fK INDEREM O— OOR i/ ZATERDAG 27 SEPTEMBER 1930 DE LE1DSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. S siiHiiiimiiiuiiuiiiuiiniiiiiiiuniniiiunniiiiiiiiiiiiiiiiuiuiiiinniiiiuiiiiuinimumiiHiHiiiiu niiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiuniiiiiiiiiitimiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiimiiifuiiiiiiiiiiif; CORRESPONDENTIE. Aan Nelly Huyts is van de week het boek afgezonden. Ik twijfel er niet aan, of zij zal den prijs mooi vinden. Ik verwacht van haar te vernemen, of ze tevreden is. En nu weer een rebus voor onze groo- te Neven en Nichten. Zijn er veel, die me dedingen, dan wordt weer door de Direc tie geloot. Voor a.s. Donderdag verwacht ik de oplossing. Wie na dien datum Somt. doet voor deze week niet mee. De p r ij s is weer 6en mooi boek. Nu danI Mijn geheel is een bekend spreekwoord, dat met 6 woorden of 26 letters geschre ven wordt. 7, 6, 8 9 is niet warm en niet koud. Een 10, 11, 16, 14, 19, 7 is een kleeding- stuk. 4, 5, 16, 7, 7, 1 is een stad in Overijsel. Een 4, 5, 12, 7, 8 ,9 is een vogeltje. 17, 2, 3, 14 is een stad in België. 18, 26, 20, 7 is een kleur. 13, 6, 14, 16, 26, 21 is een grondstof, waarvan o. a. kleeren vervaardigd worden. De 7, 26, 24, 25, 26 is een jaargetijde. Ziedaar de rebus voor deze week! Aan het werk! Denkt aan den datum. Insturen aan: De Red. „Leidsohe Courant" Afd. Prijsraadsels. Leiden. Cornells Stampraad, Stomp- w ij k. Dank voor ihet opstelletje, maar het Ï3 wat kort. Tocfh mag het gerust zoo. Van een versje mag een opstel gemaakt worden. Maak eens een lang verhaal voor den volgenden wedstrijd. Vader mag wel een handje helpen. Maak veel groetjes aan je ouders! Van de week heb ik het heel gemakke lijk. Meer brieven zijn niet binnengekomen, dus hoef ik er ook niet meer te beantwoor den. Denkt aan onzen a.s. wedstrijd! Oom W i m. PER „PAULINE" NAAR DE PLASSEN door Cadier. HL De Pauline koerste naar de stijger voor de Kaagsociëteit en het scheen wel of er stormaanval gecommandeerd was, want in tijd van ja of nee, of eigenlijk nog vlug ger, was het door weilanden omgeven hel derwit gekalkte gebouwtje, dat daar lag als een gepeld eitje in de groene salade, ingenomen door Oom Wim's jeugdige fa- milieleden. Onze komst scheen hier reeds bekend te zijn geweest, want in de zoogenaamde eetzaal stond reeds een honderdtal glazen •met melk klaar, die voor ons bestemd wa ren. Twee manden met kadetjes en kren tenbollen, zoo van de bakker uit het we reldstadje Oud-Ade, bleken ook al voor ons te zijn en werden onder ons rondge deeld door eenige vriendelijke meisjes. Dat was nog eens een verrassing waar voor natuurlijk Oom Wim weer gezorgd had. „Leve Oom Wim", riepen, neen brul den we. Door de heerlijke, frissche buitenluoht hadden we honger gekregen en na verloop van een kwartier waren de kadetjes en bolletjes denzelfden weg gegaan. „En'nu m'n beste kinderen mogen jul lie op het hierachter gelegen weiland een half uurtje spelen", kondigde Oom Wim aan. Vele jongens en meisjes vermaakten zich met een nieuw balspel, terwijl sommigen zich behagelijk op het land uitstrekten. Tk sloot mij bij m'n neven Gerard en Piet Hoogkamer aan en maakten met de jongens die hier woonden zoo'n beetje ken nis en nadat we met hen de kaasmakerij van boerderij de Eenzaamheid bezichtigd hadden, stelde ik voor een Indianenspel te spelen. Onze nieuwe kennissen moesten de Bleekgeziohten zijn, waarmee wij in oorlog gekomen waren en zich in den om trek versoholen zouden