voegsel van „De Leidsche Courant" van 25 November 1930
SINTERKLAAS
AVOND.
Nicolaas-Courant
De straten van het dorpje Laneken waren
leeg, en lagen vol witheid. De sneeuw was
's middags ineens gaan neervlokken: groo-
te vlokken, die wild door elkaar hadden
opgewarreld lieten zich, langzaam uitdrij
ven op den frisschen wind, opeen hoopen
tot een smetteloos sneeuwdek.
Het was blijven doorsneeuwen tot tegen
vier uur. De lucht was toen opgeklaard,
en 't beloofde voor den nacht 'n helderen
hemel, vol maangeglans en sterrengewemel.
De boomen, die straks nog geheel vergeten
stonden in hun kaalheid, hadden nu wit-
streperige banden over de takken, en
sneeuw op de enkele blaren, die er nog
verdord aanhingen. De huisjes stonden kou
welijk laag tegen elkaar geleund, de daken
vol sneeuw, behalve rond de schouw, waar
een streep rood of grauw van de pannen,
scherp afstak bij het heldere wit.
Een lichte rook krolde omhoog; sloeg
neer, wanneer een windvlaag kwam aan
gestoven. En nu en dan gruizelde 'n
sneeuwband van de takken naar beneden,
wanneer ijzigkoude wind er woest door
heen zwiepte.
't Was Sinterklaas-avond. In het stille
dorpke klonk in de verte, een oogenblik
overstemd door een moeilijk voorbijbolde-
rende autobus 't geschok van een kar.
Traag kwam 'ze aangewield, 'n zwart kar
spoor achterlatend in de kraakheldere
sneeuw. De wagen was hoog opgestapeld
met mutserds en moest naar bakker Hel-
levaert toe.
5t Boerke zat stil ineengedoken, inge
pakt in 'n slijtend duffeltje. De blauwsok-
ken voeten staken in bemodderde klompen,
waaruit wat stroo spietste.
'n Grijze tabakswolk, van 'n krom pijp
je, kriewelde 't hout in. De gewante han
den hielden de teugels los-vast, zoodat ze
zachtjes tegen het paard zijn buik tikten.
Slechts nu en dan 'n „Hu, bruine", om
't beest wat vlugger te laten loopen.
Het oude dier scheen vermoeid van het
trekken. Snuivend zwoegde het voort, de
pooten voorzichtig op de gladde steenen
pi?atsend.
Twee oluimen wasemden de neusgaten
uit, schoten langs 't breede lijf en verdwe
nen.
Opeens joelden kreten door de straten.
De dorpsschool ging uit. Meester Jorens
kon het nu niet helpen, dat ze zoo rumoe
rig waren en ze al uiteen liepen, toen ze
in 'n tamelijk ordelijke rij, op straat geko
men waren. Anders zou hij wel kwaad
geworden zijn, maar nu vond hij het zoo
heel erg niet. 't Was immers de avond vol
verwachting. Sint Nicolaas-avond.
Ook in de klas had hij wat door de vin
gers gezien, al stoorden ze de lessen wel
eens.
Hij had hen lachend gedreigd, dat de
Sint vannacht 'n roe in de klas brengen
zou, inplaats van builen speculaas en sui
kergoed.
Even keek hij het troepje met een glim
lach na, toen stapte hij weer vlug naar
zijn lokaal terug. De jongens stommelden
voort, bleven even staan, om sneeuwbal
len te maken en ze elkaar in den nek. te
werpen.
Ze zagen ginds de kar voortstrompelen.
Nu een verwoed gegooi, om de ballen op
de wagen te krijgen.
't Boerke schrok op, dreigde met de be-
wante vuisten.
„Zeg jongens, Sinterklaas heeft bij bak
ker Hellevaert al gereden! Heele groote
koekenmannen, en fijne suikere poppen",
riep Jan de Lange.
Men vergat de sneeuw, en allen draaf
den op hun klompen naar den bakker. Ze
zwaaiden en lachten nog eens tegen den
grommenden boer.
Het paard schrikte op uit zijn mijmerin
gen, toen de levenmakers voobijsnelden;
de ooren spitsten naar voren, en het hief
schichtig den kop op; toen verviel het
weer in oude mijmering.
Daar waren de eerste jongens al bij den
bakker.
Ze wilden het beste plaatsje hebben.
