V
Jt
0^
If INDEREN
11
ZATERDAG S JULI 1930
DE LEIDSCHE COURAN1
£lllll1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIflllllllllllllUllllllllllllllllllIIIUIIIIIIIIIill1IUIIlnilll|lllllllllllll>llllll=
nillllillliiiiiiuiliiilliililiiiliHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiüiiiiiri
CORRESPONDENTIE.
Josephine Scherme rV oest,
Leiden. Ik dank je wel, voor deze
bijdrage. Het is wel niet, zooals ik ge
meend had. Ik zal dat straks nog even
toelichten. Maar omdat tot nu toe, nie
mand geweest is, die op mijn vraag nog
een antwoord gaf, krijg jij het boek. Van
de week wordt het bezorgd. Ook dank voor
felicitaties op mijn verjaardag alsmede Tan
te en Moeder. Dag Josephine? Met hand
en. groet! Begin aan iets nieuws! Denk
aan je belofte!
Pierewiet, Leiden. Oh, jij
leukerd! Ja, ik had je gemist en begreep
er al niets van. Je ziet, dat ik je bijdrage
direct plaats. Je weet wel voor jou is
plaats. Kijk ook eens naar 't onderschrift
dezer correspondentie! Maak alle huisge-
nooten mijn groeten en laat Mimi netjes
uitrusten en snurken, dat het een lieve
lust is omte hooren. Dag Pierewietje!
Ik wacht op volgende bijdrage. Daag!
Jacques van Steen, Leiden.
Wat trof dat fijn! Ja, Jacqueske, dat was
ook een mooi schilderij en beschouw
dan dieiï prijs als 'n cadeau voor je plech
tige H. Communie ontvangen. Maak we-
derkeerig de beste groeten van je ouders,
zusje en voor jou de stevige vijf!
J o K o r t e k a a s, Warmond. Ja,
waar is „De brave Thijs? Dat weet ik ook
niet. Ik denk dat ie de beenen genomen
heeft en met den Noorderzon is vertrok
ken. Ik zal eens informeeren! Als ie nog
in 't land der levenden is, zal ik hem
voor 't voetlicht laten treden. Let maar
eens op! Is ie weg, dan kan ik er heusch
niks aan doen. Dag Joke! Maak nog eens
wat?
S j a a r en C.a tharina Heeme
laar, Boskoop. Zeker mogen
jullie mijn Nichtjes worden! In onzen fa
miliekring is altijd plaats en daarenboven
wij zeggen: „hoe meer, hoe liever". En
wanneer komt mijn nieuwe Nichtje uit
Boskoop eens aanzetten met 'n mooi ver
haal? Ik zal afwachten. Dag Trieneke! Dag
Sjaantje
Co melis Strampraad, Sto m p-
w ij k. „Een zelfverzonnen opstel" vindt
altijd oen plaats vooral als het voldoet, aan
twee eischen, het moet lang genoeg zijn en
de inhoud moet „iets" zijn. Jouw bijdrage
wordt geplaatst. Dag Cornelis!
Annie v. d.. B o s c h, L c i d s c h e n-
d a m. Jouw opstelletje is voor de klein
tjes onder onze lezers, best te gebruiken.
Zie binnen veertien dagen eens. Maak eens
een verhaal van drie of meer bladzijden.
Jan van Bemmelen, Voorscho
ten. Zeg eens Jantje, waarom verzin
jen niet eens een lang verhaal! Ik geloof,
dat je kunt. Je schrijft netjes en ordelijk
en ik wed, dat we iets moois tegemoet
kunnen zien. „De betrapte dief" is bekend.
Dit opstel ontvang ik minstens één keer
bij eiken wedstrijd. Tot ziens, Jan!
Rika R ij s d a m, A 1 p h e n a. d. R ij n
Zie je wel: aanhouden doet winnen. HAt
gaat met de raadsels net als met sommen.
Op 't eerste oog ken je er niks van en ben
je eenmaal begonnen, dan lukt het wel
Maak eens een opstel Rika! Groeten thuis.
Van Nelly Zwetsloot uit Warmond
kwam een brief binnen om te bedanken
voor het gewonnen prijsje.
Hierbij wil ik het voor vandaag laten.
