HET WATERFEESTSPEL „DE VLIEGENDE HOLLANDER"
WOENSDAG 25 JUNI 1930
DE LEIDSCHE COURANT
rWEEDE BLAD PAG. 5
Een grandioos schouwspel op de Kaag.
EEN WONDERE MENGELING VAN LEGENDE EN HISTORIE, VAN CHRISTENLIEFDE EN
HEIDENSCHE TROTS.
DE HOLLANDER EN HET VROUWTJE
VAN STAVOREN.
Waar het riet ruischt.
Waar het riet ruischt langs de oevers
en het vlakke lancl zich eindeloos uitstrekt
rondom de blinkende plassen van de Kaag,
daar ligt het tooneel van het spel van den
Vliegenden Hollander.
De wind speelt met het water van de
Spriet en hooge wolkenluchten lcoepelen
zich wijd en machtig over het landschap,
het Hollandsche landschap, met zijn door
ijl geboomte fijn gekortelde horizon.
Wat zijn wij vertrouwd met dit land en
met dit water, wij Hollanders. Het is ons
land. Het was zoo sinds onheugelijke tijden
sinds eeuwen, welke hier terugwijken
evenals de verre horizon en vervloeien
als het water, dat zachtjes spoelt langs de
oevers. Daar aan de oevers van den Laec-
kerpolder verrijst thans een dorp, uit lang
vervlogen tijden, toen de eerste schemer
der historie begon te lichten over de lage
landen.
Grauw ligt het dorp, primitief uit riet
en hout opgetrokken, slechts bestaande
uit schamele hutten en werkplaatsen.
Links is de toren van den wachter, die
uitziet ver over het water en ver over de
zee, want de plaats is Stavoren aan de
Friesche kust. Vanuit dien toren verkon
digt de wachter den morgen eiken dag om
het dorp voor 't werk te wekken. Het da-
gelijksche werk, dat moeizaam wordt ver
richt, op scheepswerf, en weverij, door de
pottebakkers, de nettenknoopsters, de vis-
schers en de boeren.
Het is nu het jaar 754 en Paaschmor-
gen, maar wat weet het volk van het
Christelijk Paaschfeest. Het is nauwelijks
gekerstend en het kleine kerkje, dat. zich
verheft tusschen de primitieve woningen,
overheerscht nog niet het leven; nog is het
licht van den Paa-schdag niet opgegaan
over dit land en de duisternis van het hei
dendom wijkt slechts moeizaam voor het
dagende Christendom.
Wat de stad wel beheerscht, is de trot-
sche burcht van Edwarda, de heerscheres
over het land, als nazaat van den Friezen
koning Radbod.
Van haar is de vloot, die klaar ligt om
uit te zeilen, om schatten te vergaren voor
haar hardvochtigen rijkdom; naar Lubeck
voor barnsteen, voor glas naar Keulen en
voor staal naar Frankenland. En de bou
wer van die vloot, tevens haar admiraal,
is de Hollander, wiens hooge schip gemeerd
ligt rechts van Edward a's burcht.
De Proloog.
Do Proloog van het spel voert hem op
in gesprek met den Torenwachter op den
toren. Hij heeft een droom gehad, dien
nacht, een droom, die naderde als een vo
gel uit een onzichtbare overzijde. Hij was
gestorven en een schim, gekleed als hij
zelf, stond voor het venster en mompelde,
dat deze reis, welke nu zou aanvangen,
de laatste zijn zou en dat het schip leeg
zou zijn, zonder lading. De oude toren
wachter, die zoovele jaren heeft uitgezien
in onzichtbare verten, raadt de beduidenis
van dien droom en voorspelt den Hollan
der, dat de zee voor hem oeverloos zal
worden en hij zal varen met zijn leeg schip
zonder ooit het water voor de wolken te
verwisselen en 's hemels boog als een baai
in te varen.
Maar die voorspelling verontrust den
Hollander niet. Hem heeft de zee altijd ge
trokken met magische kracht en het leven
van een beurtschipper, altijd maar voor
zichtig langs de kust, hoogstens naar En
geland, waarheen de Romeinen reeds den
weg wezen, dat leven is hij moe. Hij hun
kert naar de groote vaart, zooals de No
ren, die nieuwe kustgebieden ontginnen en
varen tot IJsland toe, waardoor de zee te
recht naar hen de Noordsche wordt ge
noemd.