houden. M'n voorstel vond aanhang, en onze „vijanden" gingen in de omgeving een schuilplaats zoeken. Rond de boerderij vonden we wat kal- koenveeren en staken deze tusschen de om onze hoofden gebonden zakdoeken. Ik was de Brullende Stier, Piet de Loeiende Koe en Gerard het .Nuchtere Kalf, terwijl de overigen „Indianen" of soort gelijke, aan de dierenwereld ontleende na men, voor zich bedachten. We begonnen met het opgraven van den strijdbijl, in den vorm van een mattenklopper en be gapen ons toen op het oorlogspad tegen de bloeddorstige Bleekgezichten. Langs den oever ontdekten we twee roeibootjes en daar we van meening waren, dat va ren beter was dan loopen, maakten we de kettingen los en onder het weerklinken van onze oorlogskreet: „hokato" sprongen we in de booten. We „pagaaiden" stroom opwaarts en tuurden met adelaarsblikken io wildernis in, net eoht! De elzen en wilgen langs den oever ▼oemdon we pijn'boomen, een troep biggen rhinocerossen, terwijl we de uit de rivier opspartolende vissohen, bliekjes en voorn tjes, voor afgrijselijke krokodillen hielden. Een eindje verder stond een koe tot aan het lijf in het water te drinken en een on mogelijk mager Indiaantje, in de school wereld dan ook de „schar" genoemd riep: „hokato, jou onbeschaamde brulaap, ik zend je naar de eeuwige jachtvelden." Hij greep een roeispaan en legde op de melkfabrikante aan. „Boe!", hoonlaohte de koe. „Daar ginds, achter dien hooiberg, sorry ik bedoel: wigwam, beginnen de eerste stroomversnellingen', kondigde ik weldra aan, „en daar ik er de voorkeur aan geef geen schipbreuk te lijden, stel ik voor daar verder per voet te gaan". „Hokato, ons machtig opperhoofd de Brullende Stier heeft wijs gesproken. Ho kato", stemden allen in. De booten werden landwaarts gestuurd en we hadden spoedig weer vasten grond onder de voeten. Ik stelde nu voor terug te keeren en de nstrijd met de Bleekge zichten te openen. De oorlogskreet klonk weer en allen lieten we ons op (den grond) vallen, en kropen en schoven we als slangen -de velden over, behoedzaam rondom ons starend, vanwege de geurige, fleurige, groene „hoopjes". Al schuivend bereikten we een bongerd, en roodwangige appelen lachten ons als verliefd tegen. We bemerkten nu een lek keren honger te hebben. Als echte Sioux- Indianen zaten we in een ommezien in de boomen en lieten de appelen smaken! Plots drong een bekend geluid tot ons door: de stoomfluit van de Pauline. „Vooruit lui, in looppas naar de boot", Honk m'n laatste Indianen-bevel. We ondernamen een ren en bereikten weldra weder de nederzettingen van de beschaafde wereld, waar we de met ons in oorlog-bevindende Bleekgezichten lachend bij de boottroffen. Tijd voor een beraad slaging was er niet meer. De strijdbijl ofte wel de mattenklopper werd in allerijl in een hooiberg begraven, de vredespijp in den vorm van een doosje „Turmac" deed de rondte, en namen toen van de Blanke Broeders met een flinken handdruk harte lijk afsoheid. „Tingelingeling", luidde met helderen klank een bel. „Fluu-uut", snerpte de stoomfluit. Hokato", huilden de „Indianen". „Dag, dag, dag", riepen de overige nich ten en neven van Oom Wim en met een eindeloos handgewuif namen we afscheid van de Lageland-bewoners om dan weder verder te stoomen en te gaan genieten van de heerlijke en wondersChoone natuurweel- de. (Slot volgt). TOCH EEN AARDIGE BENGEL naverteld door Jan de Groot Grooter lastpak dan Kobus van Riet was er in het heele dorp niet te vinden en de mensehen waren