K OOR MZE INDEREM ZATERDAG 21 JUNI 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Jan B o k e r 11, Leiden. Die twee raadseltjes waren te moeilijk; vooral het versjes was niet voor de poes. Gelukkig dat je de oplossingen erbij gaf. anders en dit /.eg ik je heel stilletjes aan een oor kende ik no. 2 ook niet oplossen. Maak een 8 of liever zoelr eens 10 andere raad sels, die we nog niet gehad hebben. Dag Jan! Groetjes thuis! Dankbetuigingen der gewonnen prijzen zijn ingekomen van: 1. Suzc Wijtenburg, Plantsoen 23. Leiden 2. Tonny Duindam, Koornburgsteeg 2, Leiden. 3. To Goddijn, W. Singel 101a, Leiden. 4. Mina Koot, Buurtweg 122, Wassenaar 5. Gretha Vrijburg, Oud-Ade E 63. 6. Nelly Huyts, Oude Vest 199a. Van de anderen nog niets gehoord! Bram v. d. Reep, Leiden. Ja Brammetje, dat begrijp ik heel goed dat moeder geholpen heeft. En dat is ook lieel goed. Daarom ook laat ik de volgende week jouw .versje plaatsen. Veel groeten ook aan Moeder. Annie Nieboer, Leiden. Wel kom Annie! Welkom in onzen grooten Familiekring! Ik hoop, dat je steeds blijft meedoen en dat ik vandaag of morgen eens een verhaaltje te lezen krijg, door jou zelf bedacht! Mina Sclirama, Leiden. Jij schrijft: „wij hopen dat u het versje gauw zult plaatsen". Dat wil ik wel, maar is het eigen werk. Schrijf mij dat eerst! Tot zoolang zal ik het bewaren. Man us en Corrie de Jong, B ij pwetering. Om jullie pleizier te doen, laat ik beide opstellen plaatsen. Nog even geduld. Dag jongens! Joop Speet, Leiden. Zoo Joop, zie ik je ook weer eens! Ik zag aan het schrift en aan nog wat, dat jij het was. Ik laat het opstel plaatsen. Zie de volgende week eens! Veel groeten aan vader en moeder, de zusjes en Louis! L i n a v. d. P 1 a s, N o o r d w ij k. Als één een prijs verdiend had, dan was ji5 het. I kwou, dat allen zoo ordelijk en netjes werkten als jij. Dat is een lust! Jij schrijft als een professor, misschien nog mooier! Dag Lina. Annie Bontje, R oelofarends- v e e n. Of jouw werk goed is? Ja, goed en mooi! Jij hebt er veel zorg aan besteed en ik ben dan ook zelf blij, dat jij een prijs trok. Dag Annie! Agnes S t ij n, Warmond. Wel kom Agnes! Het was den eersten keer, laat het niet den laatsten zijn, dat ik je onder de mededingers zie! En dan moed houden: „het geluk is nu eenmaal voor de gelukkigen!" Dag Agnes! Jan v a n Berkel, Roelofarends- v e e n. Ja, de lengte van het opstel is goed en de inhoud? Kom om jou nu eens een pleizier te doen, laat ik een der vol gende weken „De Lafaard" voor het voet licht treden. Let maar eens op! Benny Hosnian, Leiden. Zoo, mijn klein Neefje, heb jij ook al eens ge- .probeerd mij een briefje te schrijven. En heeft moedertje ook een handje geholpen? Dat is flink van jeEn zoo netjes geschre ven? Nou maar, dat mag gezien worden. Maak ook veel groeten aan vader en moe der en de groote broers. Dag Benny! Johan de Graaf, Leiden. Je hebt gezien, dat ik dat stukje „gewoon proza" onmiddellijk geplaatst heb. Voor dergelijke stukken is altijd een plaats gereserveerd, zooals trouwens van alle bij dragen van jouw hand. Maak eens een verhaal over: de geschiedenis van een portemonnaie of van een gulden of van een hoed. Dit wil ik ook vragen aan Cadier en Jo sephine Schermer-Voest en Mien Goddijn en Piccolo. Wie van jullie vijven het beste opstel inlevert, krijgt een boek. Het spreekt van zelf, dat ook andere Nichtjes en Neefjes hun krachten kunnen beproeven en dan ook bij de loting zoo noodig meedoen. Piet Mulder, Leiden. Wat een stout zusje heb jij. Dat Mientje mag ook niet plagen! En dat jij zus in de kast op sloot, kan pa