„Weer wacht ik op een opdracht. Van
daag zal ik zeilen. Dc schim zei, dat mijn
schip geen lading voeren zou. 't Klonk als
bevrijding. Goed, het zij de laatste reis.
Maar dan de zee mijn zeeO, torenwachter
uw droom van oeverloosheid heeft mij
niet verschrikt".
Ook de torenwachter voelt, dat hij niet
lang op dit versomberd bolwerk Stavoren
zal bewaken. Hij neemt met een handdruk
afscheid van den admiraal-scheepsbouwer.
Tijs, dc 16-jarige zoon van Edwarda, nadert
nu en brengt het bericht, dat de vloot
vandaag op bevel van zijn moeder zal uit
zeilen met een ongehoorde opdracht en
dat hij zelf mee mag uitvaren. Al het goud
en geld van Edwarda moet worden inge
scheept om rijker buit naar huis te bren
gen. Intusschen is het dorp ontwaakt en
zingt een matrozenkoor
Nu of nooit
Tros los
De zee in, bang of boos!
Edwarda treedt naar buiten.
De eerste handeling volgt, met Edwarda
als centrale figuur. Zij is omringd van haar
hovelingen en treedt uit haar kasteel om
tegenwoordig te zijn bij het inladen der
schatten. Dan is het tooneel vol van kleu
rige gestalten; soldaten, edel vrouwen, Lo-
thar haar gunsteling en terzijde de Hol
lander.
Als Edwarda met haar statigen stoet
is nedergedaald van de hooge trappen en
zich onder het eerbiedig terugwijkende
volk mengt, praalt zij met haar doorzicht
en haar koopmanstalent. Zij zal Friesland
groot maken.
„Ik ga de volle winst die binnenvloeit
besteden aan een groot werk, waarvan het
nageslacht zal roepen: Het heeft Friesland
gered".
Schatten en kostbaarheden dragen de
dienaren in langhalzige kruiken en kisten
aan en alles wordt ingescheept in de zeil
ree liggende vloot.
Maar dan klinkt hol en somber als een
stem van de overzijde van het graf de roep
van den ha-veloozen bedelaar „Brood,
brood".
Edwarda let niet op hem. Zij vertrouwt
haar zoon Tijs toe aan den Hollander, haar
eenige hoop, haar droom en haar verwach
ting.
„Eén daad van liefde, harde stakker,
stilt uw honger", roept de bedelaar haar
toe, maar Edwarda wijst hem terug en
slaat hem' als hij blijft aandringen.
Dan vraagt de bedelaar niet meer, doch
spreekt een heillooze profetie uit,
„Dat er een avond komt, waarop gij, arm
als ik,
De straten doordwaalt, arm als ik
Brood! Brood! roept ge, en dood, dood,
herhalen holle huizen,
En zwijgend zakt de stad voorover in
de zee".
De vorstin lacht om dat alles, maar de
bedelaar voorspelt, dat zijn waarschuwing
zich nog tweemaal herhalen zal, eenmaal
woordenloos uit de put en andermaal door
Bonifacius.
Dat is een boos voorteeken en onder die
omstandigheden vaart geen zeeman uit;
ook de Hollander niet. Hij beveelt Tijs, die
aan hem als kapitein moet gehoorzamen,
brood te halen uit zijn hut en het den be
delaar te geven.
„Lafaard", roept Edwarda uit. „Dan zal
ik u een ander teeken geven". Zij rukt haar
groenen zegelring van de vinger en werpt
hem in zee. „Hoor, ik daag de goden uit
Het is met durf alleen, dat men de zee
bezegelt".
Tegelijkertijd ontneemt zij den Hollan
der het admiraalschap over haar vloot en
geeft dat haar gunsteling Lothar. Het schip
van den Hollander laat zij leegplunderen
en bannen uit het gemeenzaam stadsbezit.
Leeg en uitgebannen wordt het den Hol
lander in eigendom geschonken opdat het
volk niet mompelen zal, dat Edwarda ge-
danen dienst niet ruimschoots heeft be
loond.
Dan vaart de vloot uit, links het breede
water op, uitgeleide gedaan door de toe
gestroomde burgers:
Weg hamer, bijl en boor
Dag werf, waar 't mij te nauw is
Ik snel de straten door
Naar waar het water blauw is.