dan ook heel blij, dat de knaap naar de stad op school zou gaan, 's morgens met den eersten trein weg en 's avonds pas om acht uur terug. Mevrouw van Riet was zeer zwak van gezondheid, en kon zich weinig met de huishouding bemoeien, doch gelukkig had zij een vertrouwde dienstbode, de bejaar de Tonia, die voor alles en allen zorgde. Mij dunkt, nu moest je voor onzen Kobus alle bons maar afzonderlijk houden, jk bedoel van suiker, boter en brooddan ben je 's morgens altijd voor hem klaar en zit nooit verlegen, want de jongen moet al om halfzeven aan den trein wezen.wel wat lastig voor je nietwaar?" „Och nee, Mevrouw, Kobus is met het eten al zoo gauw tevreden, 's avonds zet ik voor hem klaar, hij drinkt een kopje thee en eet z'n oude brood smakelijk op, ik begrijp niet, wat den menschen altoos te klagen hebben." Moeder glimlachte: Tonia kon van den jongen geen kwaad hoorenin haar oogen was hij een bovenste beste! „Hoor eens Tonia", zei Kobus op een avond, toen hij bij haar in de keuken zat, en een ferm bord zuurkool naar binnen speelde, „je moest mij een groot pleizier doen!" „Laat eens hooren, als het maar niks verkeerd is!" „Neen, neen, ik wou zoo graag dat je elke week voor mijn suikerbon dadelijk den eersten dag een half pond kocht en het mij meegaf naar de stad. Hé toe, doe het maar!" „Mij goed, maar wat wil je er mee doen, toch niet verkoopen tegen wéér geld, dan zou je vader nooit toestaan." „O, nee, wat denk je wel? Maar nou nog eens je hand erop, dat je het aan geen sterveling zeggen zult. Ouwe Tonia zag er geen kwaad in en maanden lang kreeg Kobus geregeld eiken Dinsdag 2ijn half pond suiker mee naar de stad, zelf dronk hij dan thee en zijn koffie zonder suiker en at z'n rijst ook maar zoo op, want hij weigerde halsstarrig, iets van Tonia aan te nemen. „Vrouw", zei de heer van Riet op een avond, ik moet je toch eens iets aardigs van onzen lastigen Kobus vertellen. Die rakker heeft nu al vijf maanden lang elke week zijn halve pond suiker mqe naar de stad genomen en het daar aan een paar oude stumpers gegeven, die zelf hun bons verkoopen, omdat zij te arm zijn en dus geen suiker koopen kunnen. Had je d^t achter den bengel gezocht?" Moeders oogen straalden van geluk bij het vernemen van die edele daad en zij vond het ook des te mooier dat Kobus er nooit iets van liet merken. „Net doen, of we nergens van weten", besloten de ouders en Moeder dacht in zidhzelf: „Tonia heeft gelijk, het is toch een aardige bengel." (Voor de Grooten). EEN TOCHT DOOR DE DUISTEPMIS#) door Scribent Wij springen met een veerende sprong op 't zaal. De dynamo's brommen op de band en voort rijden we, in een vrij snel tempo. In Renkum. We peddelen door de hoofd straat met verlichte winkels aan weerszij den en een enkele stralende lantaarn met een heerlijke lichtspeling. Voorwaarts, steeds voorwaarts; trappen uit alle macht want we moeten niet te laat thuiskomen. Renkum uit. In de donkere avond glan zen vóór ons de lichten van Wageningen, verwijderd blikkert Renkums licht. Zwoel waait de wind ons tegen. Donkere schadu wen rijzen op, hooger, steeds hooger storten ineen bij nadering. We kennen de omgeving: eerst boomen, dennen en 3parren daarachter een smalle strook weiland en de rivier, die zoo zacht zingt iji de luisterende stilte. Wageningen doemt op. Breede asfaltla- nen met helle lampen, die de boomen door lichten en langgerekte, verwrongen scha duwen vormen. De bundels van onze V. T.'s verbleeken in die glans. 