V Jt 0^ If INDEREN 11 ZATERDAG S JULI 1930 DE LEIDSCHE COURAN1 £lllll1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIflllllllllllllUllllllllllllllllllIIIUIIIIIIIIIill1IUIIlnilll|lllllllllllll>llllll= nillllillliiiiiiuiliiilliililiiiliHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiüiiiiiri CORRESPONDENTIE. Josephine Scherme rV oest, Leiden. Ik dank je wel, voor deze bijdrage. Het is wel niet, zooals ik ge meend had. Ik zal dat straks nog even toelichten. Maar omdat tot nu toe, nie mand geweest is, die op mijn vraag nog een antwoord gaf, krijg jij het boek. Van de week wordt het bezorgd. Ook dank voor felicitaties op mijn verjaardag alsmede Tan te en Moeder. Dag Josephine? Met hand en. groet! Begin aan iets nieuws! Denk aan je belofte! Pierewiet, Leiden. Oh, jij leukerd! Ja, ik had je gemist en begreep er al niets van. Je ziet, dat ik je bijdrage direct plaats. Je weet wel voor jou is plaats. Kijk ook eens naar 't onderschrift dezer correspondentie! Maak alle huisge- nooten mijn groeten en laat Mimi netjes uitrusten en snurken, dat het een lieve lust is omte hooren. Dag Pierewietje! Ik wacht op volgende bijdrage. Daag! Jacques van Steen, Leiden. Wat trof dat fijn! Ja, Jacqueske, dat was ook een mooi schilderij en beschouw dan dieiï prijs als 'n cadeau voor je plech tige H. Communie ontvangen. Maak we- derkeerig de beste groeten van je ouders, zusje en voor jou de stevige vijf! J o K o r t e k a a s, Warmond. Ja, waar is „De brave Thijs? Dat weet ik ook niet. Ik denk dat ie de beenen genomen heeft en met den Noorderzon is vertrok ken. Ik zal eens informeeren! Als ie nog in 't land der levenden is, zal ik hem voor 't voetlicht laten treden. Let maar eens op! Is ie weg, dan kan ik er heusch niks aan doen. Dag Joke! Maak nog eens wat? S j a a r en C.a tharina Heeme laar, Boskoop. Zeker mogen jullie mijn Nichtjes worden! In onzen fa miliekring is altijd plaats en daarenboven wij zeggen: „hoe meer, hoe liever". En wanneer komt mijn nieuwe Nichtje uit Boskoop eens aanzetten met 'n mooi ver haal? Ik zal afwachten. Dag Trieneke! Dag Sjaantje Co melis Strampraad, Sto m p- w ij k. „Een zelfverzonnen opstel" vindt altijd oen plaats vooral als het voldoet, aan twee eischen, het moet lang genoeg zijn en de inhoud moet „iets" zijn. Jouw bijdrage wordt geplaatst. Dag Cornelis! Annie v. d.. B o s c h, L c i d s c h e n- d a m. Jouw opstelletje is voor de klein tjes onder onze lezers, best te gebruiken. Zie binnen veertien dagen eens. Maak eens een verhaal van drie of meer bladzijden. Jan van Bemmelen, Voorscho ten. Zeg eens Jantje, waarom verzin jen niet eens een lang verhaal! Ik geloof, dat je kunt. Je schrijft netjes en ordelijk en ik wed, dat we iets moois tegemoet kunnen zien. „De betrapte dief" is bekend. Dit opstel ontvang ik minstens één keer bij eiken wedstrijd. Tot ziens, Jan! Rika R ij s d a m, A 1 p h e n a. d. R ij n Zie je wel: aanhouden doet winnen. HAt gaat met de raadsels net als met sommen. Op 't eerste oog ken je er niks van en ben je eenmaal begonnen, dan lukt het wel Maak eens een opstel Rika! Groeten thuis. Van Nelly Zwetsloot uit Warmond kwam een brief binnen om te bedanken voor het gewonnen prijsje. Hierbij wil ik het voor vandaag laten. Ik zal nog eens de vraag