Veel tijd hadden ze echter niet, want de
anderen klitsten zich om hen heen. Nog
even dringen, en stil stonden ze de lekker
nijen te bewonderen.
„Kijk 'ns wat 'n groote Jan! Die moet ik
hebben", schreeuwde Kees Verschure.
„En ikke dieën sjokoladen olifant, met
dat gouden zadel", zei dikke Manus.
„Toe nou jó. Douw nie zoo", beval sterke
Janus.
Het schokkeren van de kar hield op; de
jongens draaiden hun hoofden even om.
Daar was boer Henderson alweer. Hij
wipte even van den wagen, klotste wat op
z'n kolmpen en zei:
„Jullie moesten niks van den H. Bisschop
hebben, alleen 'n roe!"
„We hebben de knollen en hooi al onder
den schoorsteen gezet en nou brengt ie
toch alles!"
Ze namen verder geen notitie meer van
hem en gingen door met 't lekkers te be
wonderen.
De voorsten drukten hun neuzen tegen
de spiegelruit, en wezen met hun vinger
naar het begeerde.
De bakker kwam naar buiten, groette
met een:
„Nou de Sint zal het best treffen met
z'n paard, 't Zal er gaan vriezen, hoor!"
En toen tot de bengels:
„Ga van mijn ramen weg, direct maak
je m'n ruit stuk, en Sinterklaas geeft er
zoo maar geen nieuwe".
Langzaam gingen ze weg, toen de lamp
aangestoken was en aan het suikergoed
een eigenaardige flikkering gaf.
Met sneeuwballen gooiden zij bijna niet
meer, maar ze pochten, wat de H. Man
allemaal brengen zou. Het werd donker!
En stiller werd het weer, omdat het aantal
jongens verminderde, deels omdat ze gauw
thuis moesten zijn, deels omdat ze bang
voor St. Nicolaas met Trapadoeli en de
Zwarte Pieters waren. Al gauw was er geen
jongen meer te zien.
Nu en dan liep een man of vrouw haastig
naar huis toe!
Op den weg bonste weer de kar van
boer Hendersen, maar nr was ze leeg.
Het paard sukkelde er traag mee voort,
In de kleine huisjes van 't dorp brand
den lampen, die een dof, rossig licht wier
pen op de lage gordijntjes. Hier en daar
hoorde men heldere kinderstemmen, een
voudige St. Nicolaasliedjes zingen. De he
mel zag diepblauw vol sterretjes. En de
maan wierp op de sneeuw spelende schit-
terinkjes.
't Was nu de avond vol verwachting. De
avond van Sint Nicolaas.
DE SURPRISE.
Boven de hooge daken van de groote
stad glinsterde een enkel stuk geel, door
de jagende vuil-grijze wolken bedreigd.
Ten vier ure was deze weinige helderheid
verdwenen en 'as het één duistere massa,
een opgestapeld donker wolkengevaarte,
laag hangend, rakend zou men gezegd heb
ben, de talrijke schoorsteenen.
Ten vijf ure regende het. Op de Square
rilden de groote spitse bladeren der acu-
ba's, altijddurend groen, de voortzetting
der Lente tot diep in den winter, aan hun
druipende takken, weerspiegelend op hun
natte vlakte het licht der rinkelende gas
lantaarns.
Deze 5de December was om van te hui
veren.
Aan een der ramen van de bel-etage van
een groot huis, waarin meer dan één huis
gezin gevestigd was, zat een goede zeven
tiger te mijmeren.
Hij heette Van Duren, stichter der firma
Leopold van Duren Masraan.
Zijn compagnon was reeds jaren dood en
hij reeds lang uit zijn zaken, die thans in
de fabrieksstad in Noord-Brabant door
twee zijner zoons werden voortgezet.
Hij keek uit het schemerdonker droo-
mend naar buiten, waar tallooze parapluies
even glinsterend in het gaslicht voorbij
deinden, verdonkerden in de duisternis en
dan weer opflikkerden, in de verte, waar
de tallooze winkels der in de Square uit
komende straten het asphalt uit hun schit
terende vitrines belichtten.
Zulk een al te vroeg uitgedoofde stads-
dag doet met weemoed aan dagen denken
vol zon. De herinnering doet den zomer
opdoemen in al zijn heerlijkheid: de man
delingen in de schaduwrijke bosschen, het
geslenter van de van lichte toiletten we
melende stranden, het bewonderen der
zonsondergangen op de onafzienbare heide.
