fK INDEREM
O—
OOR
i/
ZATERDAG 27 SEPTEMBER 1930
DE LE1DSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. S
siiHiiiimiiiuiiuiiiuiiniiiiiiiuniniiiunniiiiiiiiiiiiiiiiuiuiiiinniiiiuiiiiuinimumiiHiHiiiiu
niiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiuniiiiiiiiiitimiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiimiiifuiiiiiiiiiiif;
CORRESPONDENTIE.
Aan Nelly Huyts is van de week het
boek afgezonden. Ik twijfel er niet aan, of
zij zal den prijs mooi vinden. Ik verwacht
van haar te vernemen, of ze tevreden is.
En nu weer een rebus voor onze groo-
te Neven en Nichten. Zijn er veel, die me
dedingen, dan wordt weer door de Direc
tie geloot. Voor a.s. Donderdag verwacht
ik de oplossing. Wie na dien datum Somt.
doet voor deze week niet mee. De p r ij s
is weer 6en mooi boek. Nu danI
Mijn geheel is een bekend spreekwoord,
dat met 6 woorden of 26 letters geschre
ven wordt.
7, 6, 8 9 is niet warm en niet koud.
Een 10, 11, 16, 14, 19, 7 is een kleeding-
stuk.
4, 5, 16, 7, 7, 1 is een stad in Overijsel.
Een 4, 5, 12, 7, 8 ,9 is een vogeltje.
17, 2, 3, 14 is een stad in België.
18, 26, 20, 7 is een kleur.
13, 6, 14, 16, 26, 21 is een grondstof,
waarvan o. a. kleeren vervaardigd worden.
De 7, 26, 24, 25, 26 is een jaargetijde.
Ziedaar de rebus voor deze week!
Aan het werk!
Denkt aan den datum.
Insturen aan:
De Red. „Leidsohe Courant"
Afd. Prijsraadsels.
Leiden.
Cornells Stampraad, Stomp-
w ij k. Dank voor ihet opstelletje, maar
het Ï3 wat kort. Tocfh mag het gerust zoo.
Van een versje mag een opstel gemaakt
worden. Maak eens een lang verhaal voor
den volgenden wedstrijd. Vader mag wel
een handje helpen. Maak veel groetjes aan
je ouders!
Van de week heb ik het heel gemakke
lijk. Meer brieven zijn niet binnengekomen,
dus hoef ik er ook niet meer te beantwoor
den. Denkt aan onzen a.s. wedstrijd!
Oom W i m.
PER „PAULINE" NAAR DE PLASSEN
door Cadier.
HL
De Pauline koerste naar de stijger voor
de Kaagsociëteit en het scheen wel of er
stormaanval gecommandeerd was, want
in tijd van ja of nee, of eigenlijk nog vlug
ger, was het door weilanden omgeven hel
derwit gekalkte gebouwtje, dat daar lag
als een gepeld eitje in de groene salade,
ingenomen door Oom Wim's jeugdige fa-
milieleden.
Onze komst scheen hier reeds bekend
te zijn geweest, want in de zoogenaamde
eetzaal stond reeds een honderdtal glazen
•met melk klaar, die voor ons bestemd wa
ren. Twee manden met kadetjes en kren
tenbollen, zoo van de bakker uit het we
reldstadje Oud-Ade, bleken ook al voor
ons te zijn en werden onder ons rondge
deeld door eenige vriendelijke meisjes.
Dat was nog eens een verrassing waar
voor natuurlijk Oom Wim weer gezorgd
had. „Leve Oom Wim", riepen, neen brul
den we.
Door de heerlijke, frissche buitenluoht
hadden we honger gekregen en na verloop
van een kwartier waren de kadetjes en
bolletjes denzelfden weg gegaan.
„En'nu m'n beste kinderen mogen jul
lie op het hierachter gelegen weiland een
half uurtje spelen", kondigde Oom Wim
aan.
Vele jongens en meisjes vermaakten zich
met een nieuw balspel, terwijl sommigen
zich behagelijk op het land uitstrekten.
Tk sloot mij bij m'n neven Gerard en
Piet Hoogkamer aan en maakten met de
jongens die hier woonden zoo'n beetje ken
nis en nadat we met hen de kaasmakerij
van boerderij de Eenzaamheid bezichtigd
hadden, stelde ik voor een Indianenspel
te spelen. Onze nieuwe kennissen moesten
de Bleekgeziohten zijn, waarmee wij in
oorlog gekomen waren en zich in den om
trek versoholen zouden houden.