opgeven: Wie wil eens probeeren de geschiedenis te ma ken van een gulden; een jas; een hoed, of van een portemonnaie? Ik wil even helpen en zeggen hoe ik het meen. Laten we nemen de geschiedenis van een portemonnaie. De portemonnaie komt nieuw uit de fabriek; komt in den leerwinkel terecht; hier ligt ze naast de anderen; wordt ver kocht aan een heer; komt in den zak; bij betalen hier en daar komt ie er uit; wordt verloren; gevonden; komt op het politie bureau; gaat terug naar den eigenaar; wordt oud en versleten; de werkvrouw neemt ze mee, hier komt ie bij het zoon tje terecht enz. Zoo had ik me die geschiedenissen ge dacht. Probeeren is kunnen. Tot Zater dag! Oom W i m. DE OPLOSSINGEN van verleden week waren: Raadsel I: Rookvleesch, vleesch. Raadsel II: wezel, ezel. Raadsel III: Klopjacht. Raadsel IV: In tabak. Raadsel V 1 kilometer. Raadsel VI Vergeven. Raadsel VII: Ontbijten. Raadsel VIII: De telegraaf. Raadsel IX: Een kwartel. Raadsel X: Uitscheiden met zingen. Raadsel XI: Een aardappel. Raadsel XII: Niemand, iemand. PETERKE door Pierewiet. „Ik wor' later. nou, la's kaikc.. wa sou je dinke Jan!". „Nou, Paus is nog zoo'n slech baatje niê!, „Paus?" „.Ja, jó, dan woon je in Rome jó en dan zit je op 'n stoel met misschien wel vaif zaije kusses, jó! En dan slaap ie in nou.. in 'n bed met gauwe franjes, en dan ben de 'n prêch van een kerrek jó. En netuurlek elleke dag pdding, mê bessesap, hè?" „Ja joch, maar dan mót je soo'n haile dag in saijo kusses sitte, en wê, foer je dan uit? Nai, man, maidunk, kruiersman! Ja, jóng, dê's pas fain. Fedien je nog wê mee! Misschien.nou, honderd guide is niê te feel, hè? - „Pff, kruiersman, sou, wa, nee, dan, bak ker! Daar is nog wê» bai te hale!" „Nou seluu! 'k Sal d'r nog wel is ofer dinke jó". „Ajuu!" Peterke was 't, die uit school komen de zoo druk met z'n vriend Jan had zit ten praten over de gewichtige toekomst. Jan was van meening: bakker of Paus??? En Peterken's opinie was: kruiersman! Wat 'n heerlijkheid! Allang hadden do jongens erover gedacht en gesproken, wat toch te worden. Peterke begeep héél goed, dat hij, als oudste voor z'n moeder, wat zou moeten verdienen. En kruier was en bleef z'n ideaali. En toch?Ongeveer twee wekén ge leden was er 'n bruine Pater gekomen met 'n lange baard. Een lang zwart kleed met roode sjerp droeg hij. En Peterke had met eerbied en bewondering opgézien naar dat gebruinde gezicht naar die van vuur fonkelende oogen, naar die lange baard en zonderlinge kleeding. En toentoenjuichend vra& hij thuis gekomen en was die dag zoo wonder lijk blij. En 's avonds, als hij rustig bij 'n moederke zat trilden even z'n lippen. „MoederMoedertje luister eens.. 5k geloof Moesje ik geloof. Jezus wil van mij geen kruier en géén paus, néé moeder" eu toen met vuur„Ik wil óók Mis.. Mis. .Missionaris worreMissenares Moeder "bai de naigersen 'k wait wel, Moeder, da kos feel geld, maar., maar., misschien, Pestoor!" „Jóngen, m'n jóngen!" Jij, jijpriester.. O, m'n lieve oudste, m'n lieve, lieve Peterkei En twee maanden later zien we Peterke bij de andere studenten op het seminarie. Denk echter niet, dat Peterke zoo'n zoet ventje was geworden. Zóómaar, ineens! Nee, 't was „de bengel" van de klas. Had hij laatst niet wat nooit een andere jongen