Vooral bij iemand wiens levensavond som
ber was als het drukkende wolkendak bo
ven de stad. Ook de zomer van het leven
rijst bij hem op.
Hij zag den naren avond niet beter dan
anders de lichtende helderheid van het
geen ver achter hem lag.
De vreugdedag van de sluiting van zijn
contract met zijn rijken compagnon: de
reeks van geneugten bij den vooruitgang
der zaken; het genot-van het steeds aan
groeien van het fortuin. Wat al lieflijke da
gen zag hij schitteren door den nevel zij
ner somberheid: de idealen, die hij met
zoo'n goed gevolg nastreefde bij de ken
nismaking met een der schoonen uit den
eersten stand, zijn trouwdag, de geboorte
van den eersten, den tweeden, den derden
telg: lieflijke tableautjes met zich zelf en
zijn goede vrouw tot middelpunt, die hem
weemoedig, maar aanminnig aanblikten
van uit dien rozentijd. Hij had zeven kinde
ren die om hem en zijn vrouw heenjoelden
in de zonnige lente van zijn huwelijk.
En hij dacht aan die avonden, wan
neer de kleintjes vroeg naar bed, in hun
droompjes verbeidden den gewichtigen
morgen van den 6en aan het genot der
surprises voor de grooteren, het gejubel
bij het onttakelen der twintig maal omwik
kelde pakken, het zoeken bij het ledigen
der manden, het snuffelen naar de kern
van aangekleede poppen. Daarna aan het
groote pleizier door het voorgevoel van
het niet uit te drukken genot van den vol
genden morgen bij het zoeken met de klei
nen naar hetgeen St. Nicolaas voor hen
had getooverd op de sneeuwwitte lakens
van met speelgoed en snoep beladen ta
fels.
Een gekrabbel aan de deur brak zijn
mijmering af.
Hij stond op opende de deur en een fox
liep de kamer binnen en sprong op zijn
stoel.
Hij was de eenige overgeblevene uit zijn
huishouden; de hond was al dertien jaar.
Deze wipte op één woord van zijn meester
van de stoel, doch toen Van Duren weer
gezeten was, sprong hij tegen hem aan en
begon zijn handen te likken.
Beste jongen, beste jongen, mur
melde de oude heer. Het licht der straat
lantaarns buiten stipte lichtpunten in de
groote trouwe oogen, waarmee de hond hem
bleef aankijken.
Eensklaps een stem in de gang:
Meneer, bent u thuis? Hier is een
pakkie!
Hij ging langzaam de deur openen.
O, ben jij het Liesje, is dat voor mij?
Ja, meneer.
Dank je.
En hij nam het aan. Het meisje, de doch
ter van den winkelier beneden, dat hem
steeds bediende en zelf vol was van ver
wachting op dezen avond riep vroolijk-
schalks:
Wat heb ik u gezegd. U stak er de
gek mee dat Sinterklaas u vergeten zou
en daar is het al, en al zoo vroeg!
Hij glimlachte en legde het pakje op ta
fel, niet nieuwsgierig, denkend aan een
grap van het goedige kind.
Na nog wat gesuf aan het raam stak hij
de lamp aan en maakte langzaam het touw
tje los en wikkelde de papieren af, een,
twee, drie, vier waarachtig het scheen
toch een surprise.
Hij hield een glinsterend ding in de ma
gere hand en hij verbleekte, een ram
melaar, een kinderrammelaar.
En met het berlin-zilveren ding in de
magere hand zonk hij weer in zijn fauteuil
en hij dacht aan het geluk dat hij voor
het grijpen had, als hij wilde.
Hij behoefde zijn hand slechts uit te
steken, hier in deze groote stad zelf.
Doch hij wilde niet.
Zijn geheele wezen trilde van veront
waardiging bij de gedachte aan al het
vreeselijke wat was geschied.
Zeker hij had schuld. Op zijn leeftijd
had hij zioh niet door de bekoorlijkheid
van die deern, o, hoe haatte hij ze nu,
moeten laten inpalmen. Doch hij was
toch hun vader. En hij zag nog het afschu
welijke tooneel, dat voor goe'i een schei
dingsmuur had getrokke: tusschen hem en
hen, dieop zijn knie gespeeld, die hij in
zijn hart 0edragen had. En hij beleefde als
het ware nogeens dien vreeselijken dag,
toen men hem in zijn huis oplichtte en in 'n
krankzinnigengesticht bracht en onder cu-
rateele stelde. Ja, hij was gek in die
dagen, toen hij die meid in Parijs bij
zijn vriend ontmoette en er dadelijk zoo
op charmeerde, dat hij, weduwnaar, rijk,
in de zeventig, haar ten huwelijk vroeg.