M'n voorstel vond aanhang, en onze
„vijanden" gingen in de omgeving een
schuilplaats zoeken.
Rond de boerderij vonden we wat kal-
koenveeren en staken deze tusschen de om
onze hoofden gebonden zakdoeken.
Ik was de Brullende Stier, Piet de
Loeiende Koe en Gerard het .Nuchtere
Kalf, terwijl de overigen „Indianen" of soort
gelijke, aan de dierenwereld ontleende na
men, voor zich bedachten. We begonnen
met het opgraven van den strijdbijl, in
den vorm van een mattenklopper en be
gapen ons toen op het oorlogspad tegen
de bloeddorstige Bleekgezichten. Langs
den oever ontdekten we twee roeibootjes
en daar we van meening waren, dat va
ren beter was dan loopen, maakten we de
kettingen los en onder het weerklinken
van onze oorlogskreet: „hokato" sprongen
we in de booten. We „pagaaiden" stroom
opwaarts en tuurden met adelaarsblikken
io wildernis in, net eoht!
De elzen en wilgen langs den oever
▼oemdon we pijn'boomen, een troep biggen
rhinocerossen, terwijl we de uit de rivier
opspartolende vissohen, bliekjes en voorn
tjes, voor afgrijselijke krokodillen hielden.
Een eindje verder stond een koe tot aan
het lijf in het water te drinken en een on
mogelijk mager Indiaantje, in de school
wereld dan ook de „schar" genoemd riep:
„hokato, jou onbeschaamde brulaap, ik
zend je naar de eeuwige jachtvelden."
Hij greep een roeispaan en legde op de
melkfabrikante aan.
„Boe!", hoonlaohte de koe.
„Daar ginds, achter dien hooiberg, sorry
ik bedoel: wigwam, beginnen de eerste
stroomversnellingen', kondigde ik weldra
aan, „en daar ik er de voorkeur aan geef
geen schipbreuk te lijden, stel ik voor daar
verder per voet te gaan".
„Hokato, ons machtig opperhoofd de
Brullende Stier heeft wijs gesproken. Ho
kato", stemden allen in.
De booten werden landwaarts gestuurd
en we hadden spoedig weer vasten grond
onder de voeten. Ik stelde nu voor terug
te keeren en de nstrijd met de Bleekge
zichten te openen. De oorlogskreet klonk
weer en allen lieten we ons op (den grond)
vallen, en kropen en schoven we
als slangen -de velden over, behoedzaam
rondom ons starend, vanwege de geurige,
fleurige, groene „hoopjes".
Al schuivend bereikten we een bongerd,
en roodwangige appelen lachten ons als
verliefd tegen. We bemerkten nu een lek
keren honger te hebben. Als echte Sioux-
Indianen zaten we in een ommezien in de
boomen en lieten de appelen smaken!
Plots drong een bekend geluid tot ons
door: de stoomfluit van de Pauline.
„Vooruit lui, in looppas naar de boot",
Honk m'n laatste Indianen-bevel.
We ondernamen een ren en bereikten
weldra weder de nederzettingen van de
beschaafde wereld, waar we de met ons in
oorlog-bevindende Bleekgezichten lachend
bij de boottroffen. Tijd voor een beraad
slaging was er niet meer. De strijdbijl ofte
wel de mattenklopper werd in allerijl in
een hooiberg begraven, de vredespijp in
den vorm van een doosje „Turmac" deed
de rondte, en namen toen van de Blanke
Broeders met een flinken handdruk harte
lijk afsoheid.
„Tingelingeling", luidde met helderen
klank een bel.
„Fluu-uut", snerpte de stoomfluit.
Hokato", huilden de „Indianen".
„Dag, dag, dag", riepen de overige nich
ten en neven van Oom Wim en met een
eindeloos handgewuif namen we afscheid
van de Lageland-bewoners om dan weder
verder te stoomen en te gaan genieten van
de heerlijke en wondersChoone natuurweel-
de. (Slot volgt).