Dit met tromgeroffel rhythmisch gere
citeerd lied, klinkt alleraardigst over het
water.
Bonifacius de prediker.
Tweede handeling. Een nieuwe centrale
figuur: bisschop Bonifacius. Vanuit de ver
te is hij komen aanvaren met zijn kleine
boot, waarin zijn volgelingen gezeten zijn.
Hij komt het kerkje inwijden, dat zijn
bode Eobaan gebouwd heeft onder de Frie
zen van Stavoren.
Hoe vurig verlangt zijn hart, dat reeds
zoo vele jaren de zorgen en bekommernis
sen gekend heeft van den missionaris-ar
beid, naar Engeland, het dierbaar vader
land. Maar God riep hem naar Friesland,
het land, waar Bonifacius als jong en vu
rig Apostel het eerst predikte en waar hij
niet lang na dezen Paaschdag den dood
zou vinden.
De torenwachter voorvoelt ook dezen
ramp. „Vlucht", waarschuwt hij den grij
zen kerkvorst, „vlucht uit Friesland!"
Ik zie wolken woelen als
Nachten voorbij de kim".
Bonifacius weet echter van geen wijken,
hij, die de Boodschap van de Liefde bracht
èn hij gaat voort met de Christelijke vie
ring van het Paaschfeest.
Er volgt dan een tusschenspel, met mo
tieven ontleend aan de aloude Paasch-
liturgie, en een Paaschprocessie.
Ook langs het schip van den Hollander
trekt de processie, doch deze weigert mee
te gaan.
„Ga met
Uw sto^t voorbij. Dit is een graf. Ik ben
gestorven. Reken mij gestorven. Ga voor-
bij".
Vergeefs herinnert Bonifacius hem er
aan, dat het de Dag van Opstanding uit
den Dood is. De Hollander weigert zijn
schip te laten zeggenen, hij is als Radbod
en blijft bij zijn bloed. Hij is een naam
loos mensch en wenscht slechts te vluch
ten, verbitterd, uit dit. land, naar onbere
kenbare ruimten.
Wanneer Bonifacius' stoet het kerkje
wil binnengaan, belet een uit het kasteel
uitgerukte afdeeling soldaten den toegang.
Onheil boven Stavoren.
Het is Edwarda, die Bonifacius verbiedt
feest te vieren. Een onheil hangt boven
Stavoren, dreigt ondergronds de stad te
ondergraven. Edwarda beseft het noodlottig
einde.
Zij heeft zoo juist den ring teruggevon
den in de buik van een visch. Deze ring
was in zee geworpen en de visch, die hem
terugbracht, is opgehaald uit de put. Het
water, anders zoet, was nu zout, waaruit
blijkt, dat de zee de fundamenten der stad
heeft onderspoeld. Edwarda meent, dat
Bonifacius' macht dat heeft gedaan en zij
bidt hem, haar te helpen. „Help ons en red
uw kerk! En als eerste van mijn volk,
treed ik uw tempel binnen".
Bonifacius doorziet echter haar baat
zuchtige bereidwilligheid en vraagt haar,
waarom zij haar hoog en ruim kasteel niet
beschikbaar stelt, als zij zoo bekommerd is
voor haar volk? Het volk raadt hij aan,
zich een andere stad te bouwen achter het
slot.
Wanneer dan onheil nadert va-11 vijan
den uit zee, vangt liet kasteel den stoot
op. Zoo zij de vorst de voorste.
Edwarda slaat Bonifacius' raadgevingen
in den wind, laat hem gevangen nemen
en beveelt ijlings de vloot terug te roepen,
want bij een watervloed zijn schepen be
ter schuilplaats dan. een kerk.
Maar het is reeds te laat. Dc toren
wachter meldt:
„Ik zie in volle zee een vloot geplunderd
drijven
Als een verkoold geraamte, En, reeds
voorbij de wrakken,
Houden, de hooge zeilen van den Deen-
iïchen dood
Stijf op Stavoren aan, waar zulk een
buit vandaan kwam".
Edwarda stopt haar ooren dicht en wil
er niet van hooren. „Ga, blinde raaf, en
kras uw nachtvisioenen elders". Zij jaagt
ook hem uit haar dienst weg en de oude
torenwachter voegt zich bij den Hollander.
