DE LEIDSCHE COURANT NAAR DE INCAS VAN BOLIVIA De kinderen der zon. Bolivia is het land van alle klimaten. Het grootscke, het verrukkelijke, maar ook het onverdragelijke in de schepping ligt er bijeen. Twee ontzaggelijke berg ketens doorsnijden het land van boven tot onder, opgeworpen als een dubbele vestingwal tegen de eindelooze Stille Zuidzee. Bergen, louter, rots en ijs, boren er de lucht in, eeuwig verloren in de wolken, stoer en ongenaakbaar in hun starre vereenzaming. Zes, zeven duizend meter stijgen er de Illemani en de Sorata, levenloos en verlaten, wit van eeuwige sneeuw en vorst. Zij zijn de witte torens op deze vale rotswaïïen, die het binnen land van Zuid-Amerika omsluiten. En toch klimmen er wegen tegenop, vier, vijf duizend meter hoog, waar de lucht zoo ijl wordt, dat het hart bonst in de keel als ge niet beschikt over sterke longen en een gezond hart. Een tocht van een paar dagen bezorgt een vreemdeling een ziekte, de soroche, zooiets als een zee ziekte. Zingen kunt ge er niet en even min rooken onder het loopen, want de lucht is er te dun. De enkele Indiaan, die er nog verspreid woont, ademt steeds met neus en mond tegelijk. Dan volgen uitgestrekte hoogvlakten op Alpe hoogte, waar 't veel eerder koel is dan warm, ook al schijnt er de tropenzon. Sneeuwbergen en vulkanen breken er de eentonige verlatenheid, dor en boomloos. Het leven wil er niet dijen, enkel wat schriele witte aardappeltjes groeien er op beschermde flanken. Maar dan begint het land plotseling te dalen. In het diepe ravijn, waar de stad La Pas is gelegen, verzacht het klimaat. Vriendelijke laan tjes van Eucalyptusboomen vroolijken het land op en daar komen weiden met de gekleurde Boliviaansche schapen, de la ma's. Voortdurend daalt nu het land, mêt soms plotseling even een brok. loodrechte berg, doch voor het meerdeel golft nu het land regelmatig uit in wijdsche glooi ingen en dalen van overstelpende vrucht baarheid en rijkdom, met een eeuwige lentezon, vol bloesem en groen, een Ame- rikaansche Biviera. Maar altijd nog ligt het land een goede duizend meter boven de zee. Meer Oostelijk dan begint de over woekering van het oerwoud, met zijn moordende hitte, de koorts, de gloed en de verlamming van de tropenzon. Een land van onbeschrijflijke natuurpracht, maar koortsig en verschroeiend, waar dagelijks' onweren broeien en uitdonderen, geweldige stortregens telkens nieuwe ri vieren vormen; de grens van het oer woud. Wie daar rondtrekt, wordt aange vochten van een .vreemde bekoring. Het oerwoud, met- zijn geheimzinnigheid en gevaar, lokt tot een gewaagde onderne ming, tot een verder doortrekken. Want het uiterste Oosten is het nauwelijks be treden oerwoud van duizenden vierkante kilometers: de Grand Chaco. Men weet, dat het omsloten wordt door een stel ko lossale rivieren, die men is afgezakt en heeft versterkt met enkele forten. Maar daarbinnen en verderop naar het Noorden toe, de grens van Brazilië, is alles zoo goed als onbekend. De Middeleeuwer pleegde vroeger zulke landstreken op de kaart te vullen door er een draak in te teekenen, waarmee hij dan zinseelde op het lot, dat men er verwachten kon. Tegenwoordig beelden de kaarten dat wat zakelijker uit, met kaarsrechte lijnen over hemelsbreed te. Maar de teekening van de Middel eeuwen is duidelijker, want de draak is daar nog niet uitgedreven. In dat gebied leven nog Indianen in hun natuurstaat, wild en vijandig, in dagelijkschen strijd met gevaarlijke roofdieren als de jaguar (tijger), de puma (zilverleeuw) en slangen. Sommige stammen zijn even in aanraking geweest met het