nog in 'n hoofd gehaald had 'n muis, 'n doode dan, aan de sjerp van Fa ther Langeveld, de Latijnsche leeraar, ge bonden? Was hij 't niet geweest, die een doodskop teekende in een cel van 'n doodsbange jangen? Ja, 'n ondeugd was het éérste klas. En toch 'n goed hart had hij, die Peterke. En 't beloofde, 't beloof de'n goede, brave, degelijke missio naris te worden!! Jaren zijn verloopen, vele, vele jaren. Op de kade van Rotterdam, een vreeselijk gewoel. Een flinke stoomer ligt gereed tot vertrek. En op 'n afstand zien we 'n krachtige jonge geestelijke, met kleine „bakkebaardjes" en een oud moedertje: „Peterke, laat me je nog ééns zoo noemen, m'n jongen. Als je in den vreemde bent m'n kind vergeet dan toch je oude Moeder niet, ver, ver van je weg. Want wellicht. wellicht zien we elkaar niet meer.Nooit nooit meer m'n jongen zal ik je meer kun nen kussen en liefkozen zooals vroeger. Als jc ziek bent.is er géén Moeder die bij je waakt, géén dokter die je kan gene zen. Bid ook veel voor je goede vader, m'n Peterke, die al zoo vroeg, te vroeg van ons is heengegaan. Laat nóóit, nóóit den moed zakken, jongen en vertrouw op God! En nu, vaarwel m'n lieve, oudste jon gen, m'n Peterke, 't is tijd. „Moeder Moederzal je nóóit vergeten!" Dit laatste werd onderbroken door 'n snik. Toen 'n krachtig en hartelijk: „Dag m'n lieve Moeder, nooit zal ik vergeten, wat U mij hier, bij mijn vertrek van m'n dierbaar stukje grond hebt gezegd. Vaarwel m'n lieve Moeder!" Nog één kus en de jonge geestelijke ijlt naar den boot, om niet te laten -zien hoe de tranen langs z'n wan gen stroomen. „Peterke, m'n jongen was jij er toch nog maar. Och, wat is 't hier eenzaam en verlaten m'n jongen zonder jou. De gera niums in het perkje verdorren, omdat ze geen water krijgen, evenals de rozen Jongen, kom tooh nog éénmaal, nog één maal slechts. O, je Moeder zal niet lang meer leven, dat God me toch nog éénmaal toestaat je tq zien. En kom de blommekens toch is begieten, m'n Peterke, ze staan zoo droog en je oude Moeder is niet in staat, ze te besproeienPeterke, m'n jongenwist je, dat je Moeder hier zoo lag. Jongen, als jc dat eens wist, maar „Heer niet mijn wil, maar de Uwe ge schiede". Zoo zuchtte en bad Moeder van Looten, Peterkens Moederke. En ach, nog eenige dagen en Peterke had géén Moeder meer. Haar laatste woorden waren geweest: „Peterke, m'n jongen, dat wij elkaar spoe dig wederzien". En daar, in het h**ije van Afrika in *n dicht oerwoud, daar ligt 'n missionaris, door de felle zon, gebruind, de baard golft lang over de borst. „Moeder, Moedertje, wist. U, dat uw Peterke hier ligt m'n laat ste bede zij voor U: „Jezus, lieve Heer, zegen m'n Moeder ver, ver hier vandaan, leidt haar eens den hemel binnen".... En Peterke gaf den geest, hij was door een pijl getroffen en stierf nu het martelaar schap! en Moeder en Peterke juichen in den Hemel. VALSCH ALARM door Anc. C. M. Messelaar. Ik was in betrekking aan 't hoofdpost kantoor en had daar de taak om 's mor gens en soms ook nog enkele uren des avonds de lokalen en zalen schoon te hou den. Op zekeren avond nu, 't was al bij tie nen en overal donker, was ik bezig met in 'n vertrek, geheel boven in 't gebouw, al les af te stoffen. Zooals altijd onder m'n werk neuriede ik 'n vroolijk liedje en juist wilde ik 'n an der wijsje inzetten, toen ik met m'n elle boog hard stiet tegen een ruitje.. Nu is 't feit „tegen een ruitje stoot en" op zich zelf niets erg, maar de gevolgen kunnen wél erg zijn. 