't Is laat en verlaten, wijde leegte. Een enkele auto ruischt ons voorbij. Als hij zijn lampen dooft zijn 't gloeiende katoogen. Vee-1 licht is nog op den weg. Wageningen verdwenen. Gigantisch ver heft zich een toren, zwart silhoet tegen de lichtere nuanoeering van de avondhemel. Lang en recht is de weg naar de Grebbe. Talrijke lantaarns staan in gestrekte lijn langs den weg, tusschen de boomen. De fietsbanden ruisohen over het kiezel; soms knapt een steen op de straatklinkers langs het pad. Dan worden de lampen zeldza mer en de reflectors lijnen zoekende licht bundels vooruit. Met een groote bocht komen we voor de Grebbeberg. De Grift glinstert diep alsof karbonkelbrokken in zwarte steenkool lagen. We sjDringen van de fiets en stappen de sterk klimmenden Grebbeweg op. Dik is de duisternis. Zaklantaarns steken in don kerte flitsende stralen. Bij het witte licht zien we dat de takken een dak vormen, dat niet het minste licht doorlaat. Onze voetstappen Hinken dof op de keien. Wan neer de fiets over een hobbel springt klet tert de ketting tegen het raam van de kast. De lichte nachtwind waait ons aan, vermengd met zware harsgeur, terwijl tal- looze krekels knerpend, sjirpen. Voor waarts, steeds voorwaarts! De duisternis git voor ons. Slechts enkele woorden wor den gewisseld, 't loopen gaat makkelijk nu; we zijn aan den top. „Opstappen! Remmen vast!" klinkt een stem. Terwijl de torpedonaaf kreunt sohieten we de helling af, houden steeds controle over onze snelheid. Koel stroomt de lucht langs je gezicht. Het raadje van de dyna mo snort met nijdige rukken. „Een auto!" Ginds verschieten bundels licht in de boomen, ze draaien, zwenken schieten neer op den weg voor ons. „Op het stuur kijken en dóórtra.ppen!" beveelt een stem. Met suizend geruisch glijdt een zwart gevaarte voorbij, weg in het inktzwarte duister. Vlak langs den Rijn. In de volle, diepe nacht glanst 't water in een bliksemstraal, die zich kronkelend afwindt aan de horizont. Bij 't bliksem lichten teekenen de sombere sparrebos- schen zich af als een veeltoppig gebergte. Van de rivier stijgt een fluisterend ruischen op van 't wielende water, en een water- geurige luchtstroom Himt naar de bos- schen. Als er iemand vooruit rijdt roept zijn bel en ringrangt door den avond. Wij trappen sneller om hem in te halen. Dan valt een stilte, die suizelend en beklem mend wordt en we moeten spreken. Er schreeuwt een nachtvogel in de dénnen; er schuift iets in de pikzwarte schaduw, die de fietslampen slaan achter elke boom stam. Veel dorpen passeeren we tot de Bilt- sche straatweg vóór ons ligt. Breed en woelig, vol benzinedamp bij dag; vredig bij nacht in frissche boschlucht en stil sterrelicht. Ver achter ons raast een auto. Vierstemmig gilt een signaal door den nacht, onheilspellend antwoordt de echo. Met jagende snelheid zoeft de auto voor bij; recht door den rechten weg af. Een voortijlende schim, die 't- duister vaneen- rijt met zijn schitterlioht. 't Geroep verzwakt, verwijderd klinkt de heesche schreeuw nog tot ons door, wordt zwak, verliest allengs meer van zijn gerucht en sterft. Vanuit het fluweelen ge welf daalt de stilte weldadig neer. Utrechts lichten flikkeren van verre. Een lichtnevel hangt boven de stad. Som ber steken de lichtlooze gebouwen daarte gen af, een effect als pen middeleeuwsche stede, met tinnen en torens: een kolos is de Dom. Thuis. Sluimerende stilte in de nachte lijke straten. Mag ik dit opstel eens bijzonder te lezen aanbevelen aan onze groote Neven en