Christendom, maar weer teruggezonken tot het primitiefste heiden dom anderen leven er nog even wild en onbeschaafd als bij de eerste ontdekkingen der Spanjaarden. Men doet er nog aan de afstootende wreedheid ja werkelijk van menschen te eten. Even wisselend nu als het klimaat er is, is Bolivia ook bevolkt. Op een gebied van ruim tweemaal zoo groot als Frankrijk wonen een beteuterd beetje menschen. Nog geen drie millioen en dan nog van allerlei ras en gelaatskleur: Indianen, halfbloedige mestiezen, Congo-negers en Spanjaarden. Van het ebbenzwart der ne gers tot het- zuiverste blank. Dit handje vol menschen bewoont een gebied, dat meerdere millioenen voeden kan, want Bolivia is vruchtbaar en rijk aan grond stoffen. Alle metalen vindt ge er, en alle cul turen gedijen. De mijnen leveren goud, zilver, tin, lood, steenkool en zwavel. Ook Hé joh, wat is dat voor een herrie bij jullie? Is er ruzie? Wel nee. Moeder bespreekt met vader onze vacantiereis. olie boort men er. Een zelfde lijst kan men neerschrijven over de teeltproducten, rub ber, koffie, thee, tabak, wijn, cacao, rijst, suikerriet, mais en vooral het nationale product van het land, de coca. De Boliviaansche Indiaan kauwt eeuwig zijn coca, niet zooals wij dat kennen als een toebeueid bedwelmingsmiddel, maar het blad van de plant. Het is een uitste kend middel om de zenuwen te prikkelen en op te wekken. Goed tegen honger en dorst. Hij vergeet er alle moeilijkheden en ontberingen in en, bijgeloovig, offert hij het aan de geesten van bosschen en ber gen. De rijkdom van het land ligt echter meerendeels nog onaangeroerd verborgen in de bergen, maar het land bezit de kiem voor een schitterende toekomst. Al heeft Bolivia moderne steden als La Paz, Sucra en Oruro, toch is het nog een staat in wording. Maar en dit is het onontsluierde ge heim van dit land niet in de vruchtbare, heerlijke lente-achtige dalen, maar op de hoogvlakten, het gure Collao, daar heb ben beschavingen gebloeid. Rondom het Titicaca-meer, omsloten door gladgeschuur- de, dorre bergen, liggen de indrukwekken de bouw rallen van een oeroude bescha ving. Wat men doorgaans van den Indiaan weet, is meestal niet meer dan dat hij op oorlogspad gevaarlijk zijn strijdbijl zwaaien kan. waarop dan de vredespijp behoort te volgen, met tot slot «een bison- jacht, waarbij hij verbluffende rijkunsten vertoont- op windsnelle paarden. En de Zuid-Amerikaansche Indiaan is de ver schrikkelijke kannibaal, de verdierlijkte menschencter, een roofdier in bosschen. De bouwvallen van enorme tempels, pa leizen, steden zelfs, getuigen echter van het tegendeeleen beschaving in bloei. Evenwel hebben deze ruïnen het- raadsel achtige, dat ze onmiddellijk herinneringen oproepen aan niets minder dan aan.... Egypte. Hier staat het verstand van alle onderzoekers bij stil. De wildste en stoutste oplossingen zijn aan de hand gedaan, maar zonder een enkele houvast. Men weet er geen raad mee, en zoo zullen deze grootsche resten van een zeer vroege beschaving wellicht steeds een onontwarbaar raadsel blijven. Het zijn tempelgebouwen en vestingen uit louter rotsblokken, halve bergen soms. Hoe oud dezo bouwmeesters ook mogen zijn, ze hebben een zeldzaam gevoel be zeten voor het massale. Alle architectuur is uit blokken steen, maar gehanteerd met een feillooze kennis van hun onderlinge verhoudingen. De schoonheid, die onmid dellijk in het oog springt, is een resultaat van heb doorvoelen der massa en van het blok. Men kent bijna hoegenaamd geen ver siering, het is uitsluitend opeenstapelen van blokken, die, afgeslepen en gepolijst, opeengerast