't Raampje had van buiten niets bij zonders, was in lood gevat, en geleek pre cies op al de andere. Nauwelijks echter had ik 't met m'n elleboog wat onzacht ge raakt of ik hoorde een hevig gekletter van glasscherven en tegelijkertijd 'n ver woed belgerinkel. Ik riep direct: „Koba! KobaU!"Koba, die in hel daarnaast gelegen vertrek werkte, was al bij me „Wat doe je?O jé, dat raampje! weet jeZe kon haar zin niet afmaken. In de deuropening stonden zeven forsch ge bouwde mannen, voorzien van helmen en geheel gestoken in 'n leeren pak met glinsterende koperen knoopen. Een ervan, blijkbaar de voornaamste, vroeg met een basstem, waar de brand was. Nog in. ,d® alteratie van de schrik keek ik met stom me verbazing naar de zeven, in brand- weerspak gestoken mannen. Achter hen kwam nog meer, ik zag het bovengedeelte van een brandladder verschijnen en twee kerels met gasmaskers in de hand. Een oogenblik volgde, dat werkelijk waard was om te fotographeeren. Op dat mo ment schoot" dit mij echter niet te binnen. Ik keek nog steeds verbaasd naar de negen personen en de lange ladder en we- derzijdsch zag ik achttien oogen verwon derd op mij gericht. Koba begreep „Er is hier in 't geheel geen brand! per ongeluk is dat ruitje gebroken", en ze wees naar de opening in den muur. Er ging de brandweer een licht op. Zij begrepen nu 't heole geval en begonnen onbedaarlijk te lachen. Dit werkte ook op mijn lachspieren cn op dat geluid van elf hartelijk lachende mensehen, kwam de directeur aan vroeg opheldering 1 Dien avond sprak het heele kantoor over niets dan over het valsche alarm en den volgenden dag stond in de krant voor de nieuwsgierigen te lezen: VERMEENDE BRANDI Gisteravond, omstreeks 10 uur, was er een vermeende brand in 't hoofdpostkan toor alhier. Een werkster, B. v. d. Vecht, stiet met 't afstoffen tegen een van de be kende in lood gevatte ruitjes, waarop een bel overging en de brandweer verscheen, 't Was 'n leuk geval, dat niet onvermeld mag blijven. ANECDOTEN. Nog al gekker. „Dat begrijp ik niet," zei Klaas, „giste ren liep ik tegen een „groene" deur on vandaag heb ik een „blauwe neus". Lekker. Vader: „Wat smaakt die kool gek". Moeder: „Ik denk, dat onze oude keu kenmeid in plaats van azijn haar snuifdoos gebruikt heeft". Bij den kapper. „Hoe moet uw haar geknipt worden?" „Net als bij oom Dirk". „En hoe is dat?" „Vooraan een pluim en in het midden een groot gat". Dat was zoo. Tante: „Maar Jantje, wat hoor ik nu, heb je ook nog de appels van je broertje opgegeten? En heb je nu geen „gewetens wroeging"? Jantje: „Gewetenswroeging niet tante, maar wel.... maagpijn." Ook slim. A.: „Mag ik even uw parapluie leenen?" B.: „Ja straks kun je 'm wel even krij gen als 't niet meer regent, want nu moet ik 'm zelf gebruiken". STOUTE KEESJE. door Maria Peek. (Voor de Kleintjes) Keesje was zes jaar oud en ondeugend voor tien hoor. Altijd wou hij z'n zusje plagen, anders was het niet naar den zin van Keesie. Op een keer zei moeder tegen de kinderen: „Komt kinderen het is heer lijk weer en nu zullen we