Ik zal nog eens de vraag opgeven: Wie
wil eens probeeren de geschiedenis te ma
ken van een gulden; een jas; een hoed, of
van een portemonnaie?
Ik wil even helpen en zeggen hoe ik het
meen. Laten we nemen de geschiedenis
van een portemonnaie.
De portemonnaie komt nieuw uit de
fabriek; komt in den leerwinkel terecht;
hier ligt ze naast de anderen; wordt ver
kocht aan een heer; komt in den zak; bij
betalen hier en daar komt ie er uit; wordt
verloren; gevonden; komt op het politie
bureau; gaat terug naar den eigenaar;
wordt oud en versleten; de werkvrouw
neemt ze mee, hier komt ie bij het zoon
tje terecht enz.
Zoo had ik me die geschiedenissen ge
dacht. Probeeren is kunnen. Tot Zater
dag!
Oom W i m.
DE OPLOSSINGEN
van verleden week waren:
Raadsel I:
Rookvleesch, vleesch.
Raadsel II:
wezel, ezel.
Raadsel III:
Klopjacht.
Raadsel IV:
In tabak.
Raadsel V
1 kilometer.
Raadsel VI
Vergeven.
Raadsel VII:
Ontbijten.
Raadsel VIII:
De telegraaf.
Raadsel IX:
Een kwartel.
Raadsel X:
Uitscheiden met zingen.
Raadsel XI:
Een aardappel.
Raadsel XII:
Niemand, iemand.
PETERKE
door Pierewiet.
„Ik wor' later. nou, la's kaikc..
wa sou je dinke Jan!". „Nou, Paus is
nog zoo'n slech baatje niê!, „Paus?"
„.Ja, jó, dan woon je in Rome jó en dan zit
je op 'n stoel met misschien wel vaif zaije
kusses, jó! En dan slaap ie in nou.. in
'n bed met gauwe franjes, en dan ben de
'n prêch van een kerrek jó. En netuurlek
elleke dag pdding, mê bessesap, hè?"
„Ja joch, maar dan mót je soo'n haile
dag in saijo kusses sitte, en wê, foer je dan
uit? Nai, man, maidunk, kruiersman! Ja,
jóng, dê's pas fain. Fedien je nog wê mee!
Misschien.nou, honderd guide is niê
te feel, hè? -
„Pff, kruiersman, sou, wa, nee, dan, bak
ker! Daar is nog wê» bai te hale!" „Nou
seluu! 'k Sal d'r nog wel is ofer dinke jó".
„Ajuu!"
Peterke was 't, die uit school komen
de zoo druk met z'n vriend Jan had zit
ten praten over de gewichtige toekomst.
Jan was van meening: bakker of Paus???
En Peterken's opinie was: kruiersman!
Wat 'n heerlijkheid! Allang hadden do
jongens erover gedacht en gesproken, wat
toch te worden.
Peterke begeep héél goed, dat hij, als
oudste voor z'n moeder, wat zou moeten
verdienen. En kruier was en bleef z'n
ideaali.
En toch?Ongeveer twee wekén ge
leden was er 'n bruine Pater gekomen met
'n lange baard. Een lang zwart kleed met
roode sjerp droeg hij. En Peterke had met
eerbied en bewondering opgézien naar
dat gebruinde gezicht naar die van vuur
fonkelende oogen, naar die lange baard
en zonderlinge kleeding.
En toentoenjuichend vra& hij
thuis gekomen en was die dag zoo wonder
lijk blij. En 's avonds, als hij rustig bij
'n moederke zat trilden even z'n lippen.
„MoederMoedertje luister eens.. 5k
geloof Moesje ik geloof. Jezus wil van
mij geen kruier en géén paus, néé moeder"
eu toen met vuur„Ik wil óók Mis..
Mis. .Missionaris worreMissenares
Moeder "bai de naigersen 'k wait wel,
Moeder, da kos feel geld, maar., maar.,
misschien, Pestoor!" „Jóngen, m'n
jóngen!" Jij, jijpriester.. O, m'n lieve
oudste, m'n lieve, lieve Peterkei
En twee maanden later zien we Peterke
bij de andere studenten op het seminarie.
Denk echter niet, dat Peterke zoo'n zoet
ventje was geworden. Zóómaar, ineens!