zijn, zonder bindsel van kalk of zoo iets. De vensters en deuren zijn eveneens regelmatige blokken steen, die naar binnen springen, met regelmatige verdeeling van het vlak. Dit tempelbou wend volk woonde in grauwe berglanden en hun bouwstijl is in natuurlijke weergave even streng en gesloten als de strenge, harde geduldige onbewogenheid der bergen zelf. Solied en duurzaam staan ze overeind, alle aardbevingen ten spijt. Wanneer en wie deze werken hebben gebouwd, wisten de latere Incas niet eens meer. Wel is dui delijk, dat deze bouwers in hun werk zijn gestoord, overweldigd door een andere macht, die voortbouwde, maar niet zoo geniaal als zij. De Incas overmeesterden het land en daarmee begint een tweede beschaving, niet minder verrassend en raadselachtig in zijn oorsprong. In hun sagen en legenden stellen de Incas hun optreden voor als een godsdien stige beweging; dat ze de verkondigers geweest zijn van een nieuw en beter hei dendom, de aanbidding der zon. Eertijds lag het volk verzonken in een grof, wTced heidendom, dat steenen en dieren aanbad en tot verzoening het bloed van menschen offerde. Uit die wilde ont aarding hebben de Incas de stammen op geheven tot de vereering van de zon en haar zuster, de maan. Ontegenzeggelijk hebben zij het volk veredeld, er een nobel en edel ras van gemaakt,, dat een natuur lijke, maar hoogstaande zedelijkheid bezit. Zij hebben de harten verzacht en daar door onbewust voorbereidend meegewerkt, voor hun later geloof in Christus. Hun rijk was een soort godsrijk, dat geheel ge grondvest was op de vereering der zon, een door en door godsdienstig staatsle ven. Het strekte zich nit langs de West kusten van Zuid-Amerika, tot aan de grenzen van het oerwoud. Vol trots noem den zij h«n land „het Rijk der vier We- reldeelen". C a r o 1 u s. HET RIJWIEL Grepen uit de geschiedenis. In het rijwielnummer van „De Kam pioen" vonden wij eeni-ge interessante bijzonderheden uit de geschiedenis van het rijwiel, het vervoermiddel, dat thans door duizenden en duizenden wordt ge bruikt. Wij laten het hier volgen: In Neurenberg wordt een vierwielig voertuig bewaard, dat vermoedelijk van ongeveer 1660 dateert en met de handen wordt voortgewogen. Het is van Stephan Farfler uit Altdorf, die lam was en in zijn tijd er mede ter kerke reed. Dergelijke wagentjes werden ook vóór Farfler's tijd reeds gemaakt en kunnen beschouwd worden als voorloopert der invalidenwagentjes, maar niet van het rijwiel. Waar de uitvinder van het rijwiel het levenslicht aanschouwde, is niet met ze kerheid uit te maken. Duitschland, En geland en Frankrijk maken er aanspraak op dat hij binnen hun grenzen werd ge boren. Volgens oude kronieken heeft het rij wiel reeds in 1807 opgang gemaakt, uur 15? Dat weet ik zoo precies niet; wij zeg gen altijd: de middagtrein. hetgeen bevestigd wordt door een gra vure uit het begin der 19e eeuw. Ze stelde voor de Champs Elysées te Parijs, bevolkt o.a. met eenige „pschutteux"-uit dien tijd, gekleed met korte broek, jas met jabol en den bekenden hoogen halvemaanvormigen steek met de on miskenbare kwasijes aan de beide uit einden, en gezeten op loopwagens. De wielen waren klein en van ijzer; in plaats van vorken had mon aan weers kanten een paar scliuine, een hoek van 45 graden makende balkjes, zoowel aan voor- als aan achterwiel, en deze waren aan de horizontale, uit een dikkeren balk bestaande „backbone" gespijkerd. In het midden was op dien balk een zadelvormig getimmerte aangebracht, met een schaapsvel los daarover gewor pen. Heb hoofd bestond uit een stuk hout-, dat aan beide