DE LEIDSCHE COURANT"
Kerstnummer 1930
XL
Het Hooge Licht,
A
0 9
aa
9®a
ao
■iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiii'ii>iiiiiiiii<>iiiitiniiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiMii)iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii)iif-"iiiiiiiiiiiii" -itiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiutiiiiniiiuii inn i ii in in inn urn in urn iiiii mi
door LUCAS KLOSE.
OOR de ruw-gekalk-
te woonkamer van de
besneeuwde bèrghut
zweefde de zoete, hei
ige geur van den
Kerstnacht; de geur
van kruidig dennen-
In bonte warreling
lagen dennetakken
op den ongel ijken vloer en prijkten m groo-
te aarden kruiken op de ruwe tafel, waar
op naast een onooglijk kruisbeeld twee
knetterende kaarsen stonden te branden.
Over de tafel was een grijs linnen ge
spreid en daarop glinsterde een bloeserawit
kleedje.
In het midden daarvan lag fonkelend
de gouden Pyxis, die den Heer in broods-
gedaante omsloot.
Reeds een uur was het Goddelijk Kind
aanwezig stil en vreedzaam op het witte
ldeedje en wachtte. Want de oude Joop
lag bewusteloos neer in verwarde koorts-
droomen.
In den heiligen nach't bij het feestelijk
lichten der sterren was hij vol van innerlijk
geluk afgedaald naar het donkere dal om
de metten bij te wonen. Toen hij het be
sneeuwde dorp, waar juist de Kerstklok
ken begonnen te zingen bereikte, had hem
een hevige siddering overvallen en was hij
in elkaar gezakt.
Zoo vonden hem eenige boeren en droe
gen hem naar huis teiug.
Sindsdien was zijn bewustzijn zelden en
telken» slechts kort teruggekeerd.
Aan het hoofdeinde van het bed zat bid
dend de grijze bergr astoor en wierp van
lijd tot tijd een onderzoekenden blik op
het bleeke, strakke gelaat van den zieke.
De oude koster was in den tegenoverlig
gend en hoek op een bankje gaan zitten en
liet de afgesleten kralen van den rozen
krans door de magere vingers glijden.
En voor het beeld der Moeder Gods van
Altötting zat de een ge dochter van den
Alpenherder geknield te schreien.
„Kind", zegt opeens zacbtkens de pas
toor, „kind als het ochtend wordt, zal het
bewustzijn wel terugkeeren. Schrei niet
als men naar 't vaderland gaat, naar
het Kerstkind, moet men niet klagen. Wij
komen allen van zoo ver en moeten allen
langs zoo'n verren weg, dat het heimwee
ons zou bevangen. Neen, neen, niet
schreien!"
En weer is 't stil in de herdershut.
Door de vensterruiten dringt langzaam
de klare morgengloed binnen-
De jonge dag rijst, als een held boven de
bergen uit. Hij schiet vurige vonken in de
steenen harten der bergieuzen en bevocht
met glanzende droppels hun door den
storm verkorven gezicht.
Stralende linten vlecht hij hun in de
verwaaide, half onder sneeuw bedolven,
rotsige haarvlechten, en om hun door
groefd voorhoofd windt hij gouden diade-
Laaiend vuur ontsteekt hij op den hoog-
sten bergtrans, die als in granieten schaal
het reine offer der eeuwige sneeuw hoog
ten hemel heft. De menschep van het dal
noemen dat: het hoo.;e licht. Een gloeien
de vonk werp de jonge dag ginds op de
glanzende sneeuw.
En de witte toppen vlammen op en
laaien hoog ten hemel. Het is een stralen
en schitteren als van louter goud.
De menschep in de hut zien het wondei
bare schouwspel en vouwen de handen.
Het hooge licht," murmelt ontroerd de
pastoor.
Dit woord dringt in het oor van den
stervenden Alpenherder.
„Het hooge licht", zucht hij opeens als
in een droom. En na een poos slaat hij de
donkere oogen op.
Zijn stralende blik gaat rechtuit naar
het venster, waardoor het hooge licht in
zijn morgenpracht naar binnen dringt. Éh
zijn oogen worden groot en wijd als aan
schouwden zij een visioen. Als in diepe
godsvrucht fluistert hij: „Het hooge licht!
Kind, wat was dat heerlijk mooi! De hoog
ste top had een glanzende w'olkenkap en
het golfde daaronder uit al6 witte sneeuw
het wijde dal in. En plots ging de lichten
de wolkensluier weg en ik zag daarboven
een Groote en Machtige zitten, en de'berg
was zijn troon.
Maar zijn gelaat zag ik niet. Het was
één groot licht; het hooge licht."