Maar het weergaloos onbehoorlijk gedrag
zijner kinderen, allen getrouwd, vreezend,
dat hij die Parijsche ten hunnen koste ze*
bevoordeelen, was toch niet gerechtvaar
digd.
De verbittering over dien tijd versteen
de het weemoedig gevoel, dat de herinne
ring aan vroegere dagen op dezen treuri-
gen regenavond in zijn ziel had gewekt.
Hij had met hen allen gebroken en zijn
dochter, die hier in deze stad woonde met
haar man en hun eenigst zoontje van vier
jaar, dat hij nog nooit gezien had, had hij
haar schrijven van verleden week nog on
geopend teruggezonden.
Ha, ha, ze wilden hem klein krijgen
voor dien, hij moest het nu toegeven
onberaden stap, hem! Niet lang dan ook
was hij in dat vervloekte -ticht geweest
en hij had hun meegedeeld, dat hij nu ?e-
ker, stellig met de Parijsche in het huwe-
lij' zou treden. Doch deze zeker opgestookt,
vreezend een voortdurenden oorlog der kin
deren tegen haar, had hem den bons ge
geven.
Zijn trots kreeg daardoor een kna-k, en
hij verhaalde al die vernederingen nu op
de kinderen.
Het geklingel van den rammelaar, die
in zijn van woede sidderende hand beef
de, deed hem eensklaps pijn
En al zijn gedachten van straks flitsten
eenige oogenblikken door zijn hoofd.
Als hij wilde, wilde ginds in het zui
den, in de fabrieksstad, waar hij zooveel
geluk had gekend, leefde Frans met zijn
drie jongens en twee meisjes en bij Pie-
ter zat men zeker hedenavond met meer
dan tien man in de helder verlichte zaal
de pakjes af te wachten als destijds, toen
hij....
Eensklaps hetzelfde stemmetje van
straks.
Meneer, is u er nog? Ja, ik zie heb
licht onder de deur. Mag ik binnen komen?
En zonder het antwoord -af te wachten
deed Liesje de deur open?
Ze begon te lachen.
Groote goedheid en dat hij nu!
maar zij kon het niet verder brengen door
een schetterende lachbui, die haar over
viel.
En steeds doorlachend wees ze op den
rammelaar, vaarmee Van Duren potsierlijk
als met een maarschalkstaf in de hand in
zijn fauteuil zat.
Van Du. en zei niets, verbluft door dat
klaterende lachen, dat met zijn stemming
zoo vloekte.
Het meisje zei, toen ze bedaard was:
-Gunst, meneer, 't is wat moois, lat
kwam door het donker, maar dat u eerst
het adres eens niet hebt nagekeken voor
u het open deed-. Het is voor de familie
Van Delft hier boven.
Hij gaf den rammelaar terug en vroeg
om zijn middagmaal.
Doch hij at weinig en zijn verbittering
begon langzaam te verzwakken door de
groote verlatenheid in zijn eenzame ver
trekken.
En de weemoed kwam hem wederom
beklemmen en het gelukkig verleden leef
de weer op.
En toch, als hij wilde:
Tegen zeven uur klaarde het weer wat
op doch er was meer wind, vele kijkers
voor de winkels stonden met opgeslagen
kragen.
Trots het gure weer, overal vroolijke
drukte, gedraaf door de woelige straten
met pakjes, doozen kistjes. Uit een wagen
der S.S. ontlaadt men met een kring "an
jonge straatslijpers er om heen, een groot
hoepelpaard, misschien wel hol, dat als
een paard van Troje iets maar niets
vijandigs! in zijn karkas verborg, want
niets behoort op die oude, gezegende sur
prise-avonden tot de onmogelijkheden.
In een der groote bazars in dezelfde
straat moesten de bezoekers voetje voor
voetje, elleboog aan elleboog voortgaan.
Een paartje, hij een man van een goede
dertig en zij iets jonger op het oog, had
zich zeker te ver naar achter gewaagd
en kon er niet uit komen.