Nee, 't was „de bengel" van de klas. Had
hij laatst niet wat nooit een andere
jongen nog in 'n hoofd gehaald had 'n
muis, 'n doode dan, aan de sjerp van Fa
ther Langeveld, de Latijnsche leeraar, ge
bonden? Was hij 't niet geweest, die een
doodskop teekende in een cel van 'n
doodsbange jangen? Ja, 'n ondeugd was
het éérste klas. En toch 'n goed hart had
hij, die Peterke. En 't beloofde, 't beloof
de'n goede, brave, degelijke missio
naris te worden!!
Jaren zijn verloopen, vele, vele jaren.
Op de kade van Rotterdam, een vreeselijk
gewoel. Een flinke stoomer ligt gereed tot
vertrek. En op 'n afstand zien we 'n
krachtige jonge geestelijke, met kleine
„bakkebaardjes" en een oud moedertje:
„Peterke, laat me je nog ééns zoo noemen,
m'n jongen. Als je in den vreemde bent
m'n kind vergeet dan toch je oude Moeder
niet, ver, ver van je weg. Want wellicht.
wellicht zien we elkaar niet meer.Nooit
nooit meer m'n jongen zal ik je meer kun
nen kussen en liefkozen zooals vroeger.
Als jc ziek bent.is er géén Moeder die
bij je waakt, géén dokter die je kan gene
zen. Bid ook veel voor je goede vader,
m'n Peterke, die al zoo vroeg, te vroeg
van ons is heengegaan. Laat nóóit, nóóit
den moed zakken, jongen en vertrouw op
God! En nu, vaarwel m'n lieve, oudste jon
gen, m'n Peterke, 't is tijd. „Moeder
Moederzal je nóóit vergeten!" Dit
laatste werd onderbroken door 'n snik.
Toen 'n krachtig en hartelijk: „Dag m'n
lieve Moeder, nooit zal ik vergeten, wat U
mij hier, bij mijn vertrek van m'n dierbaar
stukje grond hebt gezegd. Vaarwel m'n
lieve Moeder!" Nog één kus en de jonge
geestelijke ijlt naar den boot, om niet te
laten -zien hoe de tranen langs z'n wan
gen stroomen.
„Peterke, m'n jongen was jij er toch
nog maar. Och, wat is 't hier eenzaam en
verlaten m'n jongen zonder jou. De gera
niums in het perkje verdorren, omdat ze
geen water krijgen, evenals de rozen
Jongen, kom tooh nog éénmaal, nog één
maal slechts. O, je Moeder zal niet lang
meer leven, dat God me toch nog éénmaal
toestaat je tq zien. En kom de blommekens
toch is begieten, m'n Peterke, ze staan
zoo droog en je oude Moeder is niet in
staat, ze te besproeienPeterke, m'n
jongenwist je, dat je Moeder hier zoo
lag. Jongen, als jc dat eens wist, maar
„Heer niet mijn wil, maar de Uwe ge
schiede".
Zoo zuchtte en bad Moeder van Looten,
Peterkens Moederke. En ach, nog eenige
dagen en Peterke had géén Moeder meer.
Haar laatste woorden waren geweest:
„Peterke, m'n jongen, dat wij elkaar spoe
dig wederzien".
En daar, in het h**ije van Afrika in *n
dicht oerwoud, daar ligt 'n missionaris,
door de felle zon, gebruind, de baard golft
lang over de borst. „Moeder, Moedertje,
wist. U, dat uw Peterke hier ligt m'n laat
ste bede zij voor U: „Jezus, lieve Heer,
zegen m'n Moeder ver, ver hier vandaan,
leidt haar eens den hemel binnen".... En
Peterke gaf den geest, hij was door een
pijl getroffen en stierf nu het martelaar
schap! en Moeder en Peterke juichen in
den Hemel.
VALSCH ALARM
door Anc. C. M. Messelaar.
Ik was in betrekking aan 't hoofdpost
kantoor en had daar de taak om 's mor
gens en soms ook nog enkele uren des
avonds de lokalen en zalen schoon te hou
den.
Op zekeren avond nu, 't was al bij tie
nen en overal donker, was ik bezig met in
'n vertrek, geheel boven in 't gebouw, al
les af te stoffen.