zijden een afloo penden stut had; daarover was een lat met een paar handvatten gespijkerd en klaar was Kees. De berijder moest echter altijd met de voeten op den grond rusten, want de manier op zich met zoo'n gevaarte voort te bewegen was aldus: Men nam op het zadel plaats met de voeten op den grond. Nu begon men zoo hard mogelijk te loo pen; had het toestel een zekere vaart verkregen, dan kon de berijder de becnen in de hoogte trekken en zoo lang houden, tot de vaart begon te verminderen en dezelfde evolutie herhaald moest worden. Dat was dus een hoogst eenvoudig middel, al te eenvoudig, want in het eerst had men een kleinigheidje over het hoofd gezien, een stuurtoestel n.l., zoodat, als men van richting wilde veranderen, men moest ophouden om het gevaarte van voren wat op te lichten en in de ge- wenschte richting te zetten, waarna men weer z'n gang kon gaan tot een volgende richting-verandering dezelfde manoeuvre noodzakelijk maaikte. Men is er tenslotte toe overgegaan ze van een stuur-inrich- ting te voorzien, natuurlijk raar eu plomp als de vehikels zelf. Deze primitieve vervoermiddelen dan schenen in 1807 al zeer in den smaak te vallen. Ze werden „vélocifère" genoemd, terwijl de berijder „vélocipède" (snel voetige) heette. De niet meer bestaande Jardin de Hanóvre was de verzamelplaats der lief hebbers, en op het terras, dat op den Boulevard des Italiens uitkwam, veree- nigden zich de talrijke, „vélocipèdes", die öf de richting der boulevards, óf die van de C'hamps-Elysées en het Cours-la- Reine uitgingen. Het kan zijn, dat deze „vélocifères" producten zijn geweest van den Fransch- man De Sivrac (1790), het ie ook moge lijk, dat het „draisines" waren, een uit vinding van den opperhoutvester van den groothertog van Baden, Karl Baron v. Drais, die vrij algemeen wordt erkend als uitvinder van den voorlooper der fiets. De draisine werd weldra naar Frank rijk en Engeland overgebracht, waar- een rijtuig-fabrikant, mr. Johnson, er patent op nam. In korten tijd was het „dandyhorse", golijk de draisine in En geland genaamd werd, daar zeer in de mode. Het vehikel werd geleidelijk verbeterd, de stuur-inrichting door Gompertz, ter wijl Birck er hefboomen aan maakte, zoodat de machine met de handen kon wordt voortbewogen De eerste „wieier", welkfe door trap pen werd voortbewogen, was de drie wieler van Hespe, Hannover, terwijl aan den Ier Mac Millian de eer toekomt erin geslaagd te zijn het loopwiel te veran deren in een instrument, waarbij het aan loopt, op de Von Drais-raanier niet meer noodig was. De krukken, die Mac Millian omstreeks 1S35 had uitgevonden, bevonden zich aan het achterwiel, terwijl de machine door middel van hefboomen werd voortbe wogen. Gavin Dalzell, een Schot, deed on geveer in 1840 een soortgelijke uitvinding, onbewust van het feit dat Mac Millian hem vóór was geweest- Door de uitvinding van de voetkrukken op het voorwiel (1853) ging de geschiedenis van het rijwiel een flinke schrede vooruit: de eer hiervan wordt toegekend door de Duilschers aan Fischer, door de Franschen aan Michaux. In 1857 werd eveneens een tweewieler niet voetkrukken vervaar digd door Sawaver, die dit- instrument, waarmede een snelheid van 7 a 8 K.M. per uur kon worden afgelegd, aan den toen- maligen kroonprins van Engeland, laiter Koning Edward VII, ten geschenke aan bood. Het schijnt wel, dat Miehaux' rijwiel het meest in trek raakte en daarom ook het meest werd nagemaakt. Het eerste rijwiel (tweewieler) werd hier te lande ingevoerd tusschen 1860 en 1870 (driewielers werden reeds gemaakt om- streets 1850 door Roelof