eens uit gaan, en jullie krijgt allemaal wat van me. Dat was natuurlijk naar den zin van allen en ze maakten zich dan ook spoedig gereed om mee te gaan. Toen ze klaar waren gin gen ze. Daar kwamen ze voorbij een speel goedwinkel. Ze bicven even staan: „Wat een mooie pop", zei Mientje, „net een Jan Klaassen", merkte Kees op. „Krijg ik die pop met die prachtige lange pijpenkrul len", vroeg Mientje. „Ja, dat is goed, zei moe, „en krijg ik dat zakje knikkers", vroeg Kees, „en ik dat fornuisje" vroeg Anna. „Goed", zei moeder, „dan zullen wc maar eens naar binnen gaan". Keesie deed al met een sierlijke bewe ging en veel drukte do deur open. „Foei dat mag je niet doen", keef moe. Daar kwam de winkeljuffrouw al aanstappen cn voordat moe iets zeggen kon was Kees al aan het woord. „Juffrouw, ik wou een zak met van die prachtige gekleurde knikkers" zei ie. „Stoute jongen", zei moe, „voor straf krijg je nu juist eens niets; voor bru tale dnigen moet er straf zijn. Juffrouw", zei moeder, „ik wou eens zoo'n pop van u zien, zooals voor dc ramen staat." „Dat kan," zei de juffrouw cn ging een doos halen waarin een prachtige pop prijk te met een wit jurkje aan met rose lintjes. „Wat een mooie", zei Mientje, „mag ik die hebben?" Ja kind," zei moe. En mag ik dan dat fornuisje hebben, vioeg Anna. „Ja zeker kind, dat mag je hebben hoor". De juffrouw pakte alles in, en zoo gingen ze heel voldaan den winkel uit, behalve Kees, die lang niet vroolijk keek. Allemaal hebben ze wat gehacl en ik niks, klaagde hij. En in Keesjes bol kwamen booze plan nen op. Onderweg kwam Mientje haar vriendinnetje tegen. Hallo Mien, riep zc, ha, Riek, riep Mientje terug! Ga je een eindje met me moe vroeg ze. Ja da's goed, onderwijl liep Mientje in geuren en kleu ren te vertellen van haar nieuwe pop, cn vertelde dat ze zulk mooi krulhaar luid. Wacht maar, dacht Keesje, dat zal niet lang duren, want ik heb een paardje dat geen staart heeft on daar gebruik ik die poppepruik voor, maar ie zei 't niet, hard op hoor. Onderwijl waren zc thuis gekomen on do meisjes pakten hun fornuisje on hun pop uit. De pop kreeg een prachtig puntmuts je op, dat had Kees gezien. Ha, ha! riop hij Jan Klaassc met do puntmuts op zij. „Plaaggeest", zei Mientje. Toen zc een poosje gespeeld hadden, moest Riekje naar huis, want ze moest zeven uur thuis zijn. Kom je morgen weer? Ja, als ik mag, om 4 uur. Dag, dag. Keesje had on- derwijlde pop van Mientjo naar den zol der gebracht en do inktpot had hij mee genomen. Maar daar wist moe natuurlijk niets van. Toen hij boven was begon hij pop haar gezichtje met inkt in tc smeren, daarna nam hij moeders schaar en knipte de mooie pijpenkrullen af, hij haalde zijn paardje en maakte van het afgeknipte haar een staartjo voor zijn houten paard. „Zie zoo", zei de deugniet, „dat is klaar". Keesje waar blijf je tooh? hoorde ie aan de trap roepen, 't Was moe, die Kcesjo riep, voor het avondeten. „Ja, ik kom", riep Keesje, en ging naar beneden. Mien tje en Annie zaten al aan tafel, en vader was ook niet thuis gekomen, en was zijn jas aan het uittrekken. Moeder vertelde aan vader, dat zij met de kinderen was uitgeweest eu dat zo allemaal wat hadden gehad. Ik heb een prachtige pop gehad met lange krullen, lei Mientje uit. En ik een