HET WATERFEESTSPEL „DE VLIEGENDE HOLLANDER" WOENSDAG 25 JUNI 1930 DE LEIDSCHE COURANT rWEEDE BLAD PAG. 5 Een grandioos schouwspel op de Kaag. EEN WONDERE MENGELING VAN LEGENDE EN HISTORIE, VAN CHRISTENLIEFDE EN HEIDENSCHE TROTS. DE HOLLANDER EN HET VROUWTJE VAN STAVOREN. Waar het riet ruischt. Waar het riet ruischt langs de oevers en het vlakke lancl zich eindeloos uitstrekt rondom de blinkende plassen van de Kaag, daar ligt het tooneel van het spel van den Vliegenden Hollander. De wind speelt met het water van de Spriet en hooge wolkenluchten lcoepelen zich wijd en machtig over het landschap, het Hollandsche landschap, met zijn door ijl geboomte fijn gekortelde horizon. Wat zijn wij vertrouwd met dit land en met dit water, wij Hollanders. Het is ons land. Het was zoo sinds onheugelijke tijden sinds eeuwen, welke hier terugwijken evenals de verre horizon en vervloeien als het water, dat zachtjes spoelt langs de oevers. Daar aan de oevers van den Laec- kerpolder verrijst thans een dorp, uit lang vervlogen tijden, toen de eerste schemer der historie begon te lichten over de lage landen. Grauw ligt het dorp, primitief uit riet en hout opgetrokken, slechts bestaande uit schamele hutten en werkplaatsen. Links is de toren van den wachter, die uitziet ver over het water en ver over de zee, want de plaats is Stavoren aan de Friesche kust. Vanuit dien toren verkon digt de wachter den morgen eiken dag om het dorp voor 't werk te wekken. Het da- gelijksche werk, dat moeizaam wordt ver richt, op scheepswerf, en weverij, door de pottebakkers, de nettenknoopsters, de vis- schers en de boeren. Het is nu het jaar 754 en Paaschmor- gen, maar wat weet het volk van het Christelijk Paaschfeest. Het is nauwelijks gekerstend en het kleine kerkje, dat. zich verheft tusschen de primitieve woningen, overheerscht nog niet het leven; nog is het licht van den Paa-schdag niet opgegaan over dit land en de duisternis van het hei dendom wijkt slechts moeizaam voor het dagende Christendom. Wat de stad wel beheerscht, is de trot- sche burcht van Edwarda, de heerscheres over het land, als nazaat van den Friezen koning Radbod. Van haar is de vloot, die klaar ligt om uit te zeilen, om schatten te vergaren voor haar hardvochtigen rijkdom; naar Lubeck voor barnsteen, voor glas naar Keulen en voor staal naar Frankenland. En de bou wer van die vloot, tevens haar admiraal, is de Hollander, wiens hooge schip gemeerd ligt rechts van Edward a's burcht. De Proloog. Do Proloog van het spel voert hem op in gesprek met den Torenwachter op den toren. Hij heeft een droom gehad, dien nacht, een droom, die naderde als een vo gel uit een onzichtbare overzijde. Hij was gestorven en een schim, gekleed als hij zelf, stond voor het venster en mompelde, dat deze reis, welke nu zou aanvangen, de laatste zijn zou en dat het schip leeg zou zijn, zonder lading. De oude toren wachter, die zoovele jaren heeft uitgezien in onzichtbare verten, raadt de beduidenis van dien droom en voorspelt den Hollan der, dat de zee voor hem oeverloos zal worden en hij zal varen met zijn leeg schip zonder ooit het water voor de wolken te verwisselen en 's hemels boog als een baai in te varen. Maar die voorspelling verontrust den Hollander niet. Hem heeft de zee altijd ge trokken met magische kracht en het leven van een beurtschipper, altijd maar voor zichtig langs de kust, hoogstens naar En geland, waarheen de Romeinen reeds den weg wezen, dat leven is hij moe. Hij hun kert naar de groote vaart, zooals de No ren, die nieuwe kustgebieden ontginnen en varen tot IJsland toe, waardoor de zee te recht naar hen de Noordsche wordt ge noemd. „Weer wacht ik op een opdracht. Van daag zal ik zeilen. Dc schim zei, dat mijn schip geen lading voeren zou. 