Hommena te St. Anna-Parochie). De eerste twee wieiers, hier ingevoerd, waren van den Franschman Michaux af komstig. Baron Ott-o Groeninx van Zoelen te 's-Gravenhage kocht er zoo een. De smid Van Kooten te Ridderkerk maakte dezen na en leverde hem aan den heer Joh. Smit. Deze tweewieler werd weer nagemaakt door den smid W. Stijnis, die het eerste exemplaar verkocht aan den heer P. Snaauw te Hendrik-Ido-Ambacht. In 1S63 hadden Andries Deinum en Durk Driebergen, wagenmakers te Wor- kum, ook reeds een vélocipède vervaardigd, welke met twee hefboomen, die op <le wie len werkten, in beweging werd gebracht- De stucadoor Martens te Leeuwarden, die in 1866 een Michaux-vélocipède uit Parijs had meegebracht, gaf deze aan bur gemeester Eisma van 't Bildt ter leen, als merkwaardigheid voor eententoonstel ling van Physica. Ja Tj. Oreel maakte haar na, met dit verschil, dat het voorwiel van 90 c.M. vergroot werd tot 100 c.M. en het achterwiel werd verkleind van 80 cM. tot 75 cM. Iedere flinke smid of wagenmaker in Friesland, die zoo'n voertuig onder de oogen kreeg, ging het namaken; Naar Frieschcn aard begonnen de bedreven rij ders al spoedig om 't hardst te rijden; zoo ontstonden in deze streken de eerste plaatselijke wedstrijden. Het waren ook Leeuwarder jongelui, dio korten tijd na de intrede van het rijwiel in ons land groote belangstelling er voor aan den dag legden. Een typisch voorbeeld van eenvoudige constructie was een loopwieltje, dat mr. J, Thiebout te Zwolle in 1865, naar eigen teekening, voor zijn zoon, mr. C. H. Thie bout, bij een eenvoudigen rijtuigmaker liet vervaardigen; twee houten vorken beves tigd aan een ijzeren verbindingsstang, waarop een groot zadel. Naderhand werden trappers aan het voorwiel aangebracht, doch deze zijn later weer verwijderd. In 1869 vertoonde een Hollander in de uitspanning „Roeilust" aan den Loosduin- schen weg in Den Haag de kunst van het berijden van de vélocipède en honderden kwamen tegen lagen toegangsprijs het on gewone schouwspel zien. In dat jaar waren ook al rijwielen in huur te verkrijgen bij de firma H. H. Tim mer en Co., op de .Schans te Amsterdam. In 1869 richtte Herman Burgers, een handige smid te Deventer, de eerste Nc- derlandsche rijwielfabriek op, welke aan vankelijk houten vélecipèdes vervaardigde. Vergeleken met onze tegenwoordige lichte en sierlijke fietsen, waren de eerste vélocipèdes wel heel plompe werktuigen. Die houten wielen en ijzeren banden be rokkenden den rijder voortdurend allerlei ongemakken. Terecht noemde de spraak makende gemeente ze dan ook „knoken- schudders" (boneshakers). Op de houten rammelkasten met pedalen, welke direct op het voorwiel werkten, waarvoor thans ieder den neus zou optrekken, hebben oudere wielrijders hun eerste proeven van bekwaamheid afgelegd. Tal van werktuigkundigen in Frankrijk en Duitschland, maar vooral in Engeland, begonnen te wedijveren in het aanbrengen en verbeteren en in het zoeken nnar fraaie vormen. Twee- en driewielers, niet meer va.n hout, doch van staal vervaardigd, ver lieten bij duizenden de fabrieken, voort durend kwamen nieuwe modellen uit en werden nieuwe denkbeelden iutgebroed. De Engelsche fabrikanten kwamen onop houdelijk met fraaie, degelijke en gemakke lijker rijwielen voor den dag. Hooge twee- wiclers, driewielers en safeties of veilig- heidswielers van alle merken werden ter markt gebracht. En ook Burgers verliet het hout en ging tot het staal over. In 1887 werd de verschijning aangekon digd van een nieuw (rear driving) safety bicycle, geheel verschillend van alle andere safeties, een uitvinding