En de herder zwijgt. Ademlooze stilte
heerscht in het kameitje. In de verte hoort
men den schrillen scnreeuw van een valk
en het zacht gesuis van den bergstroom,
die onder sneeuw een ijs zijn weg zoekt
naar het dal.
„Iets grootsch; iets verhevens.... hei
hooge Licht was het; het hooge Licht,
herhaalt zacht de stervende. „En kindlief
terwijl ik bleef staren, werd het Licht al
tijd kleiner en kleiner, tot het een stipje
was. En toen kwam het den berg af, lang
zaam en plechtig. En het kwam in onze
hut en toen zag ik het was een kind -
liet Kind. En, het Kind is hier." De stem
van den ouden herder breekt plotseling, af.
En onophoudelijk paar'.en groote tranen
over de wangen van zijn dochter, en de
oogen van den koster glanzen vochtig.
„Ja Joop", zegt met bevende stem thans
de geestelijke: „het Kind is hierhet
Kerstkind".
Bij deze woorden ontwaakt de herder
MARTHA'S ZEER
SCHOONE KERSTFEEST
Een Kerstvertelling
door ANTGGN COOLEN.
Sterker dan de dood is de liefde.
(Het Hooglied).
I.
OEDER. kijk eens!
Moeder zit aan ta
fel, aan een tafel vol
wit
zij
ziet op van haar werk
om naar haar dochter
Martha te kijken,
Wat is er kind
Maar kijk dan!
Martha zit op de
knieën voor de geopen
de onderste lade van de groote kussenkas
en zij houdt haar armen omhoog. Zij heeft
in elke hand een pop. Het zijn oude pop
pen met verschoten kleertjes en verminkte
neuzen. Eén heeft tv ee schoentjes aan en
de andere maar ééntje, want van het eene
been is het voetje geamputeerd. Maar de
haren van allebei zijn nog mooi. Ach, hoe
oud zijn die poppen al. Martha bevoelt en
uit zijn
„De pastoor", lispelt hij, eft met onvaste
hand strijkt hij over het voorhoofd. En
dan glijdt ér een groote. innige vreugde
over zijn gèrirtipeld gelaat.
„Pastoor", zegt hij. „ik wil biechten en
dan komt het Kind tot mij.
Eenige oogenblikken zijn de pastoor en
Joop alleen. Als de geestelijke de deur
u'eer opendoet en de dochter van den her
der en den kosten binnenroept, ligt Joop
stralend van geluk op het armoedig bed.
Vol verlangen richt hij de oogen op de
gouden Pyxis, die de heilige Hostie om
sluit. „Kindje Jesus, kom tot mij!" fluistert'
hij vurig en vol innigheid.
Diep ontroerd neemt de pastoor de H.
Hostie uit het gouden omhulsel en legt ze
op zijn stervende lippen.
Eii de oude Joop is stil, heel stil.
N'a een poos richt hij zich plotseling op,
glimlacht en fluistert: „Mijn dochter, schrei
niet, ik ga met het Kind naar het hooge.
naar het eeuwige Licht". Hij breidt de ar
men uit, zinkt terug en ademt zachi zijn
kinderziel uit. En boven de hut weerklinkt
de vreugdekreet van een valk, die hoog ten
hemel stijgt, de zon tegemPet
bekijkt de kleertjes, van de eene rood en
roze, van de andere blauw, de kleertjes,
die ze eens naaide met haar onbeholpen,
kleine-meisjes-handje.
Ja, toen was je nog een héél klein
meisje, toen je die poppen kreeg, zegt moe
der en ze gaat door mét haar werk.
Martha buigt zich weer over de geopen
de lade en diept er van-alles uit op. Wat
bruikbaar is om te worden vermaakt, om
weg-te-geven straks met Kerstmis, dat
legt ze apart.
Toen was ik nog een heel klein meis
je, zegt ze en ze tuurt op de poppen, een
stukje lieve, intieme geschiedenis uit hiar
verre kleine jeugd. Er liggen mèer dan
twintig jaren tusschen toen en nu, en z-j
heeft maar even deze lade te openen ge
had, om die kleine jeugd onmiddellijk na
bij te zijn.
Martha is droomerig geworden. De her
innering maakt haar altijd droomerig. Dan
bergt ze de poppen weer weg en schuift do
lade dicht, ze neemt het stapeltje goed, da
ze apart gelegd had, en staat overeind. Ze
is èen groot meisje, wat bleek in haar don
kere kleed, een ovaal gelaat met brjiiiv
óogën onder een effen, hoog voorhoofd, de
zwarte haren glad naar aphteren gekamd.
waar ze in een dichten wrong, met de diep
te en zachtheid van donker fluweel, ruston
in haar witten nek. Ze legt het goed, dit
ze in de handen hield, bij moeder op tafel
en ziet droomend naar buiten.