en moe ook niet goedkeuren. Maar allez, het werk was goed en de prijs is voor den volgenden wedstrijd wegge legd. Veel groeten aan pa en moe, de boertjes en zusjes! Dag Piet. Maria Lager berg. Leiden. Wel Maria, dat versje is een plaatsje waard. Al is nu ook de maand van Maria achter den rug. het doet er niet toe, het versje is er even mooi om. Moeder heeft een handje geholpen i& niet? Nu komt. Maria aan het woord 3 De Maand van Maria. In de maand van Maria Dan wordt er feest gevierd; En met tal van bloemen Haar beeld, heel mooi versierd. En 's avonds voor wij slapen Gaan, steken we kaarsjes aan, En in dien glans van al dat licht, Zien wij Maria staan. Ik lees dan in haar oogen zacht, Terwijl zij mij tegenlacht: „Mijn kind, blijf mij beminnen, „Dan haal ik jou den hemel binnen". Maria Lagerberg. Wat zegt U daarvan? Is dat voor een kind van negen jaar mooi of niet? Ik zeg het eerste en jullie? Dag Maria! Veel groetjes aan vader en moeder! Piccolo, Leiden. Neen „Picco lo" jij bent aan niets gebonden. Je schrijft, waarover je wilt. Zie eens boven en denk eens aan mijn vraag! Dag Piccolo! Hierbij zullen we het. laten! Er liggen nog 45 brieven te beantwoorden. Tot Za terdag. Jullie liefhebbende, Oom W i m. DE OPLOSSINGEN van verleden Zaterdag zijn: Eaadsel 1 Waar hij Lek wordt. Raadsel 2: Zeehonden. Raadsel 3: Hobbelpaarden Eaadsel 4: In Tabak. Eaadsel 5: 1000 Meter want het is een Kilo Meter. Eaadsel 6: Een laddersport. Raadsel 7: Dahlia knollen. Raadsel S: Hard. Raadsel 9: Basalt: bas-alt. Raadsel 10: Kokend water. DORUS door Oom Wim. II. Die man moet ik hebben. Hij weet misschien raad en za-1 de waarheid aan het licht brengen, zonder dat de politie hierin gemoeid wordt. Want daar houd ik niet van. Ik houd die man nen, met alle respect voor hun capacitei ten als de bewaarders der orde liefst buiten mijn zaken; daar is trouwens de waarde van het gestolene of het vermiste te klein voor. Dat begrijp ik! Ik wensöh u succes met Dorus! Dank U voor uw raad! Ik reken op uw geheimhouding! Dat woord geef ik U als Burgemees ter! De ridder gaat heen en begeéft zich re gelrecht naar Dorus, die genoeglijk zijn pijpje rookt en onmiddellijk opstaat-, zoo dra hij den kasteelheer voor zich ziet. Komt u binnen Jonkheer! Waaraan heb ik de eer van uw komst te danken? Het is voor een delicate zaak, mijn vriend. En hier volgt, wat wij reeds weten en wat de ridder van Dorus verwachten gaat. Maar Jonkheer! U overschat mijn vernuft, dat is het werk van een detective die in deze richting gestudeerd heeft en voor mij is dit een groot vraagteeken. Hoe zou ik dat geheim kunnen oplossen? Kom, kom! Zoo komt U niet van mij af. U ziet, dat de roep van uwe schepziu- nigheid tot mij is doorgedrogen en dat ik in U nu het volste vertrouwen stel, is een bewijs, dat men mij zeer goed heeft inge licht en men mij U heeft, aanbevolen, als de man, die in staat is, om te ontdekken, wie schuldig is aan dezen diefstal. En als ik het nu eens nieft tot een gewenscht resultaat breng? Dan zullen we de zaak laten, voor wat zij is en denken dat vreemden in braak gepleegd hebben, op welke wijze dan ook. In orde! Ik kom! Morgen vroeg ben ik bij U en zal er vannacht nog eens over denken, hoe ik mijn plan zal uitvoeren. Ik reken op U. Tot morgen! De Jonkheer is weg. Dorus is alleen en denkt na. Als het geluk mij dient, dan zal mij dat karweitje geen windeieren leggen en als het mislukt, dan.... zijn we even ver. Wie weet, of list niet lukt, waar het toeval op zich wachten laat. Wie niet sterk is, moet slim zijn. Kom, ik wil slim zijn en zoowaar ik Dorus ben, zal