Zij fluisterde hem in het oor:
Weet je wel dat het al naar halfacht
gaat, Fer, en dan nog een tien minuten
trammen. En wat zullen de trammen vol
zitten. Als ons ventje maar niet bang is,
als wij te laat komen.
Maak je daarover maar niet onge
rust, Mies, antwoordde Fer. Hij is er van
overtuigd, dat de Heilige Man voor brave
kindertjes geheel en al goedheid is.
LEES EENS EVEN
Open brief aan Sinterklaas.
Sinterklaas, toe, lees eens even,
Nu U hier in Leiden bent,
Want ik wed toch zeker, dat U
Onze Leidsche Krant wel kent.
't Is een krant voor heel veel menschen,
Jong en oud en groot en klein
't Is een krant voor heel Zuid-Holland,
Heusch de „Leidsche" mag er zijn.
En alleen ter Uwer eere
Geven wij vandaag een krant,
Waar wij alles in beech rij ven
Van Uw leven en Uw land.
Van Uw altijd goede gaven,
Eeuwen lang reeds, jaar na jaar,
En nu komen wij U te helpen,
Met een krant, ja, leeB ze maar!
Want U moet weer keuze maken
Voor de kind'ren, Pa's en Ma's,
Over ongeveer tien dagen
Sinterklaas, is 't Sinterklaas.
Kijk eens even deze krant door
En ik wed, dat U iets leert,
Daar door alle zakenmenschen
Hierin is geadverteerd.
Duizend prachtige geschenken,
Staan in deze krant vermeld,
En U hebt Uw brandkastinhoud
Ook natuurlijk nageteld.
Zoodat ik U maar wil vragen,
Of U hun nu ook wat gunt,
Daar U bij dio zakenmenschen,
Alles, alles koopen kunt.
Sinterklaas, de advertenties
Roepen allen overluid,
Hare rijkdom van geschenken
Voor Uw milde gaven uit.
Lees dus goed de advertenties
Met tot wijs besluit ervan,
Dat bij onze adverteerders
Piet het beste koopen kan.
TROUBADOUB
Zou die man zijn taak goed kunnen?
Gut, ik beef al van pleizier, als ik
Joopie vóór dien Sinterklaas zie staan. Hoe
zal hij er dat afbrengen?
Dat zal best gaan. Hij is zoo guitig
onze vent.
Eindelijk kwam er schot.
Nog vóór acht uur stak Ferdinand Brink
den sleutel in zijn huisdeur.
Sssthij is er waarachtig alHoor
Joopie, hij praat met hem.
Zij waren blijde, dat de meid hun bin
nenkomen niet gemerkt had, die zou zeker
bij Sinterklaas en Joopie zijn.
Dat moesten ze begluren. Stil naar bo
ven.
En zij hadden reeds zulk een groot,
rein, heerlijk genot, bij het voorgevoel van
het aardige tooneel, dat zij ongezien door
hun lieveling, hem zouden zien staan vóór
den Man, die zooveel kleine en groote har
ten in deze dagen doet popelen dat zij
elkander op de trap een stillen, innigen kus
gaven.
Zij liepen zacht op de teenen, die trap
mocht eens kraken. De deur van de kamer
stond aan en het volle licht viel op de
glinsterende witte krullen van den
grijsaard.
Op zijn knie zat babbelend Joopie, wiens
hoofdje hij streelde.
De man, bij het hooren van geruisch
keek om.
Marie liet plotseling een gil.
Va-der!
De groote macht der herinnering, die
den ouden man eerst had teruggevoerd
naar de kinderlijke vreugde van zijn jon
gen tijd, was den onverbiddelijke te sterk
geworden.
En als iemand, die alles op het spel zet
om de stem van zijn hart te volgen, was hij
in zijn pels de straat opgesneld om aan
het onweerstaanbare verlangen te voldoen:
zijn kleinkind dien avond nog in de armen
te drukken.
De meid, denkend dat hij de man was
die komen moest, had hem bij Joopie ge
bracht.
Zijn schoonzoon, die zulk een surprise
op dezen St. Nicolaasavond niet had ver
wacht, stond geheel verbijsterd.
Doch toen hij zijn vrouw haar vader
schreiend zag omhelzen, stak hij ook den
grijsaard de verzoenende hand toe.
Dien avond was er veel vergeven.
„Dagbl. v. Nrd.-Brab."