IV. Martha is trouw gebleven aan haar liefde voor den beminden verloofde, die haar ver laten heeft, en in haar hart staat zijn beeld, omgeven door de zachte omglanziug van den weemoed om het scheiden. Hoeveel jaren is het nu al geleden, dat het heilige wonder in haar leven is geko men? Op een warme Mei-avond, toen de luwe lentewind de witte sneeuwen-bloe- seCt aan de vruchtboomen sterrelde, hacl haar kloppend hart geluisterd naar den diepen schoonen klank van een stem, tril lend en ontroerd, die haar zeide, dat zij bemind werd. En toen drong de liefde, ge boren, ontloken, uit het hart omhoog, be klemmend en beangstigend, en, bléék van vreugde, had zij hem in de ontroerde oogen gezien en zij trilde van geluk in de huiver bij het zoet mysterie van de eerste kus. Het leven was dan heel veranderd. Het was altijd zoo een diepe, zuivere kostelijk heid telkens te genieten bij de herinnering en 't innige denken aan dat allerzoetste, ernstige uur. 's Morgens bij het ontwaken was Martha's eerste gedachte aan haar lief de, aan hem, dat nieuwe, lévende geluk voor haar. Onafgebroken genoot zij van den nieuwen schat, daar diep in haar zoo veilig bewaard. Het was een zacht, ont roerde dringen in haar, het opengebloeid zijn van een innigste schoonheid. De da gen waren anders, milder geworden en de tijd spoedde zich zoozeer naar den avond, die met de schoonheid van zijn schemering haar stil deed nederzitten bij het raam, waardoor zij uitzag naar dien vreemden hemel, terwij] het zoo ruim en zoo blijde was in haar binnenste. Dan zat zij droo- mende te denken, en, het uiten willende, wrong zij de handen tusschen do knieën: och-God-dan, wat hield ze van hem. Ze werd soms moe van het lange denken er aan en dan kwam de bevreemding, hoe dit zoo gekomen was, met erna de heer lijke zekerheid omtrent haar diepe geluK, zóó, dat ze het had willen uit-juichen. Als hij haar ontmoette, dan gingen zij hun stille wegen, de gedachten kwamen tot rust in het goede samenzijn, zij vonden er een genot in te luisteren naar elkander, dat werd een weelde van een gedurige ont roering, waarin 't hart zooveel milde, ze genrijke vreugde bestond. Zij werden ein delijk erbij stil gestemd, hand-in-hand, met den glans van den lach uit het gemoed in de kalme, liefdevolle blik hunner ooge:: En 's avonds, op haar bed, waren, tot zij sliep, haar gedaohten aan hem, zij koester de ziok erin, zij genoot ervan met al de innigheid van haar verrijkte binnenste, waar het een pure, overvloeiende welge zindheid was, die haar de armen deed uit breiden, om het warme, héérlijke leven lang te omhelzen. Het allerkostelijkste, dat was zijn mooje. rijke hart en zij eerde zijn geest, die een taal tot haar sprak van een koenheid, een vlucht, die een opebaring voor haar waren. Maar elk woord vond toch zoo een die pen, toch zoo een zuiveren weerklank in de mooie natuurlijke wijsheid van haar naieve ziel. Toen, na twee zulke allerschoonste le vensjaren was de scheiding gekomen, voor bereid door allerwrangste, allerbitterste dagen van een vervreemding, die haar nachten schreien deed. In haar gevoel wn& het haar te moede geworden alsof haai hart, zóó vervuld van liefde, niet genoeg aan rijkdom en schatten bezat, om aan hem te geven. Zijn oogen, waarin eerst de stille lach van het liefderijke gemoed glansde aJs hij haar aanzag, zagen haar toen onver schillig aan, verveeld en afkeerig en zijn geest en hart geraakten dan hoe langer hoe meer verstrooid en van haar afgeleid en konden haar moeilijk meer nabij zijn. En evenals zijn liefde haar als een wonder in haar leven gekomen was, zoo verscheen zijn vervreemding haar als een raadsel dat zij niet begreep, alleen maar met de fijne intuitie van haar liefde aanvoelde. En zooals, wanneer de kilte komt, de bloem kelk zich sluit over den