ik mor gen, voordat de zon in het Westen te rus ten gaat, het geheim hebben opgelost. Dorus wordt aangediend bij den kas teelheer. Als een loopend vuurtje weet direct het hecle personeel van hoog tot laag. dat „hij" bij den heer is toegelaten. De bedienden weten, wat. „men" in het dorp verteld van Dorus' scherpzinnigheid. En zou het niet? De bedienden hebben allen zonder uitzonder!p.v: verwanten of kennissen onder de dorp-bewoners en wat daar leeft onder die eenvoudige menschen is ook hen in alle mogelijke toonaarden voorgezongen. Vandaar, dat het personeel verband zoekt tusschen Dorus' komst op het kasteel en liet verdwijnen van het ta felzilver en voor al 't andere dat successie velijk gemist werd. Vreemd, maar sedert Dorus er was, heerschte er min of meer op het kasteel een gedrukte stemming. Het was, alsof men zijn aanwezigheid voelde als een na derend gevaar, dat de stemmen tot fluis teren bracht, enzelfs was een drietal er stil onder, opmerkelijk stil. Dat was vreemd en zou zeker aanleiding gegeven hebben tot het zoeken en een gissen, naar het waarom, hadden de anderen ook slechts een flauw idéé gehad, wat de oor zaak kon zijn van dit eigenaardig doen. Hoe het zij: Doru's komst had onder de kasteelbewoners gewerkt als een electri- sche vonk. Inmiddels zat Dorus in de bibliotheek tegenover den Jonkheer en hoorde nog eens kalm aan, wat er zooal in den loop der laatste maanden gemist werd, gezegd op een fluistertoon, die volstrekt onhoor baar was. Waar is de bediende-kamer Jonk heer? Hier naast de bibliotheek. Zijn de muren dik? Vrijwel, maar kijk als ik deze boe kerij draaien laat om een onzichtbare spil, dan zien we een dun houten beschot, dat de verbinding is tusschen de kamer van mijn kamerdienaar en deze boekenzaal. Prachtig! Hier blijf ik. als u het goed vindt. Wilt u nu zoo vriendelijk zijn alle bedienden nog eens te ondervragen en ze attent te maken op mijn komst alhier, met het doel om de daders op te sporen. Natuurlijk zal ik dat! Maar is dat wel verstandig? Geven we ingeval ze meer weten, niet een wenk om op hun hoede te zijn en elkaar te waarschuwen. Juist dat waarschuwen wil ik hoor en en kan ik van hieruit hooren. Alles klinkt me van daaruit zoo duidelijk in de ooren of ik erbij ben. Wij zullen afwachten, wat de gevolgen zijn. In ieder geval is het te pro- beeren. En zoo gebeurde het! (Wordt vervolgd). HAAR LEED. door Annie Berkien. 'i Was een mooien zomeravond. De menschen van het dorpje1 zaten allen op stoelen of banken buiten te rusten na den vermoeienden arbeid van huis, tuin of veld. Gezellig babbelend, bepraatten zij de nieuwtjes van den dag, en nu en dan klonk luid schallend hun lachen door de stille straten van het dorp. Doch plots werden zij stil. Een geestelijke in eerbie dige houding, voorafgegaan door een bel lend misdienaartje, naderde. De mannen en vrouwen knielden neer en plechtig klonk het „Geloofd zij Jezus Christus" in alle eeuwigheid", door de stille straten. Eerst als de kapelaan uit het gezicht was, stonden zij op en babbelden weer door, maar nu over die arme rijke mevrouw die even buiten het dorp in een prachtige vil la woonde en nu bediend werd. Een paar dagen later! Op gindsche, prachtige villa, waar de vloeren met dikke mollige en kostbare tapijten belegd en de kamers met smaak gemeubileerd- zijn, zit de heer des huizes, ongeveer vijf en dertig jaar, stil voor zich uit te staren. Droefheid staat in al zijn trekken te lezen; somber staart hij vooi' zich uit en denkt aan zijn lieve vrouw die dien dag juist begraven is. Hij heeft geen oogen nu voor de prachtige