van John Keen. Hot gewicht van een gewone roadster met 3/4 banden bedroeg 36 Ibs. In hetzelfde jaar werd de noncropper uitgevonden, ter voorkoming van de ge vreesde tuimelingen met de hooge bicycles. Merkwaardig is, dat de machine met kettingbeweging, waarvan Johnson te Ful- ham er reeds een maakte in *663, zoo laat ingang heeft gevonden. De Amerikaan Sargent was de uitvin der van den rijwielketting. Lawson te Brighton van de transmissie en het achter wiel. De eerste machine van dezen aard heette safety-bicycle; aanvankelijk was het voorwiel kleiner dan het achterwiel, later werd het voorwiel vergroot en zag de machine er daardoor zoo leelijk uit, dat men haar Crocodil noemde. Een over gangstype tuschen hooge bicycle en safety was de Kangaroe met kettingaandrijving op het voorwiel. Wat menigeen niet bekend zal zijn, is dat men in 1888 reeds hefboomrijwiolen had, zooals later het Svea-hcfboomrijwiel (1902) en het J-rijwiel (1921). En ook niet, dat de oliebad-kettingkast, een uitvinding van den Engelschen ingenieur Harrissou Carter, van 1S88 dateert. Dc hooge tweewieler en de veiligheids- wieier (de lage fiets) hielden elkaar van 1888 af gezelschap, maar hoeveel practi- scher de laatste ook wa.s, de hooge twee wieler met zijn fonkelende spaken van het groote voorwiel had meer bekijks en meer bewondering. Tegen 1900 lie phet leven van „de hoo ge", die den strijd tegen de safety had moeten opgeven, ten einde. De lage fiets, het model dat wij thans berijden, had ge zegevierd en wij bewegen ons daarop voort op niet veel meer hoogte dan onze voor ouders op hun draisine. In 1S99 werden ër bij het horse-guard- vrijwilligerskorps te Londen proeven ge nomen met veerende frames. 1900 bracht kettinglooze rijwielen (acatènes), opvouw bare rijwielen, het rijwiel met rem in de naaf, de verbinding van spaken en velg zonder nippel, het rijwiel niet terugtrap rem, kruisframes, het cyoloide-rijwiel, vee- rende zadelpennen, twee- en drieversnel- lingsnaven, veerende rijwielen zonder luchtbanden en tal van andere zaken meer. De verbazende ontwikkeling der rijwiel industrie en de gestadige bloei der auto- mobielfabricage zouden ondenkbaar zijn geweest, zonder de uitvinding der gummi banden, in het bijzonder van den lucht band. Het oudste middel, om de trillingen der machines te verminderen, was dë geteer de scheepskabel, die in de velg werd ge legd. Later gebruikte men loeren banden. Het meer en meer toeneemnde gebruik om luxe rijtuigen van gummi-banden te voorzien, deed de gedachte ontstaan dit middel ook toe te passen op lie rijwiel; men maakte cylindervormige banden, die met asphalt-gummi-cement in de velg wer den bevestigd. De gummi-band vond dadelijk algemee- nen bijval, en weldra was bijna nergens meer een rijwiel te zien, dat. niet van een massief gummi-band was voorzien. Behalve dezo soort banden verschenen ook reeds dc z.g. cushion (kussen)-banden, sterke gummi-banden met een kleine holle ruimte. De uitvinding van den luchtband bracht tenslotte dc wielrijdende wereld in 1888 in verbazing. Door de toepassing van Dunlops' uitvinding hadden de constructiedeelen der rijwielen minder te lijden; de wielrijders werden minder vermoeid, de voortbeweging was gemakkelijker, en met. veel minder krachtsinspanning dan voorheen konden belangrijke snelheden verkregen worden. Zoo maakte de luchtband een waren zege tocht. door alle landen der oude en nieuwe wereld. Is het rijwiel thans volmaakt? Wij mee- nen dat er niet voel meer aan ontbreekt, maar wie zal zeggen, of er vandaag of morgen niet een uitvinder zal opstaan, die weer een