Kijk, het sneeuwt!
Moeder ziet op. Ja, het sneeuwt. De eer
ste sneeuw. Het ontroert Martha met een
lichten schok en zij ziet naar dat plotse
linge, fijne spel van naar beneden jachten
de vlokjes. In die drukke warreling, waar
van de hemel is vervuld, staan de kale
boomen te beven en nu wordt de wereld
zoo wit en zoo wijd en zoo zacht overhuifd
en de geluiden worden vreemd en zoo zwak
verklinkend in de witte winterstilte.
De oude hangklok tikt het rhythme van
den vrede in het oude huis. Martha is nu
bij het raam om het spel van de sneeuw
te zien. Zij is wonderlijk ontroerd door de
oude poppen en de eerste sneeuw. Terwijl
het zoetjes avond wordt ziet zij in de war
relende, beverige perspectieven van de
sneeuw als een stil en klaar visioen haar
leven van jong meisje en jonge vrouw. Er
is niet meer dan de oude poppen, de doo-
de speelkameraadjes, en de eerste sneeuw
noodig geweest, om de herinnering in haar
te doen schreien
IL
De lamp brandt en de diepe kamer met
de oude meubels is nu kleiner geworden.
De beide vrouwen, tegenover elkaar geze
ten, werken in het witte goed, dat zij
naaien, dat zij knippen, en er is alleen
maar het geruisch van kreukende linnen en
de doffe val van een schaar op het tafel
kleed en de trage tik-tak van de oude hans-
klok.
Morgen begint de Kersttijd, zegt de
moeder. Morgen begint de Kersttijd. Dan
klinkt het ontroerende Rorate langs de
kerkgewelven en de roep dringt voort over
de besneeuwde velden en vervult de he
mel. Rorate! Martha verstaat den zin
van dat woord goed. Martha verstaat den
milden vrede, die de komst van Kerstmis
aankondigt, wonder-wel. Maar er schreit,
er schreit heel .bitter iets daar binnen in
haar gemoed, alsof zij den goeden, den
gelukkigen Kerst-vrede niet deelachtig is.
Er wordt tusschen moeder en dochter
niet veel gepraat. Zé zijn zóó aan elkander
gewend in hun wat vereenzaamde samen
leven in dit oude huis. Zij verstaan elkaar
met een blik van du oogen, met een ge
baar van het hoofd.
Martha's vader is dood en van zijn beeld
heeft zij nauwelijks een andere herinne
ring dan die levend in haar hart is bij de
aanschouwing van zijn portret, dat hier
in de huiskamer hangt. Dat beeld is he;
omhulsel van een goed en mooi en hoog
wezen, dat zij heeft aangehangen met een
stille, eerbiedige liefde, die tragisch ge
slagen werd in zijn vroegen dood, maar ge
lijktijdig haar een groote kracht gaf, cm
moeder te troosten, de moeder, die den va
der beminde met zóó een mooie liefde en
een zóó zorgende hem heel-en-al toege
wijd zijn, dat Martha's heele verdere leven
door een dankbare ontroering daar om
bleef vervuld.
IIL
Moeder's stoel is nu leeg tegenover dien
van Martha, moeder is naar bed. gegaan.
Martha ziet rond en 't is alsof zij nu van-
avohd haar eigen oude thuis met andere
oogen aanziet. Terwijl buiten de donkere
zwarte hemel vervuld is van den witten
sneeuwval is het haar in de herinnering
aan haar kleine jeugd zoo wonderlijk te
moede geworden. Zij staat op en gaat naai
de kast waarvan zij de zware deuren
opent. Binnenin ontsluit zij een kleine
lade, zij halt er een kistje uit, waarmee
ze aan tafel gaat zitten. Ze opent het kistje
en ziet op de vergeelde brieven, die de ge
schreven mooie geschiedenis va:i haar lief
de bevatten. Er valt iets gouds op het ta
felkleed: een ring. Martha ziet. hem, door
een schemerige mist van tranen, want het
leed der herinnering kropt en dringt zoo
Wrang en drukkend in haar keel, dat ze
nu haar tranen niet houden kan. Onder uil
het kleine kistje neemt ze haar dagboek,
bladert er-in en leest:
„Jongen van mijn hart, jongen vé,n mijn
ziel.
De woorden gloeien op het papier. Zij
leest niet verder. Want deze een kreet van
haar vérlatenheid schreeuwt opnieuw door
haar gèmoed, zij valt met het hoofd op de
armen en schreit, en schreit met snikken,
die, zich, zoo pijnlijk loswringen uit haar
keel.