TOCH EEN AARDIGE BENGEL
naverteld door Jan de Groot
Grooter lastpak dan Kobus van Riet
was er in het heele dorp niet te vinden en
de mensehen waren dan ook heel blij, dat
de knaap naar de stad op school zou gaan,
's morgens met den eersten trein weg en
's avonds pas om acht uur terug.
Mevrouw van Riet was zeer zwak van
gezondheid, en kon zich weinig met de
huishouding bemoeien, doch gelukkig had
zij een vertrouwde dienstbode, de bejaar
de Tonia, die voor alles en allen zorgde.
Mij dunkt, nu moest je voor onzen Kobus
alle bons maar afzonderlijk houden, jk
bedoel van suiker, boter en brooddan
ben je 's morgens altijd voor hem klaar en
zit nooit verlegen, want de jongen moet al
om halfzeven aan den trein wezen.wel
wat lastig voor je nietwaar?"
„Och nee, Mevrouw, Kobus is met het
eten al zoo gauw tevreden, 's avonds zet
ik voor hem klaar, hij drinkt een kopje
thee en eet z'n oude brood smakelijk op,
ik begrijp niet, wat den menschen altoos
te klagen hebben."
Moeder glimlachte: Tonia kon van den
jongen geen kwaad hoorenin haar
oogen was hij een bovenste beste!
„Hoor eens Tonia", zei Kobus op een
avond, toen hij bij haar in de keuken zat,
en een ferm bord zuurkool naar binnen
speelde, „je moest mij een groot pleizier
doen!"
„Laat eens hooren, als het maar niks
verkeerd is!"
„Neen, neen, ik wou zoo graag dat je
elke week voor mijn suikerbon dadelijk
den eersten dag een half pond kocht en
het mij meegaf naar de stad. Hé toe, doe
het maar!"
„Mij goed, maar wat wil je er mee doen,
toch niet verkoopen tegen wéér geld, dan
zou je vader nooit toestaan."
„O, nee, wat denk je wel? Maar nou nog
eens je hand erop, dat je het aan geen
sterveling zeggen zult.
Ouwe Tonia zag er geen kwaad in en
maanden lang kreeg Kobus geregeld eiken
Dinsdag 2ijn half pond suiker mee naar de
stad, zelf dronk hij dan thee en zijn koffie
zonder suiker en at z'n rijst ook maar zoo
op, want hij weigerde halsstarrig, iets van
Tonia aan te nemen.
„Vrouw", zei de heer van Riet op een
avond, ik moet je toch eens iets aardigs
van onzen lastigen Kobus vertellen. Die
rakker heeft nu al vijf maanden lang elke
week zijn halve pond suiker mqe naar de
stad genomen en het daar aan een paar
oude stumpers gegeven, die zelf hun bons
verkoopen, omdat zij te arm zijn en dus
geen suiker koopen kunnen. Had je d^t
achter den bengel gezocht?"
Moeders oogen straalden van geluk bij
het vernemen van die edele daad en zij
vond het ook des te mooier dat Kobus
er nooit iets van liet merken.
„Net doen, of we nergens van weten",
besloten de ouders en Moeder dacht in
zidhzelf: „Tonia heeft gelijk, het is toch
een aardige bengel."
(Voor de Grooten).
EEN TOCHT DOOR DE DUISTEPMIS#)
door Scribent
Wij springen met een veerende sprong
op 't zaal. De dynamo's brommen op de
band en voort rijden we, in een vrij snel
tempo.
In Renkum. We peddelen door de hoofd
straat met verlichte winkels aan weerszij
den en een enkele stralende lantaarn met
een heerlijke lichtspeling.
Voorwaarts, steeds voorwaarts; trappen
uit alle macht want we moeten niet te
laat thuiskomen.
Renkum uit. In de donkere avond glan
zen vóór ons de lichten van Wageningen,
verwijderd blikkert Renkums licht. Zwoel
waait de wind ons tegen. Donkere schadu
wen rijzen op, hooger, steeds hooger
storten ineen bij nadering. We kennen de
omgeving: eerst boomen, dennen en
3parren daarachter een smalle strook
weiland en de rivier, die zoo zacht zingt
iji de luisterende stilte.
Wageningen doemt op. Breede asfaltla-
nen met helle lampen, die de boomen door
lichten en langgerekte, verwrongen scha
duwen vormen. De bundels van onze V.