't Klonk als bevrijding. Goed, het zij de laatste reis. Maar dan de zee mijn zeeO, torenwachter uw droom van oeverloosheid heeft mij niet verschrikt". Ook de torenwachter voelt, dat hij niet lang op dit versomberd bolwerk Stavoren zal bewaken. Hij neemt met een handdruk afscheid van den admiraal-scheepsbouwer. Tijs, dc 16-jarige zoon van Edwarda, nadert nu en brengt het bericht, dat de vloot vandaag op bevel van zijn moeder zal uit zeilen met een ongehoorde opdracht en dat hij zelf mee mag uitvaren. Al het goud en geld van Edwarda moet worden inge scheept om rijker buit naar huis te bren gen. Intusschen is het dorp ontwaakt en zingt een matrozenkoor Nu of nooit Tros los De zee in, bang of boos! Edwarda treedt naar buiten. De eerste handeling volgt, met Edwarda als centrale figuur. Zij is omringd van haar hovelingen en treedt uit haar kasteel om tegenwoordig te zijn bij het inladen der schatten. Dan is het tooneel vol van kleu rige gestalten; soldaten, edel vrouwen, Lo- thar haar gunsteling en terzijde de Hol lander. Als Edwarda met haar statigen stoet is nedergedaald van de hooge trappen en zich onder het eerbiedig terugwijkende volk mengt, praalt zij met haar doorzicht en haar koopmanstalent. Zij zal Friesland groot maken. „Ik ga de volle winst die binnenvloeit besteden aan een groot werk, waarvan het nageslacht zal roepen: Het heeft Friesland gered". Schatten en kostbaarheden dragen de dienaren in langhalzige kruiken en kisten aan en alles wordt ingescheept in de zeil ree liggende vloot. Maar dan klinkt hol en somber als een stem van de overzijde van het graf de roep van den ha-veloozen bedelaar „Brood, brood". Edwarda let niet op hem. Zij vertrouwt haar zoon Tijs toe aan den Hollander, haar eenige hoop, haar droom en haar verwach ting. „Eén daad van liefde, harde stakker, stilt uw honger", roept de bedelaar haar toe, maar Edwarda wijst hem terug en slaat hem' als hij blijft aandringen. Dan vraagt de bedelaar niet meer, doch spreekt een heillooze profetie uit, „Dat er een avond komt, waarop gij, arm als ik, De straten doordwaalt, arm als ik Brood! Brood! roept ge, en dood, dood, herhalen holle huizen, En zwijgend zakt de stad voorover in de zee". De vorstin lacht om dat alles, maar de bedelaar voorspelt, dat zijn waarschuwing zich nog tweemaal herhalen zal, eenmaal woordenloos uit de put en andermaal door Bonifacius. Dat is een boos voorteeken en onder die omstandigheden vaart geen zeeman uit; ook de Hollander niet. Hij beveelt Tijs, die aan hem als kapitein moet gehoorzamen, brood te halen uit zijn hut en het den be delaar te geven. „Lafaard", roept Edwarda uit. „Dan zal ik u een ander teeken geven". Zij rukt haar groenen zegelring van de vinger en werpt hem in zee. „Hoor, ik daag de goden uit Het is met durf alleen, dat men de zee bezegelt". Tegelijkertijd ontneemt zij den Hollan der het admiraalschap over haar vloot en geeft dat haar gunsteling Lothar. Het schip van den Hollander laat zij leegplunderen en bannen uit het gemeenzaam stadsbezit. Leeg en uitgebannen wordt het den Hol lander in eigendom geschonken opdat het volk niet mompelen zal, dat Edwarda ge- danen dienst niet ruimschoots heeft be loond. Dan vaart de vloot uit, links het breede water op, uitgeleide gedaan door de toe gestroomde burgers: Weg hamer, bijl en boor Dag werf, waar 't mij te nauw is Ik snel de straten