Nichten! Leerlingen van de M. U. L. O. en H. B. S. en Gymnasium en de kweek school-leerlingen vinden hier een opstel, zoo keurig gestyleerd en van zoo'n diepe gedachten, dat het me sterk zou verwon deren, of ze vinden hier een voorbeeld, dat tot navolging leidt en tot het maken dus van een dito stuk voor onze Rubriek. Oom Wim. VAN TWEE JONGENS, DIE SCH00LZIEK WAREN. door Agatha Cornelisse. „Nu man, doe zooals je wilt, ik vind 't best", zei op zekeren dag Maria, de vrouw van Karei Monting, die turfschipper was. En wat vond moeder goed? Wel, ze hadden twee jongens Jan en Arie. Jan was negen en Arie tien jaar oud. Omdat ze met de schuit telkens heen en weer trokken en aan boord leefden, was er voor Jan en Arie nooit wat van school gaan gekomen en ze kenden bijna nog geen letter. Dat kon zoo niet had vader gezegd. En nu hadden de ouders besloten, om Jan en Arie te Scheveningen bij nicht Trui te doen. De jongens zouden dan trouw naar school gaan. Den volgenden dag zouden ze er al naar toe gaan. Jan en Arie wisten het nieuws nog niet, en daarom keken zij verwonderd op, toen ze bij nicht Trui aan kwamen. Nu vertelde moeder het hun, dat ze hier een poos zouden blijven, 's Avonds gingen vader en moeder weg, en beloofden hun, gauw weer te komen opzoeken. Den volgenden morgen, na het eten, zei nicht: „Jongens, kleedt jullie je nu gauw aan dan zal ik jullie naar school brengen. Hu, ril den ze, naar school. Neen, dat nooit. En ze bleven staan. Gauw, voortmaken, zei nicht, en als jullie niet gaan, dan stop ik je in den kelder. Nu kleedden ze zich wel aan, want van den kelder waren ze bang. met den onderwijzer naar het spreekka- met de onderwijzer naar het spreekka mertje en moesten de jongens op den gang blijven staan. Spoedig waren er een troep je kinderen om hen heen. Een brutaaltje vroeg aan Jan: „Zeg jo, hoe heet jij". „Ga je niet an". Zeg, wat 'n flauwerd", zei 'n ander. „Als jij in onze klas kom, ga ik niet naast je zitten, hoor! Eindelijk kwam nicht met den meester. Nicht zei Jan en Arie goeden dag en de meester nam hen mee naar 'n klas en nu was het schoolgaan begonnen. Maar, na 'n poosje hadden Jan en Arie er al gauw ge noeg van. En op 'n keer zei Jan tegen Arie: „Bah, wat naar, om altijd maar stil te zitten. Nu hoor, ik moet daar niks van hebben! Zeg Arie, heb jij moeder wel eens hoo ren zeggen, dat je van kouvatten ziek kan worden. Ja, dat is zoo, zei Arie. Goed, dan zullen we morgenochtend te gen nicht zeggen, dat we -kou gevat heb ben en nu ziek zijn, dan moeten we fijn niet naar school. Prettig, zei Arie, dat zullen we zeggen en als het dan tien uur is, dan gaan we bramen zoeken. Den volgenden morgen om half zeven stonden beide jongens op. Nicht Trui was ook al op. Toen Trui bij hen kwam, begonnen de jongens ineens te niezen en te hoesten. Wat scheelt eraan, jongens? vroeg nicht. O, Nicht, we zijn zoo erg verkouden en ik heb zoo'n hoofdpijn!" riep Jan en hij zette een gzicht alsof- hij heel erg ziek was. En ik, hatsjiee!, ik kuche, kuch, ook!" zei Arie. Arme schapen zei nicht, gaan jullie dan maar gauw in bed, hoor, en nicht, die wel zag, dat al dat niezen en hoesten maar gekheid was nam de jongens beet en duw de ze in bed. Arie schrok en waagde! het toch nog om te zeggen, dat ze liever bramen gingen zoeken, dan zou het wel overgaan. „O, hemeltje neen, hoor. Gauw, vooruit, onder de wol". De jongens dufden niets meer te zeggen. Ik zal jullie wampjes toedekken, zei nicht en ze legde wel vijf wollen dekens op