T.'s verbleeken in die glans.
't Is laat en verlaten, wijde leegte. Een
enkele auto ruischt ons voorbij. Als hij zijn
lampen dooft zijn 't gloeiende katoogen.
Vee-1 licht is nog op den weg.
Wageningen verdwenen. Gigantisch ver
heft zich een toren, zwart silhoet tegen de
lichtere nuanoeering van de avondhemel.
Lang en recht is de weg naar de Grebbe.
Talrijke lantaarns staan in gestrekte lijn
langs den weg, tusschen de boomen. De
fietsbanden ruisohen over het kiezel; soms
knapt een steen op de straatklinkers langs
het pad. Dan worden de lampen zeldza
mer en de reflectors lijnen zoekende licht
bundels vooruit. Met een groote bocht
komen we voor de Grebbeberg. De Grift
glinstert diep alsof karbonkelbrokken in
zwarte steenkool lagen.
We sjDringen van de fiets en stappen de
sterk klimmenden Grebbeweg op. Dik is
de duisternis. Zaklantaarns steken in don
kerte flitsende stralen. Bij het witte licht
zien we dat de takken een dak vormen,
dat niet het minste licht doorlaat. Onze
voetstappen Hinken dof op de keien. Wan
neer de fiets over een hobbel springt klet
tert de ketting tegen het raam van de
kast. De lichte nachtwind waait ons aan,
vermengd met zware harsgeur, terwijl tal-
looze krekels knerpend, sjirpen. Voor
waarts, steeds voorwaarts! De duisternis
git voor ons. Slechts enkele woorden wor
den gewisseld, 't loopen gaat makkelijk nu;
we zijn aan den top.
„Opstappen! Remmen vast!" klinkt een
stem.
Terwijl de torpedonaaf kreunt sohieten
we de helling af, houden steeds controle
over onze snelheid. Koel stroomt de lucht
langs je gezicht. Het raadje van de dyna
mo snort met nijdige rukken.
„Een auto!"
Ginds verschieten bundels licht in de
boomen, ze draaien, zwenken schieten
neer op den weg voor ons.
„Op het stuur kijken en dóórtra.ppen!"
beveelt een stem.
Met suizend geruisch glijdt een zwart
gevaarte voorbij, weg in het inktzwarte
duister.
Vlak langs den Rijn.
In de volle, diepe nacht glanst 't water
in een bliksemstraal, die zich kronkelend
afwindt aan de horizont. Bij 't bliksem
lichten teekenen de sombere sparrebos-
schen zich af als een veeltoppig gebergte.
Van de rivier stijgt een fluisterend ruischen
op van 't wielende water, en een water-
geurige luchtstroom Himt naar de bos-
schen.
Als er iemand vooruit rijdt roept zijn
bel en ringrangt door den avond. Wij
trappen sneller om hem in te halen. Dan
valt een stilte, die suizelend en beklem
mend wordt en we moeten spreken. Er
schreeuwt een nachtvogel in de dénnen;
er schuift iets in de pikzwarte schaduw,
die de fietslampen slaan achter elke boom
stam.
Veel dorpen passeeren we tot de Bilt-
sche straatweg vóór ons ligt. Breed en
woelig, vol benzinedamp bij dag; vredig
bij nacht in frissche boschlucht en stil
sterrelicht.
Ver achter ons raast een auto.
Vierstemmig gilt een signaal door den
nacht, onheilspellend antwoordt de echo.
Met jagende snelheid zoeft de auto voor
bij; recht door den rechten weg af. Een
voortijlende schim, die 't- duister vaneen-
rijt met zijn schitterlioht.
't Geroep verzwakt, verwijderd klinkt
de heesche schreeuw nog tot ons door,
wordt zwak, verliest allengs meer van zijn
gerucht en sterft. Vanuit het fluweelen ge
welf daalt de stilte weldadig neer.
Utrechts lichten flikkeren van verre.
Een lichtnevel hangt boven de stad. Som
ber steken de lichtlooze gebouwen daarte
gen af, een effect als pen middeleeuwsche
stede, met tinnen en torens: een kolos is
de Dom.
Thuis. Sluimerende stilte in de nachte
lijke straten.