natuur daar buiten; hoort ook niet dat er zacht ge klopt wordt. Plots klinkt een zacht stem metje. Papa! Verschrikt kijkt hij op, daar staat zijn dochtertje, zijn kleine Fee, zoo- als hij haar altijd schertsend noemde, voor hem. „Zoo kleintje", zegt hij teeder, „ga je naar bed?" „Ja Papa", antwoordt ze op hem toeloopend, en terwijl hij haar goe den nacht kust mompelt hij: „arm Roosje, zoo jong nog en al zonder Moeder", en terwijl hij weer in droef gepeins verzinkt, sluipt de kleine Rose naar haar kamertje. Daar gekomen barst zij in snikken uit. 't Was ook allemaal zoo naar; haar lieve mama was vandaag naar het groote kerk hof gebracht; haar mama die haar altijd 's avonds naar bed bracht; met haar de moeilijke lessen van school leerde, met haar lachte en stoeide en nu nooit meer zou terugkeeren, en papa, die zoo stil was en den heelen dag maar in zijn kamer bleef zitten, en dan Dina, het meisje, liep ook maar heel den dag te huilen. Snikkend ontkleedt ze zich, knielt dan neer en bidt tot den lieven Jesus voor haar moeder. Dan wordt ze kalmei-, stapt in bed en na- een kwartiertje slaapt ze en vergeet voor enkele uren haar groote kinderleed. 't Is middernacht. Zwaar dreunen twaalf doffe slagen door de lucht. Ver schrikt wordt Rose wakker! Ze heeft ge droomd, maar waarvan? ze herinnert het zich niet meer. Er is iets; ze voelt het, wat is er ook weer gebeurd! O, ja- haar moedertje is dood. Ze springt, het bed uit en trekt de gordijnen open. Bewonderend blijft ze staan! Wat schoon is 't daar bui ten? Voor een oogenblik vergeet ze haar leed, ontroerd als ze is door de schoon heid van den nacht, maar dan komt ze weer met een schok tot de werkelijkheid en met de kreet „Moeder" valt ze neer en de maan beschijnt een kleine schokken de gedaante in de vensterbank. Groot wa-s haar leed! Schoon de nacht! EEN ANGSTIGE GESCHIEDENIS Naverteld door Tonny Duindam. In het midden van het bosch stond een klein huisje. Daarin woonden Griet en Piet. Eens was Piet aan het houtsprokkelen. Hij was in de buurt van het huisje geble ven. Daar kwam een beer regelrecht op hem af. Piet schrok, maar gauw liep hij terug in huis. Net was hij in huis of dc beer stond voor de deur. maar kon er niet in. De beer ging echter niet weg, maar bleef voortdurend om het huis heenloo- pen. „Hoe zullen we hem weg krijgen?" zei Griet. „Neem de kokende brei van de kachel", antwoordde Piet. Ga op zolder, klim door het dakraam en als je op het dak bent, moet je goed luisteren of je me hoort. Dan zal ik roepen „Grietje, giet"- en dan gooi jij de brei naar beneden op de beer. De beer, moe van het loopen ging voor de deur liggen. Jan riep juist, „Grietje giet". Grietje gooide de brei naar beneden en 't kwam juist op den beer terecht. Hij liep verschikt weg. Griet en Piet konden weer uit het huis. 'n Poos daarna was Piet weer aan het sprokkelen toen de beer met- nog wel zes beren op hem afkwam. Piet kon niet- in huis vluchten en klom daarom in een boom. De beren zochten 'n middel om hem uit den boom te krijgen, tot één der beren zei: „We springen op elkanders rug, dan hebben we hem op 't laatste toch." De beer die de brei over het lijf had gehad moest het onderste staan en de be ren sprongen een voor een boven op hem. Nog maar één beer moest er op, dan zou Piet gegrepen zijn. Piet was doodsbenauwd maar opeens had hij een middeltje gevonden. Hij riep uit alle macht: „Grietje, giet". De onderste beer kende die woorden, schrok, en liep hard weg. Nu de andere beren hun steun verloren hadden vielen ze naar beneden, en namen ook al de vlucht. Voor den tweeden keer was