door Naar waar het water blauw is. Dit met tromgeroffel rhythmisch gere citeerd lied, klinkt alleraardigst over het water. Bonifacius de prediker. Tweede handeling. Een nieuwe centrale figuur: bisschop Bonifacius. Vanuit de ver te is hij komen aanvaren met zijn kleine boot, waarin zijn volgelingen gezeten zijn. Hij komt het kerkje inwijden, dat zijn bode Eobaan gebouwd heeft onder de Frie zen van Stavoren. Hoe vurig verlangt zijn hart, dat reeds zoo vele jaren de zorgen en bekommernis sen gekend heeft van den missionaris-ar beid, naar Engeland, het dierbaar vader land. Maar God riep hem naar Friesland, het land, waar Bonifacius als jong en vu rig Apostel het eerst predikte en waar hij niet lang na dezen Paaschdag den dood zou vinden. De torenwachter voorvoelt ook dezen ramp. „Vlucht", waarschuwt hij den grij zen kerkvorst, „vlucht uit Friesland!" Ik zie wolken woelen als Nachten voorbij de kim". Bonifacius weet echter van geen wijken, hij, die de Boodschap van de Liefde bracht èn hij gaat voort met de Christelijke vie ring van het Paaschfeest. Er volgt dan een tusschenspel, met mo tieven ontleend aan de aloude Paasch- liturgie, en een Paaschprocessie. Ook langs het schip van den Hollander trekt de processie, doch deze weigert mee te gaan. „Ga met Uw sto^t voorbij. Dit is een graf. Ik ben gestorven. Reken mij gestorven. Ga voor- bij". Vergeefs herinnert Bonifacius hem er aan, dat het de Dag van Opstanding uit den Dood is. De Hollander weigert zijn schip te laten zeggenen, hij is als Radbod en blijft bij zijn bloed. Hij is een naam loos mensch en wenscht slechts te vluch ten, verbitterd, uit dit. land, naar onbere kenbare ruimten. Wanneer Bonifacius' stoet het kerkje wil binnengaan, belet een uit het kasteel uitgerukte afdeeling soldaten den toegang. Onheil boven Stavoren. Het is Edwarda, die Bonifacius verbiedt feest te vieren. Een onheil hangt boven Stavoren, dreigt ondergronds de stad te ondergraven. Edwarda beseft het noodlottig einde. Zij heeft zoo juist den ring teruggevon den in de buik van een visch. Deze ring was in zee geworpen en de visch, die hem terugbracht, is opgehaald uit de put. Het water, anders zoet, was nu zout, waaruit blijkt, dat de zee de fundamenten der stad heeft onderspoeld. Edwarda meent, dat Bonifacius' macht dat heeft gedaan en zij bidt hem, haar te helpen. „Help ons en red uw kerk! En als eerste van mijn volk, treed ik uw tempel binnen". Bonifacius doorziet echter haar baat zuchtige bereidwilligheid en vraagt haar, waarom zij haar hoog en ruim kasteel niet beschikbaar stelt, als zij zoo bekommerd is voor haar volk? Het volk raadt hij aan, zich een andere stad te bouwen achter het slot. Wanneer dan onheil nadert va-11 vijan den uit zee, vangt liet kasteel den stoot op. Zoo zij de vorst de voorste. Edwarda slaat Bonifacius' raadgevingen in den wind, laat hem gevangen nemen en beveelt ijlings de vloot terug te roepen, want bij een watervloed zijn schepen be ter schuilplaats dan. een kerk. Maar het is reeds te laat. Dc toren wachter meldt: „Ik zie in volle zee een vloot geplunderd drijven Als een verkoold geraamte, En, reeds voorbij de wrakken, Houden, de hooge zeilen van den Deen- iïchen dood Stijf op Stavoren aan, waar zulk een buit vandaan kwam". Edwarda stopt haar ooren dicht en wil er niet van hooren. „Ga, blinde raaf, en kras uw nachtvisioenen elders". Zij jaagt ook hem uit haar dienst weg en de oude torenwachter voegt zich bij den Hollander. „Hollander, ik ga mee! Varen, en als een lied Verwaaien in den wind en golven in de golven". Over den