„Hollander, ik ga mee! Varen, en als een
lied
Verwaaien in den wind en golven in de
golven".
Over den gevangen Bonifacius wordt nu
de vierschaar gespannen en de verblinde
Edwarda, die niet hooren wil naar de tot
driemaal toe herhaalde waarschuwing,
laat over zijn lot de runen werpen. Het
heidensche orakel is Bonifacius gunstig;
hij zal niet ter dood worden gebracht,
maar Edwarda drijft hem uit.
Weg is dan het licht, verdwenen de be
zinning. De Hollander biedt zich aan, om
de verloren vloot te zoeken, hij alleen.
„Ik zoek voorbij den dood, ik achter
haal uw schepen. En, zij 't ten oordeels
dag, ik breng hen u terug".
Dan zeilt hij ook uit oj dei i Paa-schda
en trekt over zichzelf den vloek af: vanaf
dat oogenblik zal hij blijven varen, als een
spookverschijning door alle eeuwen, als de
Vliegende Hollander.
De geesel der Noormannen over
de zinkende stad.
Als Bonifacius is uitgedreven en de Hol
lander zijn eeuwige reis heeft aangevangen,
jubelt Edwarda haar overwinning uit. Twee
schepen zijn uitgezeild. Het eene verloste
de stad van een ramp, en het andere zal
heil brengen. Thans een ander Paaschfeest
De heidensche vreugdevuren worden ont
stoken en het volk danst er om heen. De
boeren zingen het heidensche scheppings
verhaal:
Stavo nam steen
Voor beenderen, zee
Voor bloed, voor vleesch
Aarde in zijn vorm:
En de Fries werd gebaard
Korenbehaard
Met oogen van hemel
En hart van storm.
Het einde nadert. De Vikingen in hun
drakenschepen vallen de feestvierenden als
gieren op het lijf. Vergeefs trachten Ed-
warda's soldaten tegenweer te bieden; zij
worden teruggeslagen en vluchten in het
kasteel met de angstige burgeis. Do brug
wordt opgehaald en de Vikingen plunderen
de huisjes.
Maar ook de zee eischt haar buit. Oddo
de aanvoerder, roept zijn mannen terug.
De zee stijgt. Terug Vikingen naar het
Noorden. Zij hadden in het land der Frie
zen harder strijd verwacht. Waar is Rad-
bod's nageslacht?
Slechts den Hollander heeft Oddo ge
zien, een man om respect voor te hebben.
„Hij was alleen op zijn leeg schip, maar
op zijn schouder
Zaten een zwaluw en een raaf, met vler
ken open,
Als om hem bij te blijven, want hij vloog
te snel
Dan dat het zeilen was. Zoo kwam hij
op ons toe.
Veel hooger dan ik ooit een schip zag,
scheef van vaart.,
Gestuwd door storm, wijl onze klappe
rende zeilen
Voor die gedaante niet meer konden
vluchten, dwars
Door onze schepen heen. Wij, schuim-
verschroeide mannen,
Zagen zulk zeilen nooit, zooals hij, vol-
gebrast,
Hoog aan den wind, zijn recht spoor
naar den horizon
Voortzetten, en mateloos verlangen greep
ons aan
Hem na te volgen, zij het tot den rand
der ruimte,
Waar de zee eindigt, en in diepe steilte
neerstort.
Dan verlaten de Vikingen de verloren
stad.
Terwijl de kerkklok bang en plechtig
luidt als een doodsklok, zinkt de stad in
de golven weg. En de Vliegende Hollander
vaart voorbij.
EEN SPEL VAN GROOTSCHE VISIE.
Dat is het spel van den Vliegenden Hol
lander.
De dichter Nijhoff heeft ons hiermede
een spel gegeven, prachtig van grootsche
visie, een spel, waarin twee legenden el
kander doorkruisen, n.l. van den Vliegen
den Hollander en van het Vrouwtje van
Stavoren. De titel doet het vermoeden
rijzen, dat de Vliegende Hollander hoofd
persoon is, doch in werkelijkheid treedt
het verhaal van het hartelooze Vrouwtje,
dat tot straf haar stad verzwolgen ziet,
op den voorgrond.
Nijhoff heeft in dit verhaal echter een
geschikte bodem gevonden om aan do ne
velige sage van den Vliegenden Hollander
eenige stevigheid te geven.