bloemknop, zó<> scheen haar hart, geschrokken en ineen gekrompen, zich te sluiten over zijn ken. En zoo werd de scheiding hém vergemak kelijkt Dagen had zij noodig vooraleer zij, na de scheiding, tot zichzelve kwam. En toon openbaarde zich in haar de volwassen vrouw, die, terwijl de wonde van haar hart nog warm bloedde, op de eerste bladzijde van het dagboek, waartoe haar eenzaam heid een toevluolrt zocht, schreef: „Hij heeft de liefde in mij gedood, die kan nu in geen enkelen vorm meer in mij leven". Ach, dat was de wrange bitterheid van haar versmaadde hart, die zóó schreef. Maar terwijl de dagen gingen, maar ter wijl de getijden gingen, kwamen mildere gevoelens de bittere vervangen, en op een hersftavond, toen zij zag naar het ueer- dwarlen der stille, gestorven boombladen, toen betrapte zij zich er-op, hoe in haar de drang ontstond, om vergevend haar bei de armen te slaan rondom het eens zoo beminde hoofd, om het hart van haar lie ven jongen nabij te brengen aan den klop en aan den zachten avond-vrede van haar eigen hart. Dien avond, onder het lampe- licht schreef zij in haar dagboek, aan hem; „jongen van mijn hart, jongen van mijn ziel, ik voelde hoe gij de liefde in mij gedood hadt, terwijl mijn hart nog bloedde, maar mijn liefde is sterker dan de dood geble ken Terwijl hij al zoo lang van haar weg was, had zij hem liever dan ooit. Het was niet meer het onstuimige, juichende gevoel, de hemelvaart van een jong meisjes-hart dat sohrééuwen kan van geluk, maar het was de geduriglijke, sereene vervoering van een diepe aangedaanheid, die den ontrou wen beminde alles vergaf en die haar het leven en haar verlatenheid met een mild en rustig oog deed aanzien, de heilige ge nade harer sterke liefde, waaruit de deug den van hoop en geloof ontbloeiden: de hoop dat het voor haar vervreemde hari naar haar zou worden teruggeleid, het ge loof, dat hij aan haar liefde, die sterker was d n de dood, niet zou kunnen weer staan. Zij vond haar rust in de absoluut heid van haar liefde, die zij nimmer on trouw zou worden en die rust, gaf haai kracht tot wachten, wachten, een kracht, cf-ie in bittere tranen, een lang en wam' schreien soms tot zwakte bezwijkt. V. Hij zal terugkomen. Hij zal terugkomer. Haar liefde, geloof en hoop zijn daarin samengevat. Het Rorate vult den heme] als met blije klokjes, klokjes, die het woord zilver en zacht uitbeieren:- hij zal terug komen. De herinnering aan haar heele kleine meisejs-jeugd doet Martha nu lachen. De landen zijn wit en de wegen zijn wit. Martha gaat langs de witte wc gen en zij ziet op de ruiten der huizen, hoe de winter er de doffe pracht van zijn wilde bloemen en varens op heeft gebla zen. Als zij thuiskomt ziet zij onwillekeu rig in den spiegel. Haar gelaat, bloeiend van de winterkou, lacht in de omlijsting an haar warme bontmuts. Met haar mot der werkt zij aan de warme kleeren voo» le armen. O, er is zoo een nood en geven, geven is het aldermooiste wat er is. De klok tikt het rhythme van den vrede in het oude huis, de haard brandt en Martha ziet door het mica de gloeiige kooltjes. De post komt voorbij. Martha hoort zij-.i stappen. Zal hij een brief brengen van hem? Neen, hij gaat voorbij en achter hem aan komt de avond in de hemel De avondvrede daalt in Martha's wach tend hart en zij volgt den beminde op de vreemde wegen, die zijn leven kan zijn ge gaan. Zij vermeit zich in een angstige schrik, dien zij opzettelijk zoekt, dat hij over zee gegaan is. Ook dan komt hij te rug, in den witten winter, wit als de lente door de jonge bloesem. En zij sluit de oogen, om in haar verbeelding een schip te zien op zee, een schip dat met don boeg, rood van de ondergaande winterzon de purperen pracht van de bloedende zee doorklieft.het schip, dat hèra draagi naar haar toe... Want hij zal terugko men. Het