hun lijf en niet onder uit komen hoor. Jan en Arie durfden zich niet verroeren en bleven stil liggen, al hadden ze heb vreeselijk benauwd. Een half uurtje later kwam nicht met een groote ketel aanzet ten. Ze nam twee groote kommen, vulde die uit den ketel, en bracht ze bij het bed. „Hier kindertjes, 'n lekkere kop vlier en kamillenthee. Drink maar gauw uit, en straks krijg je nog zoo'n kommetje. De jongens dronken het maar uit en toen kregen ze nog n paardedeken over de vijf andere wollen dekens en ging weg. „O, zei Arie, wat heb ik 't benauwd, nee hoor, kouvatten- dat is 'n nare ziekte." „Ja, dat is zoo", zei nicht, die net bin nen kwam. Maar het gaat wel over. Hier drink maar gauw uit. Nog 'n beetje vlier en kamillen, 't Is het restje. Maar dat restje was voor ieder nog een volle kom. De jongens keken elkaar aan, en 't zweet parelde hun op het voorhoofd. .„O, nicht, ik kan niet meer!" klaagde Jan. „En ik kan ook niet", echode Arie. Drink, en gauw ook! Voor kouvatten is niets beters dan kommen met vlier en ka millen thee. De jongens dronken het uit, en nicht ging weg, want de bel ging. Jan en Arie hoorden 'n jongen van hun klas vragen of ze niet op school kwamen. Neen, zei nicht, zeg maar aan den mees ter, dat de stakkers doodziek zijn, en als ze morgen niet beter zijn dan zullen ze wel eens wat anders zien. „Zeg Jan," zei Arie zacht, „laten we morgen maar beter zijn hoor!" „Ja, zei Jan, natuurlijk!" Den volgenden morgen sprak nicht, toen ze wakker waren: „Wel, zijn jullie al be ter". „Ja, nicht," riepen ze allebei. „Goed, dan aankleeden en naar school." En van dien tijd af durfden ze niet meer te klagen; over kouvatten enz. En toen ze aan schoolgaan gewoon waren, gingen ze zelfs graag naar school. DRIE DIEVEN Naverteld uit het Fransch door Nemo. IL (Slot). Meteen verdween hij in de duisternis. De twee broers waren een pad gevolgd, dat naar het bosch leidde. Jan liep voorop en Piet volgde op eenigen afstand beladen met het varken. Na eenigen tijd had Hen drik Piet ingehaald en zei, de stem van Jan nabootsend: „Je zult wel moe zijn zal ik het varken eens op mijn beurt dragen". Piet gaf het varken aan Hendrik. Tot zijn verwondering haalde hij zijn broer Jan in. Hij wist direct wel dat Hendrik hem die poets gebaikken had. „Wacht even", zei 'Piet „trok een lang hemd over zijn klee ren en zette een slaapmuts op. Ging langs een ander pad naar het huis van Hendrik en ging in de deur staan. TV. Eenige minuten later kwam Hendrik met het varken beladen thuis. Piet zei hem de stem van Hendriks vrouw nabootsend: „Geef mij het varken maar en ga even naar de koestal want daar he'b ik lawaai gehoord." Hendrik vernam geen verdacht gerucht in de koestal en ging weer naar huis waar hij zijn vrouw in bed vond. Hij begreep direct dat ze hem weer te pakken hadden. Hij ging naar het bosch en verschool zioh achter een dikke eik. Qndertusschen waren de twee broers naar het bosch ge gaan en daar zij honger hadden sneden zij een fink stuk er van af en begonnen dat te roosten bij een houtvuur. Omdat het hout groen was zodhten zij in de buurt droge bladeren. Hendrik profiteerde van de gelegenheid en trok z'n hemd over z'n kleeren en klom in den boom en hing zich op aan de hand vlak bij het vuur. De twee broers de armen vol met drooge bladeren, stonden versteld, toen zij dit zagen. Hen drik riep nu met bulderende stem: „Dit is het lot dat u wacht. De twee broers mee- nende dat het een spook was sloegen op de vlucht. Hendrik Mom uit