Drie gegevens slechts had hij, schrijft de
dichter in zijn voorwoord van het tekst
boek. Vooreerst het woord zelf: „Hollan
der", die in zijn verdoemingsvorm vliegend
wordt voorgesteld evenals de Jood wande
lend. Verder de eisch, dat hij ten koste
van zijn ziel een opgaaf onderneemt, die
onuitvoerbaar blijkt; en ten slotte de be
langrijke omstandigheid, dat hij uitvaart
op Paschen.
„Het feit, dat het wonderlijke schip
reeds in de Edda voorkomt, deed mij den
blik richten naar de vroegste Vikingen-
aanvallen in ons land, omstreeks de acht
ste eeuw. Het motief van de uitvaart op
Paschen, van den doem, die daarmee sa
menhangt, dc half-christelijke, half heiden
sche elementen, die elkaar daar treffen,
richtten mij opnieuw naar dezelfde over-
gangs-eeuw, waarin de geweldige prediker
Bonifacius hier voorgoed het Evangelie
deed zegevieren. Bonifacius' dood op Pin-
kersterdag 754 te Dokkum is tevens een
dier vroegste feiten, waarin vage geschied
kundige duisternissen zich eensklaps tot
een bepaald jaartal samentrekken.
Zoo heb ik gemeend, dat Friesland, als
laatste bolwerk van het heidendom, met
zijn zee-legenden van het „Vrouwtje" en
de verdronken steden, het meest waar
schijnlijk het land moet zijn, waar de
grootste onzer zee-legenden zijn oorsprong
nam en althans een diepere beteekenis
vond".
Zoo is de auteur gekomen tot zijn vi
sioenair verhaal. Wel heeft hij de figuur
van den Vliegenden Hollander een ander
karakter gegeven, hem het stempel van
dood en verderf spellend spooksel ontno
men, zooals dc legende hem toont, en o.i.
heeft het spel daardoor aan dramatische
kracht ingeboet, maar dat is nu eenmaal
des dichters recht en vrijheid. Hij heeft
hem meer gemaakt tot het zinnebeeld van
den Hollandschen vrijheidsgeest, tot sym
bool van dien drang naar ruimte, welke
zoovclen voortdreef in de wereld, hoog
uitzeilend boven hun middelmatige raede-
menschen.
„Zijn er niet Willem de Zwijger, Rem
brandt, Hugo de Groot, de Ruyter en Coen;
zijn er niet vele zulke Hollanders in onze
geschiedenis?" vraagt de schrijver, daar
mede aangevend, hoe hij de figuur van
den „Hollander" heeft opgevat.
Aansluitend aan de grootsche visie van
den dichter is het tooneel van den archi
tect Wijdeveld. Geweldig en imponeerend
is het kasteel, dat hij er heeft neergezet,
de „wind omwaaide" veste van Edwarda.
Eigenlijk wel wat al te overheerschend,
daar het dorp zelf met zijn kleine en niet
al tc deugdelijk uitziende huisjes er wat
schriel tegen afsteekt. Ook de toren van
den wachter zinkt er bij in het niet en
men vraagt zich af, waarom Edwarda haar
torenwachter niet boven op haar eigen
kasteel heeft neergezet. Maar aan den
anderen kant mogen wij niet vergeten, dat
de architect bij alle vrijheid, die hij had
om er iets moois van te maken, toch niet
beschikken kon over onbeperkte middelen
en onbeperkte ruimte; hij kon slechts een
schema bouwen van het aloude Stavoren.
En hij heeft er inderdaad iets zeer moois
van gemaakt, iets dat paste bij het spel
en bij dc omgeving en op zichzelf reeds dc
moeite van het bezichtigen waard is.
DE EERSTE OPVOERING.
Het zag er triestig uit voor het water
feestspel, toen prompt om half 2 het
vertrekuur van de booten aan de Beesten
markt een druilerig buitje inzette,
„Ik zie wolken woelen als
Nachten voorbij dc kim".
Dat konden wij met den torenwachter
zeggen, toen de booten uitvoeren. Zelfs op
de officieele boot met genoodigden, welke
van de Hooge Rijndijk nabij de Wilhelmi-
nabrug afvoer, was de stemming onbe
haaglijk, niettegenstaande 't L. S. C. zijn
gasten oen alleszins behoorlijke ontvangst
bereid had. Welk een. verschil met Zondag!
