en
aan Zijn voeten stort zij haar overvol ge
moed uit en als zij door die genadevoile
kracht gesterkt is, voelt zij zich sterk ge
noeg, om alles te dragen, wat er ook ko
men mag. Als ze terug is in haar kamertje
brengt ze dan ook spoedig alles in orde en
werkt moedig voort, want nu moet zij al
leen den kost verdienen Door het geduldig
dragen van haar kruis wil zij ook hen tot
het geloof brengen dat zij al heeft om
helsd.
Bang klopt dikwijls nog haar hart, als zij
er aan denkt, wat gebeuren gaat, ais zij
het zou wagen haar ouders en ook hem
aan (e spreken met wien ze al sedert eeni
gen tijd kennis had gehad. Als hij het op-
reoht meende, zou hij het toch niet kun
nen volhouden en ook hij zou als zij het H.
Geloof omhelzen. Daar opeens schiet haar
iets door het hoofd. Is 't niet bijna Kerst
mis? Zou de kleine Jezus niet kunnen zor
gen, dat zij het zouden begrijpen hoe ge
lukkig men is als men het ware geloof be
zit. Ja, het kon niet anders, het moest.
Met die gedachten vervuld ging zij te
ruste. Ja anders zou zij nog meer bidden
en werken voor hen. Winnen moest ze het.
Nooit zal zij het verliezen! Wat zou ze
toch dankbaar zijn als zij ook eens het
water des Doopsels over de hoofden van
hare dierbaren zag vloeien. Nooit zou zij
daarvoor God genoeg danken kunnen, als
dit gebeuren zou.
Maar moed.
Het was in de tweede week der Advent
dat zij weer alleen op haar kamertje was
in gepeins verzonken, neen, ze houdt het
niet meer uit, ze meest! Eerst bidt zij
nog vurig om kracht en sterkte, ze
kleedt zich aan en gaat naar haar ouder
lijke woning. Ze schelt aan.
Het dienstmeisje doet open en ziet haar
trekt een minachend gezicht en vraagt
wat de dame komt doen. Zij hoort hier
niet meer heeft mevrouw gezegd en wan
neer ze komt stuur je ze weg. Maar ze gaat
niet ze moet er in en haar ouders spre
ken.
Ze gaat naar binnen en blijft in de deur
staan. Vader ziet haar, vliegt overeind en
wil haar terstond wegjagen als een hond
doch Mane valt hem om den hals, kust
hem en zegt: „Vader".
Noch wil hij niet naar haar luisteren,
maar Maria gesterkt door de gedsch'e dat
zij hen kan redden laat zich niet overre
den. Zij ligt voor hem op de knieën en
zoo smeekend vraagt zij hem te mogen
blijven, net zoo lang dat hij haar niet kan
we ei s taan.
(Slot volgt).
MIJN WENSCH OP KERSTNACHT
door G. van Gerven.
Ik zou zoo graag een schaapje zijn,
Dat darlelde zoo blij.
En bij 't kribje komen op dien nacht
Voorzichtig, stil en zacht.
En rusten bij U in den stal
Met vroolijk engelen-trompetgesohal.
Wat juicht Maria's hart,
Toen zij haar liefste Kind
Aan 't hart mocht drukken
Zoo teeder, rein en blij.
Ja zij, de uitverkoren Vrouw
Die u minnen zal altijd trouw!
De goede H. Jozef ziet
U schuchter aan
In zijn diepen octmoed wacht hij 't niet
U zoo nabij te staan.
En antwoordt bij 't blij gezicht
Van uw zoo dierbaar wicht.
Daar treedt de kleine herdersknaap
Bij u ook schuchter nader,
En heft mee met d'engelenschaar
Het jubelend Hozanna aan:
Vrede op aarde van goeden wil,
Komt menschen aanbidt Hem
eerbiedig en stil.
HET KERSTFEEST
door Jantje van Gerven.
Maria, vol geluk, zoo blij
Ziet op u neer lief Kind,
Ja, haar teeder moederhart
Zal ook eens deelen uwe smart,
Zoozeer zij U bemint.
Waarom toch liefste Kindje-klein,
Waarom ligt gij op stroo?
Waarom komt gij in een kouden nacht
Waar u toch zooveel lijden wacht,
Waarom moet dit alles zoo?
Waarom Jezu liefste Kind
Lijdt gij nu die pijn;
Gij waart God oneindig groot,
En kon ons redden zonder dood.
Of moest dit lijden zijn?
Maar ja. uw liefde ging zoo te ve
Gij gaf u zelf ten prijs,
Met onze zonden zwaar belaan
I Een leven door te gaan.
En danopenen het paradijs!