Mag ik dit opstel eens bijzonder te
lezen aanbevelen aan onze groote Neven
en Nichten! Leerlingen van de M. U. L. O.
en H. B. S. en Gymnasium en de kweek
school-leerlingen vinden hier een opstel,
zoo keurig gestyleerd en van zoo'n diepe
gedachten, dat het me sterk zou verwon
deren, of ze vinden hier een voorbeeld, dat
tot navolging leidt en tot het maken dus
van een dito stuk voor onze Rubriek.
Oom Wim.
VAN TWEE JONGENS,
DIE SCH00LZIEK WAREN.
door Agatha Cornelisse.
„Nu man, doe zooals je wilt, ik vind 't
best", zei op zekeren dag Maria, de vrouw
van Karei Monting, die turfschipper was.
En wat vond moeder goed?
Wel, ze hadden twee jongens Jan en
Arie. Jan was negen en Arie tien jaar oud.
Omdat ze met de schuit telkens heen en
weer trokken en aan boord leefden, was
er voor Jan en Arie nooit wat van school
gaan gekomen en ze kenden bijna nog geen
letter. Dat kon zoo niet had vader gezegd.
En nu hadden de ouders besloten, om Jan
en Arie te Scheveningen bij nicht Trui te
doen. De jongens zouden dan trouw naar
school gaan. Den volgenden dag zouden
ze er al naar toe gaan. Jan en Arie wisten
het nieuws nog niet, en daarom keken zij
verwonderd op, toen ze bij nicht Trui aan
kwamen. Nu vertelde moeder het hun, dat
ze hier een poos zouden blijven, 's Avonds
gingen vader en moeder weg, en beloofden
hun, gauw weer te komen opzoeken. Den
volgenden morgen, na het eten, zei nicht:
„Jongens, kleedt jullie je nu gauw aan dan
zal ik jullie naar school brengen. Hu, ril
den ze, naar school. Neen, dat nooit. En
ze bleven staan. Gauw, voortmaken, zei
nicht, en als jullie niet gaan, dan stop ik
je in den kelder. Nu kleedden ze zich wel
aan, want van den kelder waren ze bang.
met den onderwijzer naar het spreekka-
met de onderwijzer naar het spreekka
mertje en moesten de jongens op den gang
blijven staan. Spoedig waren er een troep
je kinderen om hen heen.
Een brutaaltje vroeg aan Jan: „Zeg jo,
hoe heet jij". „Ga je niet an".
Zeg, wat 'n flauwerd", zei 'n ander.
„Als jij in onze klas kom, ga ik niet naast
je zitten, hoor!
Eindelijk kwam nicht met den meester.
Nicht zei Jan en Arie goeden dag en de
meester nam hen mee naar 'n klas en nu
was het schoolgaan begonnen. Maar, na 'n
poosje hadden Jan en Arie er al gauw ge
noeg van. En op 'n keer zei Jan tegen
Arie: „Bah, wat naar, om altijd maar stil
te zitten. Nu hoor, ik moet daar niks van
hebben!
Zeg Arie, heb jij moeder wel eens hoo
ren zeggen, dat je van kouvatten ziek kan
worden.
Ja, dat is zoo, zei Arie.
Goed, dan zullen we morgenochtend te
gen nicht zeggen, dat we -kou gevat heb
ben en nu ziek zijn, dan moeten we fijn
niet naar school.
Prettig, zei Arie, dat zullen we zeggen
en als het dan tien uur is, dan gaan we
bramen zoeken.
Den volgenden morgen om half zeven
stonden beide jongens op.
Nicht Trui was ook al op. Toen Trui bij
hen kwam, begonnen de jongens ineens te
niezen en te hoesten.
Wat scheelt eraan, jongens? vroeg nicht.
O, Nicht, we zijn zoo erg verkouden en
ik heb zoo'n hoofdpijn!" riep Jan en hij
zette een gzicht alsof- hij heel erg ziek
was.
En ik, hatsjiee!, ik kuche, kuch, ook!"
zei Arie.
Arme schapen zei nicht, gaan jullie dan
maar gauw in bed, hoor, en nicht, die
wel zag, dat al dat niezen en hoesten maar
gekheid was nam de jongens beet en duw
de ze in bed.
Arie schrok en waagde! het toch nog om
te zeggen, dat ze liever bramen gingen
zoeken, dan zou het wel overgaan.
„O, hemeltje neen, hoor. Gauw, vooruit,
onder de wol".