fornuisje, dat echt kan branden. Kees je zei niets, maar zat stil in den hoek van de kamer. Zoo, zoo, zei vader, cn laat jul lie het mij nu eens zien. Dadelijk gingen ze naar boven om alles tc gaan halen. Maar wat schrok Mientje, toen ze daar zóó haar pop zag liggen. Ze liet een gil alsof haar een ongeluk was overkomen. Moedor kwam verschrikt naar boven, ze dacht dat Mientje een ongeluk overkwam. Wat is er toch kind, vroeg moe. Doch Mientje huilde hartverscheurend en gilde maar, mijn pop, o mijn pop. Annie kwam ook al aangeloopen en vader ook. Maar kind, hoe komt dat toch vroeg moe, ik weet het niet huilde Mientje. Toen vroeg Moeder aan Annie of zij er soms wat van af wist. Maar Annie wist het al evenmin. Toen be gonnen ze er natuurlijk Keesje van te verdenken. Waar is Kees, vroeg vader, ik geloof van in den tuin. Vader zei Annic, ga hem onmiddellijk roepon en zeg dat hij bij mij moet komen, gebood vader. Daar ging Annie al, en even later kwam zc weer terug mot een huilond jongetje, want hij had al lang begrepon waarvoor hij moest komen. „Weet jij iets van die pop af vroeg vader streng. Koes wist niet wat hij zeggen moest en begon daarom nog maar een beetje harder te huilen. Vader zei, als jij je schuld niet bekend mag je 14 dagen niet buiten en jo gaat vanavond zonder eten naar bed. Dus heb je het gedaan, ja of neen?" Vader moest even wachten, voordat hij antwoord kreeg. „Ja vader, iï; heb het gedaan", zei ie toen. „Hot is goed, dat je hot me tenminste bekend", zei vader, „anders had de straf zooveel te grooter geworden. Voor straf moet je tien groote sommen maken, die ik je zal op geven. En nog vijf aftreksommetjes. Ik zal geen sommen opgeven die je niet geleerd heb. Luister, dit zijn de aftreksommen: 38 14 is, 64 20 is, 95 15 is, 60 13 is, 44 22 is. En je begrijpt wel, dat jo van je spaarcenten een nieuwo pop voor Mien tje koopen moet." Keesje begon gauw aan zijn sommen en dacht, plagen doe ik nooit meer. door Marietje Kooijman. Er was eens een boer die niet lezen kon. Altijd moest z'n vrouw hem do courant voorlezen. Dat deed ze 'n paar jaar. Toen zo op zekeren dag pijn in hoofd had. De boer dacht wat duurt het toch lang eer ze beter is. En niemand kou de courant voorlezen. Wat vond hij dat toch treurig. Elkou dag treurde hij opnieuw. Dag aan dag was het hetzelfde. Hij hoopte, en hoopte dat ze maar gauw boter was. Toen hij bij zich zelve dacht, had ik vroeger maar geleerd, dan was ik nou zoo dom niet. Hij nam de courant voor zich, mair alles danste door elkaar, 't Is niks waard, zei hij bij zichzelf, cn hij gooide dc cou rant weg. Hij dacht na, en had eindelijk wat gevonden. Vrouw, zei hij, als ik nou eens 'n bril ging koopen, wam alle letters staan te dansen. Dan was ik van plan morgen te gaan. Ja, ga dan morgen, dc boer ging dan ook den volgenden dag. Daar bleef hij voor 'n winkel staan, waar brillen lagen. Hij ging naar binnen: „Dag mijnheer, wat wilt ge hebben? Ik wil een bril hebben, on dc boer paste cn paste, maar 't hielp niets. Hij had /e haast allemaal gehad, behalve een. Mijn heer lei hem een krant voor en^iij kon het nog niet lezen. Toen ging hij treurig naar huis. Heb je al 'n bril, riep z'n vrouw. „Nee vrouw, ik heb er geen gevonden die voor mij geschikt was. Ik zal