de slimme Piet gered. DE SCHAAPHOEDERS EN HUN AVONTUUR, door Manus de Jong. Vele jaren geleden woonde op een groote boerderij een boer, die een groote kudde schapen hield. Ook had die boer twee knechts, ze heetten Jan en Piet. Die twee knechts moesten eiken dag met de schapen na-a-r de heide om ze daar te laten grazen, 's Avonds kwamen de knechts met de schapen naar huis en deden ze in de schaapskooi. Het gebeurde vaak dat de knechts in een week niet thuis kwamen. Want als zij ver van huis waren, moesten ze er wel blijven, want ver loopen is niet best voor de schapen, vooral voor de kleintjes. Als ze dan ook ver van huis gin gen namen ze tenten mee om daarin te kunnen overnachten. Ze namen dan ook veel eten mee, vooral eten dat niet zoo gauw bederft. Wanneer de knechts dicht bij waren, ging de boer hun wel eens wat water brengen, want in den zomer is het er heet en heb je al gauw wat dorst. Na een jaar of twaalf had de boer al groote zonen gekregen en gingen die ook vaak met de knechts mee om wat te hel pen. Ze gingen ook graag mee want op die heide kan je zoo heerlijk spelen voor al verstoppertje en tikkertje. De boer had een hond 'n heele grooten, die hond ging ook met de groote en kleine herders mee. Toen de jongens nog een paar jaar ouder waren moesten ze altijd met de knechts mee. Maar omdat de boer veel zonen had, liet hij een knecht vertrekken. De knecht, die de boer had laten ver trekken was oud, en daarom ging hij naar een anderen boer die maar een kleine kudde schapen hield. De andere knechten de drie jongens hielden nu de wacht over de schapen. Het gebeurde, dat een groote leeuw in de buurt was. De knecht en de jongens waren bang, want het was zoo'n groote leeuw. Maar toch zouden zij hem zien te dooden. Een moest een paar ge weren halen, een énder kogels, de derde een nieuwe revolver en de vierde een groot scherp mes. Zoo gingen zij wild en woest op den leeuw af. 't Viel nogal mee, toen ze een paar maal geschoten hadden viel de leeuw neer, en stormden de herders op hem af. De knecht had 't mes en sneed den hals van den leeuw door. Dat mochten de jonge herders niet doen want zij wisten het nog niet waar zij mochten snijden. De leeuw die zij gevangen hadden was 'n groote zware leeuw. Nu moest een jonge herder thuis een wa-gen met paard gaan halen. Den volgenden dag was de jongen terug. Maar intusschen had er nog een leeuw him overvallen, maar die was gauw verslagen. Nu trokken zij met twee leeu wen op den kar gezond en wel naar huis terug. TER EERE VAN MARIA. Laat ons eerbiedig zingen, Wij, kinderen, al te saam, Ter eer der Lieve Vrouwe Maria is Haar naam. Zij troont er in den hemel, Naast Onzen Lieven Heer, Waar altijd engeltjes spelen En zingen Haar ter eer. Wij bidden U, Maria, Houdt Gij ons hartje rein. Leer ons gehoorzaam wezen Zooals Uw Jezus klein. Da-n mogen wij ook latei- Eens spelen aan Uw voet, Wij zullen daarvoor danken U, Moeder trouw en zoet. Bram v. d. Reep. DE SLIMMERD. Leev' was advertentielooper, Maar de zaken gingen slecht. Want weinig kreeg hij maar te plaatsen Doch door zijn slimheid kwam 't terecht. Menigmaal moest hij dan hooren: „Geen tijd, kom maar eens weer!" En zoo moest hij dikwijls loopen, Zijn voeten deden er van zeer. Hij dacht: „ik nheem ze bij ,hun whoord. Anders khrijg ik nog de zes". En werk'lijk toen hij aldus deed, Had hij steeds meer succes. Zoo kwam hij bij 'n firma binnen. Wis zou 't hem brengen geen gewin. Niets! hoorde hij reeds zeggen; Leev' sprak: „Mijnheer 'n slechte zin?" Begrijp niet hoe men je hier kan laten. M'n knecht ^ei 'k reeds, dat 'k niet gestoord. 