De jongens dufden niets meer te zeggen.
Ik zal jullie wampjes toedekken, zei
nicht en ze legde wel vijf wollen dekens op
hun lijf en niet onder uit komen hoor.
Jan en Arie durfden zich niet verroeren
en bleven stil liggen, al hadden ze heb
vreeselijk benauwd. Een half uurtje later
kwam nicht met een groote ketel aanzet
ten.
Ze nam twee groote kommen, vulde die
uit den ketel, en bracht ze bij het bed.
„Hier kindertjes, 'n lekkere kop vlier en
kamillenthee. Drink maar gauw uit, en
straks krijg je nog zoo'n kommetje.
De jongens dronken het maar uit en
toen kregen ze nog n paardedeken over
de vijf andere wollen dekens en ging weg.
„O, zei Arie, wat heb ik 't benauwd, nee
hoor, kouvatten- dat is 'n nare ziekte."
„Ja, dat is zoo", zei nicht, die net bin
nen kwam. Maar het gaat wel over. Hier
drink maar gauw uit. Nog 'n beetje vlier
en kamillen, 't Is het restje.
Maar dat restje was voor ieder nog een
volle kom.
De jongens keken elkaar aan, en 't zweet
parelde hun op het voorhoofd.
.„O, nicht, ik kan niet meer!" klaagde
Jan. „En ik kan ook niet", echode Arie.
Drink, en gauw ook! Voor kouvatten is
niets beters dan kommen met vlier en ka
millen thee.
De jongens dronken het uit, en nicht
ging weg, want de bel ging.
Jan en Arie hoorden 'n jongen van hun
klas vragen of ze niet op school kwamen.
Neen, zei nicht, zeg maar aan den mees
ter, dat de stakkers doodziek zijn, en als
ze morgen niet beter zijn dan zullen ze wel
eens wat anders zien.
„Zeg Jan," zei Arie zacht, „laten we
morgen maar beter zijn hoor!"
„Ja, zei Jan, natuurlijk!"
Den volgenden morgen sprak nicht, toen
ze wakker waren: „Wel, zijn jullie al be
ter".
„Ja, nicht," riepen ze allebei.
„Goed, dan aankleeden en naar school."
En van dien tijd af durfden ze niet meer
te klagen; over kouvatten enz. En toen ze
aan schoolgaan gewoon waren, gingen ze
zelfs graag naar school.
DRIE DIEVEN
Naverteld uit het Fransch door Nemo.
IL (Slot).
Meteen verdween hij in de duisternis.
De twee broers waren een pad gevolgd,
dat naar het bosch leidde. Jan liep voorop
en Piet volgde op eenigen afstand beladen
met het varken. Na eenigen tijd had Hen
drik Piet ingehaald en zei, de stem van
Jan nabootsend: „Je zult wel moe zijn zal
ik het varken eens op mijn beurt dragen".
Piet gaf het varken aan Hendrik. Tot
zijn verwondering haalde hij zijn broer Jan
in. Hij wist direct wel dat Hendrik hem
die poets gebaikken had. „Wacht even", zei
'Piet „trok een lang hemd over zijn klee
ren en zette een slaapmuts op. Ging langs
een ander pad naar het huis van Hendrik
en ging in de deur staan.
TV.
Eenige minuten later kwam Hendrik
met het varken beladen thuis. Piet zei hem
de stem van Hendriks vrouw nabootsend:
„Geef mij het varken maar en ga even
naar de koestal want daar he'b ik lawaai
gehoord." Hendrik vernam geen verdacht
gerucht in de koestal en ging weer naar
huis waar hij zijn vrouw in bed vond. Hij
begreep direct dat ze hem weer te pakken
hadden.
Hij ging naar het bosch en verschool
zioh achter een dikke eik. Qndertusschen
waren de twee broers naar het bosch ge
gaan en daar zij honger hadden sneden zij
een fink stuk er van af en begonnen dat
te roosten bij een houtvuur. Omdat het
hout groen was zodhten zij in de buurt
droge bladeren. Hendrik profiteerde van
de gelegenheid en trok z'n hemd over z'n
kleeren en klom in den boom en hing zich
op aan de hand vlak bij het vuur. De twee
broers de armen vol met drooge bladeren,
stonden versteld, toen zij dit zagen. Hen
drik riep nu met bulderende stem: „Dit is
het lot dat u wacht. De twee broers mee-
nende dat het een spook was sloegen op
de vlucht. Hendrik Mom uit den boom.