Zooals altijd onder m'n werk neuriede
ik 'n vroolijk liedje en juist wilde ik 'n an
der wijsje inzetten, toen ik met m'n elle
boog hard stiet tegen een ruitje.. Nu is
't feit „tegen een ruitje stoot en" op zich
zelf niets erg, maar de gevolgen kunnen
wél erg zijn.
't Raampje had van buiten niets bij
zonders, was in lood gevat, en geleek pre
cies op al de andere. Nauwelijks echter had
ik 't met m'n elleboog wat onzacht ge
raakt of ik hoorde een hevig gekletter
van glasscherven en tegelijkertijd 'n ver
woed belgerinkel. Ik riep direct: „Koba!
KobaU!"Koba, die in hel daarnaast
gelegen vertrek werkte, was al bij me
„Wat doe je?O jé, dat raampje! weet
jeZe kon haar zin niet afmaken. In
de deuropening stonden zeven forsch ge
bouwde mannen, voorzien van helmen en
geheel gestoken in 'n leeren pak met
glinsterende koperen knoopen. Een ervan,
blijkbaar de voornaamste, vroeg met een
basstem, waar de brand was. Nog in. ,d®
alteratie van de schrik keek ik met stom
me verbazing naar de zeven, in brand-
weerspak gestoken mannen. Achter hen
kwam nog meer, ik zag het bovengedeelte
van een brandladder verschijnen en twee
kerels met gasmaskers in de hand. Een
oogenblik volgde, dat werkelijk waard
was om te fotographeeren. Op dat mo
ment schoot" dit mij echter niet te binnen.
Ik keek nog steeds verbaasd naar de
negen personen en de lange ladder en we-
derzijdsch zag ik achttien oogen verwon
derd op mij gericht.
Koba begreep
„Er is hier in 't geheel geen brand!
per ongeluk is dat ruitje gebroken", en ze
wees naar de opening in den muur.
Er ging de brandweer een licht op. Zij
begrepen nu 't heole geval en begonnen
onbedaarlijk te lachen.
Dit werkte ook op mijn lachspieren cn
op dat geluid van elf hartelijk lachende
mensehen, kwam de directeur aan vroeg
opheldering 1
Dien avond sprak het heele kantoor
over niets dan over het valsche alarm en
den volgenden dag stond in de krant voor
de nieuwsgierigen te lezen:
VERMEENDE BRANDI
Gisteravond, omstreeks 10 uur, was er
een vermeende brand in 't hoofdpostkan
toor alhier. Een werkster, B. v. d. Vecht,
stiet met 't afstoffen tegen een van de be
kende in lood gevatte ruitjes, waarop een
bel overging en de brandweer verscheen,
't Was 'n leuk geval, dat niet onvermeld
mag blijven.
ANECDOTEN.
Nog al gekker.
„Dat begrijp ik niet," zei Klaas, „giste
ren liep ik tegen een „groene" deur on
vandaag heb ik een „blauwe neus".
Lekker.
Vader: „Wat smaakt die kool gek".
Moeder: „Ik denk, dat onze oude keu
kenmeid in plaats van azijn haar snuifdoos
gebruikt heeft".
Bij den kapper.
„Hoe moet uw haar geknipt worden?"
„Net als bij oom Dirk".
„En hoe is dat?"
„Vooraan een pluim en in het midden
een groot gat".
Dat was zoo.
Tante: „Maar Jantje, wat hoor ik nu,
heb je ook nog de appels van je broertje
opgegeten? En heb je nu geen „gewetens
wroeging"?
Jantje: „Gewetenswroeging niet tante,
maar wel.... maagpijn."
Ook slim.
A.: „Mag ik even uw parapluie leenen?"
B.: „Ja straks kun je 'm wel even krij
gen als 't niet meer regent, want nu moet
ik 'm zelf gebruiken".
STOUTE KEESJE.
door Maria Peek.