morgen maar ergens anders naar toe gaan. Don volgen den dag stapte hij weer op. Voor 'n winkel bleef hij stilstaan. Hij stapte den winkel binnen en zei: goeden dag mijnheer, ik kom een bril passen. Goed zei de winke lier. Hij hacl zo allemaal al gepast, cn er was er geen een goed van. Hij kwam thuis en z'n vrouw riepheb jc al 'n bril. Zc zijn allemaal van die rare brillen, er is er geen een goed van. En z'n vrouw was zeer bedroefd. Morgen zal ik weer eens gaan, dan zal ik nog eens gaan en nog beter uitkijken. Den volgenden dag stapte hij weer op. Voor 'n mooien winkel bleef hij stilstan. En hij dacht, hier kom ik vast goed klaar, hij stapte den winkel binnen. En er kwam een vriendelijke man voor die zei, wat. wilt go hebben. Een goede bril. En hij zei dat hij al in twee winkels was geweest, on dat hij in geen van beide winkels was klaar gekomen. Nu stond hij hier te pas sen, en kon nog niet lezen. Jo kunt niet lezen man, zei mijnheer; jc hebt geen bril noodig, je kunt er niks mco doen. Dc boer zei niets maar keek verlegen voor zich, en dacht: ik zal maar naar huis gaan. Hij ging naar z'n vrouw en zei: heb je nu oen bril gevonden? Nee, ik heb geen bril maar ik ga er nooit meer op uit. Z'n vrouw werd beter. En ze leefde gelukkige Maar d'r man was beschaamd voor ieder een. Omdat hij niet lezen kon. Zoo gaat hot: wat Jantje niot leert, loert Jan nooit. MUIS SNUFELAARTJE. .Snuffelaartje werd geboren Op 'n graanveld tusschen 't koren, Paps en Mams moesten op reis Vluchtend voor een scherpe zeis. Snuffelaartje ronde mee, Maar ineencn, och o hé. Weg waren de ouders allebei, Gedoken in de schovenrij. Hoe d' arme Snuffelaar ook zocht En tegen al zijn heimwee vocht, Zijn Paps en Mams waren verdwenen Toen nam hij fluks de beenen. In 'n aardig huisje aan den polder Vond hij 'n holletje op don zolder, Heerlijk voedsel overal En vijanden? Neen, niemondal! Snuffelaartje dwaalde rond Steeds verder van zijn hol. Hij vond Kaaskorsjcs en zoowaar een mat Waar heel wat rijst nog wel op zat. Snufs' lievelingskostje, o wat fijn, Zijn maag bleek niet meer klein to zijn, Op een gooien avond, 't was heel laai, Kwam nader iels, zoo van de straat. Daar kwam gezelschap: nog 'n huis Ziezoo, dit blijft voortaan mijn huis, Zoo piepte hij en zag toen Snuf. „Zoo Ukkie, en met wel wat bluf! Vervolgde hij: Ik kom van benêen, Snuffelaartje schrok, al had 't geen rcên, Zijn snorhaartjes trilden van angst Hij snauwde terug: ik woon hier het langst. Vooruit; schiet op, ga vlug op zij! Wat denk je wel? Ik moet erbij', Laat mij toch hier, ik doe geen kwaad, Zoo sprak de vroemde, 't is al laat. Straks komt de kat al weer naar boven En moeten w' er beiden aan gcloovcn, Maar Snuffelaar was eigenwijs En gaf zijn hol zoo gauw niet prijs. De vrceipdc muis was forsch en krachtig 't Werd Snufje alras toch te machtig, Zc gingen, echt vechten om 't hol. „Eruit hoor, doe toch niet zoo doel!" 't Hol was Snuf kwijt; daar stond hij nu! Ba, akelig verlaten, huuu! Snuf rilde. Hè?? twee groene oogen In 't duister, staarden onbewogen. Eén sprong, gepiep., op was de muis Tevreden spinnond stapt poes naar huis. Zoo kreeg ons Snuffelaartje straf Omdat hij niet méér gastvrijheid gaf! Mina Schrama.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 7