gevangen Bonifacius wordt nu de vierschaar gespannen en de verblinde Edwarda, die niet hooren wil naar de tot driemaal toe herhaalde waarschuwing, laat over zijn lot de runen werpen. Het heidensche orakel is Bonifacius gunstig; hij zal niet ter dood worden gebracht, maar Edwarda drijft hem uit. Weg is dan het licht, verdwenen de be zinning. De Hollander biedt zich aan, om de verloren vloot te zoeken, hij alleen. „Ik zoek voorbij den dood, ik achter haal uw schepen. En, zij 't ten oordeels dag, ik breng hen u terug". Dan zeilt hij ook uit oj dei i Paa-schda en trekt over zichzelf den vloek af: vanaf dat oogenblik zal hij blijven varen, als een spookverschijning door alle eeuwen, als de Vliegende Hollander. De geesel der Noormannen over de zinkende stad. Als Bonifacius is uitgedreven en de Hol lander zijn eeuwige reis heeft aangevangen, jubelt Edwarda haar overwinning uit. Twee schepen zijn uitgezeild. Het eene verloste de stad van een ramp, en het andere zal heil brengen. Thans een ander Paaschfeest De heidensche vreugdevuren worden ont stoken en het volk danst er om heen. De boeren zingen het heidensche scheppings verhaal: Stavo nam steen Voor beenderen, zee Voor bloed, voor vleesch Aarde in zijn vorm: En de Fries werd gebaard Korenbehaard Met oogen van hemel En hart van storm. Het einde nadert. De Vikingen in hun drakenschepen vallen de feestvierenden als gieren op het lijf. Vergeefs trachten Ed- warda's soldaten tegenweer te bieden; zij worden teruggeslagen en vluchten in het kasteel met de angstige burgeis. Do brug wordt opgehaald en de Vikingen plunderen de huisjes. Maar ook de zee eischt haar buit. Oddo de aanvoerder, roept zijn mannen terug. De zee stijgt. Terug Vikingen naar het Noorden. Zij hadden in het land der Frie zen harder strijd verwacht. Waar is Rad- bod's nageslacht? Slechts den Hollander heeft Oddo ge zien, een man om respect voor te hebben. „Hij was alleen op zijn leeg schip, maar op zijn schouder Zaten een zwaluw en een raaf, met vler ken open, Als om hem bij te blijven, want hij vloog te snel Dan dat het zeilen was. Zoo kwam hij op ons toe. Veel hooger dan ik ooit een schip zag, scheef van vaart., Gestuwd door storm, wijl onze klappe rende zeilen Voor die gedaante niet meer konden vluchten, dwars Door onze schepen heen. Wij, schuim- verschroeide mannen, Zagen zulk zeilen nooit, zooals hij, vol- gebrast, Hoog aan den wind, zijn recht spoor naar den horizon Voortzetten, en mateloos verlangen greep ons aan Hem na te volgen, zij het tot den rand der ruimte, Waar de zee eindigt, en in diepe steilte neerstort. Dan verlaten de Vikingen de verloren stad. Terwijl de kerkklok bang en plechtig luidt als een doodsklok, zinkt de stad in de golven weg. En de Vliegende Hollander vaart voorbij. EEN SPEL VAN GROOTSCHE VISIE. Dat is het spel van den Vliegenden Hol lander. De dichter Nijhoff heeft ons hiermede een spel gegeven, prachtig van grootsche visie, een spel, waarin twee legenden el kander doorkruisen, n.l. van den Vliegen den Hollander en van het Vrouwtje van Stavoren. De titel doet het vermoeden rijzen, dat de Vliegende Hollander hoofd persoon is, doch in werkelijkheid treedt het verhaal van het hartelooze Vrouwtje, dat tot straf haar stad verzwolgen ziet, op den voorgrond. Nijhoff heeft in dit verhaal echter een geschikte bodem gevonden om aan do ne velige sage van den Vliegenden Hollander eenige stevigheid te geven. Drie gegevens slechts had hij, schrijft de dichter in zijn voorwoord van het tekst boek. Vooreerst het woord zelf: „Hollan der", die in zijn