(Voor de Kleintjes)
Keesje was zes jaar oud en ondeugend
voor tien hoor. Altijd wou hij z'n zusje
plagen, anders was het niet naar den zin
van Keesie. Op een keer zei moeder tegen
de kinderen: „Komt kinderen het is heer
lijk weer en nu zullen we eens uit gaan,
en jullie krijgt allemaal wat van me. Dat
was natuurlijk naar den zin van allen en
ze maakten zich dan ook spoedig gereed
om mee te gaan. Toen ze klaar waren gin
gen ze. Daar kwamen ze voorbij een speel
goedwinkel. Ze bicven even staan: „Wat
een mooie pop", zei Mientje, „net een Jan
Klaassen", merkte Kees op. „Krijg ik die
pop met die prachtige lange pijpenkrul
len", vroeg Mientje. „Ja, dat is goed, zei
moe, „en krijg ik dat zakje knikkers",
vroeg Kees, „en ik dat fornuisje" vroeg
Anna. „Goed", zei moeder, „dan zullen wc
maar eens naar binnen gaan".
Keesie deed al met een sierlijke bewe
ging en veel drukte do deur open. „Foei
dat mag je niet doen", keef moe. Daar
kwam de winkeljuffrouw al aanstappen cn
voordat moe iets zeggen kon was Kees al
aan het woord. „Juffrouw, ik wou een zak
met van die prachtige gekleurde knikkers"
zei ie. „Stoute jongen", zei moe, „voor
straf krijg je nu juist eens niets; voor bru
tale dnigen moet er straf zijn. Juffrouw",
zei moeder, „ik wou eens zoo'n pop van u
zien, zooals voor dc ramen staat."
„Dat kan," zei de juffrouw cn ging een
doos halen waarin een prachtige pop prijk
te met een wit jurkje aan met rose lintjes.
„Wat een mooie", zei Mientje, „mag ik die
hebben?" Ja kind," zei moe. En mag ik
dan dat fornuisje hebben, vioeg Anna.
„Ja zeker kind, dat mag je hebben hoor".
De juffrouw pakte alles in, en zoo gingen
ze heel voldaan den winkel uit, behalve
Kees, die lang niet vroolijk keek. Allemaal
hebben ze wat gehacl en ik niks, klaagde
hij. En in Keesjes bol kwamen booze plan
nen op. Onderweg kwam Mientje haar
vriendinnetje tegen. Hallo Mien, riep zc,
ha, Riek, riep Mientje terug! Ga je een
eindje met me moe vroeg ze. Ja da's goed,
onderwijl liep Mientje in geuren en kleu
ren te vertellen van haar nieuwe pop, cn
vertelde dat ze zulk mooi krulhaar luid.
Wacht maar, dacht Keesje, dat zal niet
lang duren, want ik heb een paardje dat
geen staart heeft on daar gebruik ik die
poppepruik voor, maar ie zei 't niet, hard
op hoor.
Onderwijl waren zc thuis gekomen on do
meisjes pakten hun fornuisje on hun pop
uit. De pop kreeg een prachtig puntmuts
je op, dat had Kees gezien. Ha, ha! riop
hij Jan Klaassc met do puntmuts op zij.
„Plaaggeest", zei Mientje. Toen zc een
poosje gespeeld hadden, moest Riekje
naar huis, want ze moest zeven uur thuis
zijn. Kom je morgen weer? Ja, als ik
mag, om 4 uur. Dag, dag. Keesje had on-
derwijlde pop van Mientjo naar den zol
der gebracht en do inktpot had hij mee
genomen. Maar daar wist moe natuurlijk
niets van. Toen hij boven was begon hij
pop haar gezichtje met inkt in tc smeren,
daarna nam hij moeders schaar en knipte
de mooie pijpenkrullen af, hij haalde zijn
paardje en maakte van het afgeknipte
haar een staartjo voor zijn houten paard.
„Zie zoo", zei de deugniet, „dat is klaar".
Keesje waar blijf je tooh? hoorde ie aan
de trap roepen, 't Was moe, die Kcesjo
riep, voor het avondeten. „Ja, ik kom",
riep Keesje, en ging naar beneden. Mien
tje en Annie zaten al aan tafel, en vader
was ook niet thuis gekomen, en was zijn
jas aan het uittrekken. Moeder vertelde
aan vader, dat zij met de kinderen was
uitgeweest eu dat zo allemaal wat hadden
gehad. Ik heb een prachtige pop gehad
met lange krullen, lei Mientje uit. En ik
een fornuisje, dat echt kan branden. Kees
je zei niets, maar zat stil in den hoek van
de kamer. Zoo, zoo, zei vader, cn laat jul
lie het mij nu eens zien. Dadelijk gingen
ze naar boven om alles tc gaan halen.