Toen een laaiende zonnebrand en nau
welijks eenige verfriss^hing onder het
dekzeil van de boot; thans een kille wind,
die den regen onder het beschuttende dak
joeg, zoodat men met kragen op en jas
sen aan zat te verkleumen. Geen vlugge,
ranke bootjes en zeilen op de Zijl en De
Kaag, maar slechts de booten van het
Roode Kruis en eenige geharden.
Met het ontladen van de diverse boo
ten ondervond men nog al eenige vertra
ging; waarschijnlijk was de animo om op
de tribunes te gaan zitten in den regen
niet bijster groot.
In het riet langs de oevers van De
Kaag passeerden wij Bonifacius met zijn
gezellen, die met hun kappen over het
hoofd mistroostig den regen trotseerden.
Neen, een aanmoedigend begin was dat
niet. Maar toen te ongeveer kwart voor
vier met het spel kon worden begonnen
en de tribunes dicht bezet waren nie
mand had zich door een buitje laten woer-
houden hield de regen op en bleef
weg, niettegenstaande zware wolken ble
ven trekken als voortdurende dreigemen
ten.
Door het wegblijven van de zon schenen
de grauwe tinten van het tooneeldccor nog
grauwer dan anders, maar de gezichten en
gestalten der spelers kwamen beter uit
dan in de felle zon, die het oog vermoeide
en te scherpe schaduwen wierp.-.
In tegenstelling met dc générale rc'pc-
tiüie op Zondag verliep hu alles vlot van
stapel en wij bemerkten met voldoening,
dat nu meerdere luidsprekers op .verschil
lende plaatsen waren opgesteld, zoodat
het geluid, dat zich ter repetitie als één
universeele stem van de „overzijde" liet
hooren, zich thans beter bij de spelers
aansloot. Het overschakelen van den
eenen luidspreker op den andere was soms
echter wat al tc duidelijk merkbaar.
De moderne techniek heeft onbereken
bare mogelijkheden geopend en duizeling
wekkende verten ontsloten, maar geheel
en al behcerschcn doen wij dc techniek
nog niet. Er waren prachtige gedeelten,
waarbij liet geluid vol en gaaf over het
water klonk en de kloeke klank van Nij-
hoff's taal tot de menigte sprak als het
luiden van kerkklokken, doch er waren
ook momenten, waarop de luidspreker
oversloeg en reutelde als een blikken
gramofoon. Dan dwaalden onze oogen on
willekeurig van het schouwspel af en
zochten tusschen'de rieten huizen naar dc
studio.
De aandacht was weg.
Het valt trouwens toch dikwijls moeilijk
om de aandacht gespannen te houden op
het gesprokene. Wanneer do torenwachter
en de Hollander op den toren ellenlange
toespraken tot elkander houden, ont
waakt het dorp. Visschers zeilen uit, vrou
wen gaan de wasch doen, kooplieden bie
den hun waar te koop en smeden en tim
merlieden gaan aan het werk. Dan vraagt
het kleurige en stille bewegen der dorpe
lingen onze aandacht, tegelijk met dc
muziek, die zich overigens nog bescheide
ner op den achtergrond houdt dan de dor
pelingen en intuschen ontgaat ons de be
teekenis van hetgeen dc gebarende figu
ren op den toren willen zeggen; want wie
het oog van zijn tekstboek afwendt, is ver
loren.
Er zijn teveel elementen naast elkaar,
die elkander niet dekken en toch dekken
moesten. Er zijn gebarende figuren;
cr zijn de stemmen van de acteurs
Paul Huf, Frits van Dijk en
van jkvr. Claudine Witsen Elias, die spre
ken; cr zijn figuranten, zwijgende lieden,
die vaak een essentieel deel van het ver
haal verzorgen moeten, en er is ten slotte
de muziek. Misschien zou men er nog bij
kunnen voegen: er is ook een onontbeer
lijk tekstboek.
Men weet niet, waaraan men zijn aan
dacht het eerst schenken moet. Temeer
daar er slechts enkele dramatische oogen-
blikken zijn, die met dwingende kracht
HET GEVOLG VAN EDWARDA VERLAAT HET KASTEEL