verdoemingsvorm vliegend wordt voorgesteld evenals de Jood wande lend. Verder de eisch, dat hij ten koste van zijn ziel een opgaaf onderneemt, die onuitvoerbaar blijkt; en ten slotte de be langrijke omstandigheid, dat hij uitvaart op Paschen. „Het feit, dat het wonderlijke schip reeds in de Edda voorkomt, deed mij den blik richten naar de vroegste Vikingen- aanvallen in ons land, omstreeks de acht ste eeuw. Het motief van de uitvaart op Paschen, van den doem, die daarmee sa menhangt, dc half-christelijke, half heiden sche elementen, die elkaar daar treffen, richtten mij opnieuw naar dezelfde over- gangs-eeuw, waarin de geweldige prediker Bonifacius hier voorgoed het Evangelie deed zegevieren. Bonifacius' dood op Pin- kersterdag 754 te Dokkum is tevens een dier vroegste feiten, waarin vage geschied kundige duisternissen zich eensklaps tot een bepaald jaartal samentrekken. Zoo heb ik gemeend, dat Friesland, als laatste bolwerk van het heidendom, met zijn zee-legenden van het „Vrouwtje" en de verdronken steden, het meest waar schijnlijk het land moet zijn, waar de grootste onzer zee-legenden zijn oorsprong nam en althans een diepere beteekenis vond". Zoo is de auteur gekomen tot zijn vi sioenair verhaal. Wel heeft hij de figuur van den Vliegenden Hollander een ander karakter gegeven, hem het stempel van dood en verderf spellend spooksel ontno men, zooals dc legende hem toont, en o.i. heeft het spel daardoor aan dramatische kracht ingeboet, maar dat is nu eenmaal des dichters recht en vrijheid. Hij heeft hem meer gemaakt tot het zinnebeeld van den Hollandschen vrijheidsgeest, tot sym bool van dien drang naar ruimte, welke zoovclen voortdreef in de wereld, hoog uitzeilend boven hun middelmatige raede- menschen. „Zijn er niet Willem de Zwijger, Rem brandt, Hugo de Groot, de Ruyter en Coen; zijn er niet vele zulke Hollanders in onze geschiedenis?" vraagt de schrijver, daar mede aangevend, hoe hij de figuur van den „Hollander" heeft opgevat. Aansluitend aan de grootsche visie van den dichter is het tooneel van den archi tect Wijdeveld. Geweldig en imponeerend is het kasteel, dat hij er heeft neergezet, de „wind omwaaide" veste van Edwarda. Eigenlijk wel wat al te overheerschend, daar het dorp zelf met zijn kleine en niet al tc deugdelijk uitziende huisjes er wat schriel tegen afsteekt. Ook de toren van den wachter zinkt er bij in het niet en men vraagt zich af, waarom Edwarda haar torenwachter niet boven op haar eigen kasteel heeft neergezet. Maar aan den anderen kant mogen wij niet vergeten, dat de architect bij alle vrijheid, die hij had om er iets moois van te maken, toch niet beschikken kon over onbeperkte middelen en onbeperkte ruimte; hij kon slechts een schema bouwen van het aloude Stavoren. En hij heeft er inderdaad iets zeer moois van gemaakt, iets dat paste bij het spel en bij dc omgeving en op zichzelf reeds dc moeite van het bezichtigen waard is. DE EERSTE OPVOERING. Het zag er triestig uit voor het water feestspel, toen prompt om half 2 het vertrekuur van de booten aan de Beesten markt een druilerig buitje inzette, „Ik zie wolken woelen als Nachten voorbij dc kim". Dat konden wij met den torenwachter zeggen, toen de booten uitvoeren. Zelfs op de officieele boot met genoodigden, welke van de Hooge Rijndijk nabij de Wilhelmi- nabrug afvoer, was de stemming onbe haaglijk, niettegenstaande 't L. S. C. zijn gasten oen alleszins behoorlijke ontvangst bereid had. Welk een. verschil met Zondag! Toen een laaiende zonnebrand en nau welijks eenige verfriss^hing onder het dekzeil