heele omwenteling in de fabri- oage zal veroorzaken? UIT HET R00DE RIJK. „Voorbeeldig bestuurde kindertehuizen en opvoedingsscholen" in Sovjet-Rusland. Er gaat nauwelijks een dag voorbij, dat de Bolsjewistische pers zich verplicht gevoelt een beschuldiging te uiten over de opvoe dingsmethoden en behandelingen der kinderen in onze opvoedingsinstituten. Ieder geval van opstandigheid of verzet wordt opgeschroefd en becritiserd. Na al die breedvoerige uiteenzettingen over die slechte behandeling en mishandelingen van de bewo ners door de leiders der inrichtingen zou men haast verplicht zijn te gelooven, dat alle per sonen in die huizen een verschrikkelijk leven moeten leiden. Maar meestal bleek na korten tijd reeds de onhoudbaarheid en leugenachtig heid van deze beweringen. Het is echter wel eens interessant, de be handeling en de opvoedingsmethoden van deze bestrafte jongelui in Sovjet-Rusland eens in een helder daglicht te plaatsen... In nummer 211 van de „Vorwarts" krijgen wij hieromtrent interessante onthullingen. Het artikel draagt tot opschrift „De hel van Sov jet-Rusland" en ontleent zijn gegevens aan de „Krasznaja Gazette" uit Leningrad, die toch zeker wel een absoluut onverdachte getuige is. Zij geeft alsdan de volgende beschrijvingen: „In de zitting van het College van het Volks commissariaat voor Justitie, werden de resul taten besproken van een reeks onderzoekingen in verschillende tehuizen voor jeugdige mis dadigers en de toestand der minderjarigen in de gevangenissen". Bij het onderzoek kwam vast te staan, dat de werkplaatsen, waarin de jeugdige personen hun arbeid verrichten, alleen dienstbaar zijn gemaakt voor de belangen van de staat. Vak onderwijs of systematische opvoeding tot re- gelmatigen arbeid wordt in de scholen abso luut niet gegeven. In vele gevallen is het zelfs voorgekomen, dal jeugdige personen zonder eenige wettige reden gevangen gehouden wer den. De werkhuizen zelf zijn groolendeels vuil en on-hygie'nisch ingericht. Er is zoowat gebrek aan alles. De woonvertrekken zijn soms ver geven van vlooien .luizen en wandluizen. Het geheel geeft een indruk van groote ver- waarloozing. Ook het eten is absoluut onvol doende en de behandeling (in het Sovjet-para dijs!) ruw en grof. Van het recht tot lijfkastij ding wordt druk gebruik gemaakt. Het aan tal ziektegevallen is verschrikkelijk hoog. Na 't ontslag uit de werkinrichting ontvangen die jeugdige personen geenerlei hulp of bijstand. In verband met deze treurige toestanden wil het college van volkscommissarissen krachtige maatregelen nemen. Over deze maatregelen schrijft wederom de „Krasznaja Gazeta". De jeugdige veroordeelden worden naar dun bevolkte streken overgebracht, waar zij zich moeten vestigen, of, om het duidelijk uit te drukken: Men wil ze volkomen buiten de men- schelijke samenleving sluiten, men wil ze naar plaatsen sturen die eenige honderden kilome ters van iedere spoorwegverbinding verwijderd zijn. En wanneer nu een van hen op zekeren dag eens 'n hevig verlangen krijgt naar de vrij heid, die hem dwingt te vluchten, dan zal hij in die totaal onbewoonde streken.... verhon geren. In elk geval is het een methode, die zoo snel mogelijk naar het doel leidt, zich van onge- wenschte kostgangers te ontdoen. De Communistische pers is hiervan natuur lijk op de hoogte (of leest zij haar eigen, voor naamste bladen niet?) Maar voor eigen parlij- genooten worden nog steeds allerlei verhalen opgedischt doen.' Wij hebben toch geen tuin. Nee, tnaar onze beneden buren heb ben radio.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 7