Maar wat schrok Mientje, toen ze daar zóó
haar pop zag liggen. Ze liet een gil alsof
haar een ongeluk was overkomen. Moedor
kwam verschrikt naar boven, ze dacht dat
Mientje een ongeluk overkwam. Wat is
er toch kind, vroeg moe. Doch Mientje
huilde hartverscheurend en gilde maar,
mijn pop, o mijn pop. Annie kwam ook al
aangeloopen en vader ook. Maar kind, hoe
komt dat toch vroeg moe, ik weet het niet
huilde Mientje. Toen vroeg Moeder aan
Annie of zij er soms wat van af wist.
Maar Annie wist het al evenmin. Toen be
gonnen ze er natuurlijk Keesje van te
verdenken. Waar is Kees, vroeg vader, ik
geloof van in den tuin. Vader zei Annic,
ga hem onmiddellijk roepon en zeg dat hij
bij mij moet komen, gebood vader. Daar
ging Annie al, en even later kwam zc weer
terug mot een huilond jongetje, want hij
had al lang begrepon waarvoor hij moest
komen. „Weet jij iets van die pop af
vroeg vader streng. Koes wist niet wat hij
zeggen moest en begon daarom nog maar
een beetje harder te huilen. Vader zei, als
jij je schuld niet bekend mag je 14 dagen
niet buiten en jo gaat vanavond zonder
eten naar bed. Dus heb je het gedaan, ja
of neen?" Vader moest even wachten,
voordat hij antwoord kreeg. „Ja vader, iï;
heb het gedaan", zei ie toen. „Hot is
goed, dat je hot me tenminste bekend",
zei vader, „anders had de straf zooveel te
grooter geworden. Voor straf moet je tien
groote sommen maken, die ik je zal op
geven. En nog vijf aftreksommetjes. Ik zal
geen sommen opgeven die je niet geleerd
heb. Luister, dit zijn de aftreksommen: 38
14 is, 64 20 is, 95 15 is, 60 13 is,
44 22 is. En je begrijpt wel, dat jo van
je spaarcenten een nieuwo pop voor Mien
tje koopen moet." Keesje begon gauw
aan zijn sommen en dacht, plagen doe ik
nooit meer.
door Marietje Kooijman.
Er was eens een boer die niet lezen kon.
Altijd moest z'n vrouw hem do courant
voorlezen. Dat deed ze 'n paar jaar. Toen
zo op zekeren dag pijn in hoofd had. De
boer dacht wat duurt het toch lang eer
ze beter is. En niemand kou de courant
voorlezen. Wat vond hij dat toch treurig.
Elkou dag treurde hij opnieuw. Dag aan
dag was het hetzelfde. Hij hoopte, en
hoopte dat ze maar gauw boter was. Toen
hij bij zich zelve dacht, had ik vroeger
maar geleerd, dan was ik nou zoo dom
niet. Hij nam de courant voor zich, mair
alles danste door elkaar, 't Is niks waard,
zei hij bij zichzelf, cn hij gooide dc cou
rant weg. Hij dacht na, en had eindelijk
wat gevonden. Vrouw, zei hij, als ik nou
eens 'n bril ging koopen, wam alle letters
staan te dansen. Dan was ik van plan
morgen te gaan. Ja, ga dan morgen, dc
boer ging dan ook den volgenden dag.
Daar bleef hij voor 'n winkel staan, waar
brillen lagen. Hij ging naar binnen: „Dag
mijnheer, wat wilt ge hebben?
Ik wil een bril hebben, on dc boer paste
cn paste, maar 't hielp niets. Hij had /e
haast allemaal gehad, behalve een. Mijn
heer lei hem een krant voor en^iij kon het
nog niet lezen. Toen ging hij treurig naar
huis. Heb je al 'n bril, riep z'n vrouw.