Nam het varken en ging naar huis. Thuis
gekomen sneed hij het- varken in stukkeu
en deed het in ketels. In een ketel deed
hij een groot stuk rleesch om het te braden.
Zijn vrouw zei tegen hem: „Ga jij slapen
ik zal wel waken". „Je moet me maar roe
pen als er gevaar dreigt", zei Hendrik en
ging naar bed. Spoedig overmande ook
haar de elaap.
V.
De twee broers waren weer op dezelfde
plaats, waar zij bet spook hadden gezien,
gekomen, maar zagen nu dat het varken
en het spook waren verdwenen. Woedend
liepen ze naar het huis van Hendrik, want
ze wisten zeker dat Hendrik dat gedaan
had, waar ze door de deur die zij hadden
opengebroken naar binnen keken en zagen
dat Hendrik op bet bed lag uitgestrekt en
de vrourw op een stoel zat te slapen en dat
het vleesch in den pot zat te braden.
„Wat goede menschen", zei Piet, „zij
braden het Vleesch voor ons". Hij sneed een
langen stok en spitste hem aan en klom
op het dak. Stak de stok in de schoorsteen
en prikte het Vleesch aan de stok en haal
de het op. Op dat oogenblik werd Hen
drik wakker en zag dat het vleesch in den
schoorsteen verdween. Hij wist direct wel
dat het de twee broers deden. Hij ging
naar buiten en zei: „Laten we vrede slui
ten en laten we samen wat van het varken
eten". De twee broers waren in een oogen
blik van het dak. Die onverwachte visite
kostte hem het halve varken.
HET STOMME MEISJE
door Iwan.
II.
Maria bad steeds God om uitkomst, als
ze 's avonds op haar kamertje was om
naar haar bedje te gaan. Behalve de man
die haar van huis had weggelokt en de
oude vrouw kwamen er 's avonds nog veel
mannen slapen die Maria op den dag niet
veel zag, zij hoorde dan hard en ruw
spreken en vloeken, dat zij van vrees de
vingers in de ooren stopte en diep onder
de dekens kroop. Eens op een keer kwam
een heer om nachtverblijf verzoeken. De
waard en waardin waren hee-1 erg vriende
lijk voor hem en Maria moest voor hem
dekken en als mijnheer haar vroeg wie ze
was moe-st ze zeggen dat de oude vrouw
haar grootmoeder was. Terwijl Maria alles
klaar zette bespiedde de waardin haar
door een klein ruitje, ze had geen gelegen
heid iets te zeggen, hoewel mijnheer veel
belangstelling voor het lieve kind toonde.
's Nachts hoorde Maria roepen: „Help,
moord", help, wat schrok het kind en ze
bleef liggen totdat alles stil was, toen
riep z© de oude vrouw, doch die was zoo
boos op haar en dreigde met-haar eveneens
dood te maken, als ze er ooit met iemand
over zou spreken. Voortaan, zeide de oude
vrouw, moet jij tegenover vreemden die
hier komen, stom zijn, als ik merk dat ge
teekens geeft dat ge spreken kunt. laat ik
je direct in de onderaardsche kelders op
sluiten en verhongeren.
Zoo was dus Maria steeds verplicht te
zwijgen als bezoekers kwamen. Wat een
afschuw had het kind nu van het huis
waar ze nu was, ze begreep nu ook wel
dat het een roovershol was en de men
schen die om nachtverblijf kwamen, als ze
geld bij zich hadden, geplunderd en ge
dood werden.
Zoo verliepen de maanden zonder dat
er voor Maria uitkomst kwam, ze bad God
vuriger dan ooit, dat hij haar toch uit deze
vreeselijke omgeving zou verlossen. We
derom kwam tegen den avond een voor
naam heer met zijn bediende vragen den
nacht in het huis te mogen doorbrengen en
stalling voor de paarden. De waard en de
waardin ontvingen de hooge bezoekers zoo
vriendelijk mogelijk en gaven hun de beste
kamers ter beschikking. Zij vertelde de
heer dat Maria haar kleinkind was.
(Wordt vervolgd).