van de boot; thans een kille wind, die den regen onder het beschuttende dak joeg, zoodat men met kragen op en jas sen aan zat te verkleumen. Geen vlugge, ranke bootjes en zeilen op de Zijl en De Kaag, maar slechts de booten van het Roode Kruis en eenige geharden. Met het ontladen van de diverse boo ten ondervond men nog al eenige vertra ging; waarschijnlijk was de animo om op de tribunes te gaan zitten in den regen niet bijster groot. In het riet langs de oevers van De Kaag passeerden wij Bonifacius met zijn gezellen, die met hun kappen over het hoofd mistroostig den regen trotseerden. Neen, een aanmoedigend begin was dat niet. Maar toen te ongeveer kwart voor vier met het spel kon worden begonnen en de tribunes dicht bezet waren nie mand had zich door een buitje laten woer- houden hield de regen op en bleef weg, niettegenstaande zware wolken ble ven trekken als voortdurende dreigemen ten. Door het wegblijven van de zon schenen de grauwe tinten van het tooneeldccor nog grauwer dan anders, maar de gezichten en gestalten der spelers kwamen beter uit dan in de felle zon, die het oog vermoeide en te scherpe schaduwen wierp.-. In tegenstelling met dc générale rc'pc- tiüie op Zondag verliep hu alles vlot van stapel en wij bemerkten met voldoening, dat nu meerdere luidsprekers op .verschil lende plaatsen waren opgesteld, zoodat het geluid, dat zich ter repetitie als één universeele stem van de „overzijde" liet hooren, zich thans beter bij de spelers aansloot. Het overschakelen van den eenen luidspreker op den andere was soms echter wat al tc duidelijk merkbaar. De moderne techniek heeft onbereken bare mogelijkheden geopend en duizeling wekkende verten ontsloten, maar geheel en al behcerschcn doen wij dc techniek nog niet. Er waren prachtige gedeelten, waarbij liet geluid vol en gaaf over het water klonk en de kloeke klank van Nij- hoff's taal tot de menigte sprak als het luiden van kerkklokken, doch er waren ook momenten, waarop de luidspreker oversloeg en reutelde als een blikken gramofoon. Dan dwaalden onze oogen on willekeurig van het schouwspel af en zochten tusschen'de rieten huizen naar dc studio. De aandacht was weg. Het valt trouwens toch dikwijls moeilijk om de aandacht gespannen te houden op het gesprokene. Wanneer do torenwachter en de Hollander op den toren ellenlange toespraken tot elkander houden, ont waakt het dorp. Visschers zeilen uit, vrou wen gaan de wasch doen, kooplieden bie den hun waar te koop en smeden en tim merlieden gaan aan het werk. Dan vraagt het kleurige en stille bewegen der dorpe lingen onze aandacht, tegelijk met dc muziek, die zich overigens nog bescheide ner op den achtergrond houdt dan de dor pelingen en intuschen ontgaat ons de be teekenis van hetgeen dc gebarende figu ren op den toren willen zeggen; want wie het oog van zijn tekstboek afwendt, is ver loren. Er zijn teveel elementen naast elkaar, die elkander niet dekken en toch dekken moesten. Er zijn gebarende figuren; cr zijn de stemmen van de acteurs Paul Huf, Frits van Dijk en van jkvr. Claudine Witsen Elias, die spre ken; cr zijn figuranten, zwijgende lieden, die vaak een essentieel deel van het ver haal verzorgen moeten, en er is ten slotte de muziek. Misschien zou men er nog bij kunnen voegen: er is ook een onontbeer lijk tekstboek. Men weet niet, waaraan men zijn aan dacht het eerst schenken moet. Temeer daar er slechts enkele dramatische oogen- blikken zijn, die met dwingende kracht HET GEVOLG VAN EDWARDA VERLAAT HET KASTEEL

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 5