„Nee vrouw, ik heb er geen gevonden die
voor mij geschikt was. Ik zal morgen maar
ergens anders naar toe gaan. Don volgen
den dag stapte hij weer op. Voor 'n winkel
bleef hij stilstaan. Hij stapte den winkel
binnen en zei: goeden dag mijnheer, ik
kom een bril passen. Goed zei de winke
lier. Hij hacl zo allemaal al gepast, cn er
was er geen een goed van. Hij kwam thuis
en z'n vrouw riepheb jc al 'n bril. Zc zijn
allemaal van die rare brillen, er is er
geen een goed van. En z'n vrouw was zeer
bedroefd.
Morgen zal ik weer eens gaan, dan zal
ik nog eens gaan en nog beter uitkijken.
Den volgenden dag stapte hij weer op.
Voor 'n mooien winkel bleef hij stilstan.
En hij dacht, hier kom ik vast goed klaar,
hij stapte den winkel binnen. En er kwam
een vriendelijke man voor die zei, wat.
wilt go hebben. Een goede bril. En hij zei
dat hij al in twee winkels was geweest, on
dat hij in geen van beide winkels was
klaar gekomen. Nu stond hij hier te pas
sen, en kon nog niet lezen. Jo kunt niet
lezen man, zei mijnheer; jc hebt geen bril
noodig, je kunt er niks mco doen. Dc
boer zei niets maar keek verlegen voor
zich, en dacht: ik zal maar naar huis
gaan. Hij ging naar z'n vrouw en zei: heb
je nu oen bril gevonden? Nee, ik heb geen
bril maar ik ga er nooit meer op uit. Z'n
vrouw werd beter. En ze leefde gelukkige
Maar d'r man was beschaamd voor ieder
een. Omdat hij niet lezen kon. Zoo gaat
hot: wat Jantje niot leert, loert Jan nooit.
MUIS SNUFELAARTJE.
.Snuffelaartje werd geboren
Op 'n graanveld tusschen 't koren,
Paps en Mams moesten op reis
Vluchtend voor een scherpe zeis.
Snuffelaartje ronde mee,
Maar ineencn, och o hé.
Weg waren de ouders allebei,
Gedoken in de schovenrij.
Hoe d' arme Snuffelaar ook zocht
En tegen al zijn heimwee vocht,
Zijn Paps en Mams waren verdwenen
Toen nam hij fluks de beenen.
In 'n aardig huisje aan den polder
Vond hij 'n holletje op don zolder,
Heerlijk voedsel overal
En vijanden? Neen, niemondal!
Snuffelaartje dwaalde rond
Steeds verder van zijn hol. Hij vond
Kaaskorsjcs en zoowaar een mat
Waar heel wat rijst nog wel op zat.
Snufs' lievelingskostje, o wat fijn,
Zijn maag bleek niet meer klein to zijn,
Op een gooien avond, 't was heel laai,
Kwam nader iels, zoo van de straat.
Daar kwam gezelschap: nog 'n huis
Ziezoo, dit blijft voortaan mijn huis,
Zoo piepte hij en zag toen Snuf.
„Zoo Ukkie, en met wel wat bluf!
Vervolgde hij: Ik kom van benêen,
Snuffelaartje schrok, al had 't geen rcên,
Zijn snorhaartjes trilden van angst
Hij snauwde terug: ik woon hier het
langst.
Vooruit; schiet op, ga vlug op zij!
Wat denk je wel? Ik moet erbij',
Laat mij toch hier, ik doe geen kwaad,
Zoo sprak de vroemde, 't is al laat.
Straks komt de kat al weer naar boven
En moeten w' er beiden aan gcloovcn,
Maar Snuffelaar was eigenwijs
En gaf zijn hol zoo gauw niet prijs.
De vrceipdc muis was forsch en krachtig
't Werd Snufje alras toch te machtig,
Zc gingen, echt vechten om 't hol.
„Eruit hoor, doe toch niet zoo doel!"
't Hol was Snuf kwijt; daar stond hij nu!
Ba, akelig verlaten, huuu!
Snuf rilde. Hè?? twee groene oogen
In 't duister, staarden onbewogen.
Eén sprong, gepiep., op was de muis
Tevreden spinnond stapt poes naar huis.
Zoo kreeg ons Snuffelaartje straf
Omdat hij niet méér gastvrijheid gaf!
Mina Schrama.