is de echo van het- Rorate in haa; hart. Altijd is de overtuigde hoop op zijn terugkomst kalm in haar geweest. Eens zal het zijn, ééns, na jaren, misschien na heel veel jaren, als zij beiden oud en grijs zijn en van de jeugd van hun leven nau welijks nog een herinnering hebben. Maar nu, terwijl de witte aarde trilt van ontroering in de afwachting van de komst des Gerechte, nu gevoelt' zij als een openbaring, dat aan haar hart, dat van goeden wil is, een heerlijke Kerstvrede zal worden gebracht. Zij denkt er aan, om met haar moeder er over te praten. Maar zij doet het niet De zekerheid van zijn terugkomst is als in een droom, die zich niet in de realiteit /eggen laat. Als zij hard-op zegt: hij komt terug, dan klinkt het haar onwaarschijn lijk toe. Zij moet in de stilte van haar ge moed zelve luisteren naar de stem van haar ziel, die het zingt als een elegie, dat hij terugkomen zal. VI. De dagen zijn kort en de nachten zijn lang. Maar de getelde uren vlieden een-na- een heen. In den nacht vonken de sterren in de donkere diepte van den hemel met den mystieken glans dien zij alleen in den Kersttijd hebben. Is nu niet de hemel ver vuld van het verlangen van Maria's moeder schap naar het leven vanhaar Kind en ver vuld van Joseph's deemoedige schreden naast, zijn maagdelijke bruid, die hij naar Bethlehem vergezelt? Langs de vonkende pracht der sterren zweeft de vleugelslag van engelen, die neerdalen naar het witte van de besneeuwde aarde. En in de stille wit-overstrooide donkere sparren zingt de wind het lied van de nachtwake der her- derkens in het veld. En de liefde van de vrouw, die sterker is dan de dood, heeft het mirakel verricht, het vervreemde hart van den verren beminde te bereiken met haar zachten dringenden, kligelende roei», als van klokjes. 711. Martha's moeder is uitgegaan naar haai armen, die zij de gaven van haar liefde in den naam van don kleinen Jezus brengen gaat. Martha is alleen thuis. Op de zware kussenkast staat een Kerststalletje en -de gipsen beeldjes: Maria en Joseph en het kribbetje met het Kindje leven in den mystieken glans van den zachten brand der kaarsen. Op de tafel, m een vaas, bloeit de hulst, rondom de lamp bloeit de hulst, een bloeiend rood, als dropjltels bloed. Martha is alléén thuis. Martha heeft een brief van hèm gekregen. Haar hart bonst, zij voelt den onstuimigen klop ervan prangen in kaar keel. Zij is zoo bleek als het wit dei- brandende kaarsen. Onder het venster herkent zij zijn stap. Zij wankelt naar de gang, opent de deur. treedt terug en aarzelt de kamer in. Zij staat achter de tafel, onder het bloeien van de hulst, en zij houdt zich, trillend., bij na lichamelijk ziek van ontroering, aan de tafel vast. Hij staat tegenover haar en beeft de deur aohter zich gesloten. De tafel en het bloeien van de hulst zijn tus schen hen. Zij spreken niet. Martha voelt, hoe zij de beheersching van haar stem mist. Als hij nader treedt steekt zij de ar men afwerend naar hem uit en op d:t oogenblik ontwijkt zij hem, dien zij jaren aan-een dag-aan-dag heeft terug verwacht. Rij heeft zijn hoed op een stoei gelegd. Z»j ziet hem aan met starre, strakke oogen.' Is hij dat, is dat haar wei-beminde? Haai oogen vullen zich met tranen, zij ziet dooi kaar tranen heen zijn hoofd als in een visioen. Is hij grijs geworden? Is hij oud geworden? Mijn God, hoeveel jaren heeft zij dan gewacht! Nu herkent zij hem nau welijks. 