den boom. Nam het varken en ging naar huis. Thuis gekomen sneed hij het- varken in stukkeu en deed het in ketels. In een ketel deed hij een groot stuk rleesch om het te braden. Zijn vrouw zei tegen hem: „Ga jij slapen ik zal wel waken". „Je moet me maar roe pen als er gevaar dreigt", zei Hendrik en ging naar bed. Spoedig overmande ook haar de elaap. V. De twee broers waren weer op dezelfde plaats, waar zij bet spook hadden gezien, gekomen, maar zagen nu dat het varken en het spook waren verdwenen. Woedend liepen ze naar het huis van Hendrik, want ze wisten zeker dat Hendrik dat gedaan had, waar ze door de deur die zij hadden opengebroken naar binnen keken en zagen dat Hendrik op bet bed lag uitgestrekt en de vrourw op een stoel zat te slapen en dat het vleesch in den pot zat te braden. „Wat goede menschen", zei Piet, „zij braden het Vleesch voor ons". Hij sneed een langen stok en spitste hem aan en klom op het dak. Stak de stok in de schoorsteen en prikte het Vleesch aan de stok en haal de het op. Op dat oogenblik werd Hen drik wakker en zag dat het vleesch in den schoorsteen verdween. Hij wist direct wel dat het de twee broers deden. Hij ging naar buiten en zei: „Laten we vrede slui ten en laten we samen wat van het varken eten". De twee broers waren in een oogen blik van het dak. Die onverwachte visite kostte hem het halve varken. HET STOMME MEISJE door Iwan. II. Maria bad steeds God om uitkomst, als ze 's avonds op haar kamertje was om naar haar bedje te gaan. Behalve de man die haar van huis had weggelokt en de oude vrouw kwamen er 's avonds nog veel mannen slapen die Maria op den dag niet veel zag, zij hoorde dan hard en ruw spreken en vloeken, dat zij van vrees de vingers in de ooren stopte en diep onder de dekens kroop. Eens op een keer kwam een heer om nachtverblijf verzoeken. De waard en waardin waren hee-1 erg vriende lijk voor hem en Maria moest voor hem dekken en als mijnheer haar vroeg wie ze was moe-st ze zeggen dat de oude vrouw haar grootmoeder was. Terwijl Maria alles klaar zette bespiedde de waardin haar door een klein ruitje, ze had geen gelegen heid iets te zeggen, hoewel mijnheer veel belangstelling voor het lieve kind toonde. 's Nachts hoorde Maria roepen: „Help, moord", help, wat schrok het kind en ze bleef liggen totdat alles stil was, toen riep z© de oude vrouw, doch die was zoo boos op haar en dreigde met-haar eveneens dood te maken, als ze er ooit met iemand over zou spreken. Voortaan, zeide de oude vrouw, moet jij tegenover vreemden die hier komen, stom zijn, als ik merk dat ge teekens geeft dat ge spreken kunt. laat ik je direct in de onderaardsche kelders op sluiten en verhongeren. Zoo was dus Maria steeds verplicht te zwijgen als bezoekers kwamen. Wat een afschuw had het kind nu van het huis waar ze nu was, ze begreep nu ook wel dat het een roovershol was en de men schen die om nachtverblijf kwamen, als ze geld bij zich hadden, geplunderd en ge dood werden. Zoo verliepen de maanden zonder dat er voor Maria uitkomst kwam, ze bad God vuriger dan ooit, dat hij haar toch uit deze vreeselijke omgeving zou verlossen. We derom kwam tegen den avond een voor naam heer met zijn bediende vragen den nacht in het huis te mogen doorbrengen en stalling voor de paarden. De waard en de waardin ontvingen de hooge bezoekers zoo vriendelijk mogelijk en gaven hun de beste kamers ter beschikking. Zij vertelde de heer dat Maria haar kleinkind was. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8