't Blijkt dus uw bedhiende dheugt niet, Iets what in 'n goede zhaak niet hoort. Liever kwijt dan rijk, sprak toen mijnheer, Zóó trekt dus Leev' alweer profijt; En met weinig competentie, Schreef hij toen een advertentie. Josepha van Maurik. NOG VOORRAAD GENOEG. D' eigenaar van 'n zaak in manufacturen Liep steeds in z'n winkel rond te gluren. O wee! als een van 't personeel zou zeggen, „Niet in voorraad", die moest het dan bezuren. Op zeekTen dag 'n dame iets moest hebben, Toen plots hij hoorde, „neen mevrouw, Dat hebben wij al lang niet meer gehad." Patroon dacht dra: „wat is dat nou?" Kwam naderbij, keek naar z'n bediende, Zag van uit de hoogte op hem neer. Sprak: „we hebben voorraad genoeg mevrouw. Beneden in ons magazijn., excuseer."** Mevrouw keek, of mijnheer 't in z'n" bol was geslagen, Lachte luid, diep overhaast den winkel uit. Patroon, zeer verbaasd, stond nu te kijken Moest hiervan hebben, haar of kuit. Nu, wat vroeg, wat wilde dan die dame? Bediende kuchte, deed eerst wat verlegen Zei, met een bedwongen lach Maar, mijnheer, we hadden 't over regen Josepha. van Maurik. ONS KERKJE. Hoe vriendelijk staat ons kerkje Te midden van 't plantsoen, Wat kijkt het nederig dakje Dóór 't volle zomergroen. Hoe gluurt door 't hooge venster De lieve zonnestraal; Hij spiegelt op de ruiten Als op 't blank metaal! Hoe lustig kijkt het haantje Naar alle kanten uit; Het blikt op veld en dreven Op bloem en geurig kruid. Och, dat dat kerkje open Dan kniel ik biddend neer. En 'k stamel zacht en dankbaar: Wat is 't mooi bij O. L. Heer! Gretha. VOGELTJE IN DEN BOOM. Er over, er in, er af, er op, nu in de laagte, dan in den top, nu op een twijgje, dan op een tak, dan kiekeboe spelend in 't lbo verdak, nu niet te zien en dan weer te kijk, de boom is vogeltjes koninkrijk! Ons vogeltje is nu getrouwd en heeft een aardig nest gebouwd van strootjes, veertjes, mosjes, pluis; diep achter 't loover ligt dat huis; en naa-ktevogeltjes, piep, piep, piep, krioelen er in dat nestje diep. Als vader komt naar *'t nest gegaan, ziet alle snavels hij openstaan; zijn kindertjes roepen met- luide keel; „Nu ik mijn deel! 't Is niets te veel!" En vadertje vliegt maar af en toe, en 's avonds is hij verbazend moe. Geen tijd tot spelen heeft hij meer; de zorgen drukken hem al te zeer; Want als de kleintjes zijn geveerd, moet 'hun het vliegen worden geleerd. Het is een lust, maar ook een last, eer al dat grut is vleugelvast! Maar dan! Er over, er iii, er op, nu in de laagte, dan in den top, zwei-men de vogeltjes, nimmer moe, en spelen samen kiekeboe, en jubelen al hun vreugde uit; de heele boom is vol geluid. O, vogel te zijn het waar' een lust, lieten de menschen ons maar met rust! Haalden ze niet de nestjes uit, schoten ze niet met dood'lijk kruit-, waren ze niet, met lijmstok en strik, een altoosdurende vogelenschrik! Waarom toch zijn die menschen zoo wreed? Waarom toch doen ze ons zooveel leed? Wij plagen hen niet, wij sarren hen niet, Wij zingen voor hen ons schoonste lied, en weren het schadelijk ongediert, dat in hun tuinen en velden tiert. Wij smeeken u, menschen, groot en klein, Wilt niet zoo onineedoogend zijn! Gunt ons het leven, gunt ons de rust, schept toch behagen in onzen lust! Leeft, als wij vogeltjes, vroolijk en rein, en de wereld zal des te schooner zijn! Uit „De Kleine Andn r'ofE. sjiiiiiiiiiTiiiTuniinimiffwiuaiHiiniiirffVYitifmnHimniKHnuiinmHHHUiffimiiiimiiiHmic niiHiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiumHimiiiHiiMOUHfiimuiiiiiiumuHWftHiiiin

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8