't Is alsof het leven uit haar weg vloeit, alsof zij zich haar jeugd niet mem lerinnert. Hij heeft gesproken. Mijn God. dat was zijn lieve, lieve stem. Hij heel; enkel maar haar naam genoemd. Hij treedi weer nader en opnieuw ontwijkt zij hèm Martha! Zij voelt zich als breken in haar smarte lijke vreugde. Zij kan het niet gelooven, da; zij hem werkelijk ontwijkt. Want haar hari schreeuwt den stommen kreet: ik heb je lief, kom, kom, neem me in je armen! H.j is nu bij haar. Zij voelt zijn handen aan haar hoofd. Zij schreit. Zij schreit hartstoch telijk en luide in een kermende klacht, die dof gesmoord wordt als hij haar hoofd aan zijn borst drukt. Zij voelt zijn armen om haar heen, in een bruusk en leeder ge baar, waarin zij kind wordt, zijn kind, en diep uit haar borst wringen de moeilijke snikken zich op, nabij aan d&n klop van zijn hart„Gooische Post". IN HET STALLEKEN door TH. v. TICHELEN. Nu was het er echt lekker, in die grot. Van achter, in den hoek, knetterde een vuurken van droge takken die Joseph met der haast op de berghelling had. geraapt; nu legde hij er nog een handvol dor kruid op dat hij geplokken had. De vlam sloeg neer*, maar flakkerde dau op, helder en vroolijk, en bescheen het Kindje. Het lag daar, schoon om te stelen, in dat kribbeken, een holte van onder in den rots wand, die de herders langs den voorkant met kleem hadden bijgewerkt. Op een mal- sche laag geurig hooi. Maria had het dan nog heelemaal warm ondergestopt met hooi, dat zij niets meer van zijn windel- tjes zag, en enkel zijn koppeken met zijn oogskens en mondje bloot. lag. Rommendom en boven het Kind, dansten de vlammen, op de donkere wanden op en neer, 'lijk waaiende gordijnen, vaal en blauw, en geel en rood. Joseph- en Maria staan bij het kribbeken, kijken samen op het Kindje, kijken te ge lijk op naar elkander, en lachen enkel met hun oogen. Eenvoudige mensohen zeggen niet. veel, maar voelen -diep. „Hoor! wat is dat?Daar wordt ge zongen"!Zoo schoon hebbeu zij nooit hooren zingen, zelfs niet in den tempel te Jerusalem, door de Levieten bij het altaar.... 't Komt van heel, heel verre, en toch is het zóó dicht en duidelijk dat het uit de wanden der grot klinkt; 't zijn veel, veel stemmen, en toch zóó wonder zoet en zacht als een waterbronneken „Glorie aan God in den hooge! „En op aarde vrede „Aan de .me-nschen van goeden wil 1" Maria en Joseph staan eprst met hun mond half open, hun hart wordt week en smelt als was. Maria haar gemoed schiet vol, en zakt op de knieën voor het kribbeken, met haar hoofd op den x-and, en snikt, snikt, dat er geen einde aan komen zal. Joseph heeft op zijn tanden gebeten, maar zijn kaken bibberen. Hij kan 't niet meer verkroppen. Hij legt zijnen arm tegen den wand, zijn voorhoofd op zijnen arm, schuddekopt over en weer en begint dan stil te schreien aJs een kind, puur van ge luk.... Gaan ze nu, met hun kale klee- ren en al aan, in den Hemel verzet wor den? Of zijn ze al in den Hemel? Och, daar is volk! het zand kraakt bij den ingang. Herders komen binnen, de een achter den ander, stillekens en gebogen, met. bloote kuiten, korte rokken aan, schapenvachten op hun schoft, een mes in do houten schede aan den gordel, en een langen herderstaf met kromme knik. Eén heeft een gezwollen leei'en melkzak over zijn schouder; een andere, een pla'te schijf harden geitenkaas; een andere, een pakje schaapswol met een wilgentwijg om wonden. Een vale schapershond komt voorop, en zet, behoedzaam den eenen poot na dén anderen vooruit. Ze houden allemaal hun hand op hun hart. Ze willen iets zeggen. „Moeder!" mom pelt de eene; „Heer!" stamelt de andere. Maar ze kunnen niet. Ze vallen op hun knieën, allemaal, dat hun lange kromstok- ken schuin boven him koppen steken; ze blijven zitten, met den melkzak op hun schouder, en kaas en wol in hun handen, en kijken naar het Kind. Want in het vale stalleken is het hooi- kribbeken wit licht, zoo wit als sneeuw in den zonneschijn. En het Kind steekt zijn mollige armkens, zijn poezelige pollekens en open vingerkens uit, en lacht naar alle maal, zóó vriendelijk, zóó zoet, zóó hemels, ils nooit een kind gelachen heeft.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 18