K
OOR
MZE
INDEREM
ZATERDAG 21 JUNI 1934
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Jan B o k e r 11, Leiden. Die twee
raadseltjes waren te moeilijk; vooral het
versjes was niet voor de poes. Gelukkig
dat je de oplossingen erbij gaf. anders
en dit /.eg ik je heel stilletjes aan een oor
kende ik no. 2 ook niet oplossen. Maak
een 8 of liever zoelr eens 10 andere raad
sels, die we nog niet gehad hebben. Dag
Jan! Groetjes thuis!
Dankbetuigingen der gewonnen prijzen
zijn ingekomen van:
1. Suzc Wijtenburg, Plantsoen 23. Leiden
2. Tonny Duindam, Koornburgsteeg 2,
Leiden.
3. To Goddijn, W. Singel 101a, Leiden.
4. Mina Koot, Buurtweg 122, Wassenaar
5. Gretha Vrijburg, Oud-Ade E 63.
6. Nelly Huyts, Oude Vest 199a.
Van de anderen nog niets gehoord!
Bram v. d. Reep, Leiden. Ja
Brammetje, dat begrijp ik heel goed dat
moeder geholpen heeft. En dat is ook lieel
goed. Daarom ook laat ik de volgende
week jouw .versje plaatsen. Veel groeten
ook aan Moeder.
Annie Nieboer, Leiden. Wel
kom Annie! Welkom in onzen grooten
Familiekring! Ik hoop, dat je steeds blijft
meedoen en dat ik vandaag of morgen
eens een verhaaltje te lezen krijg, door
jou zelf bedacht!
Mina Sclirama, Leiden. Jij
schrijft: „wij hopen dat u het versje gauw
zult plaatsen". Dat wil ik wel, maar
is het eigen werk. Schrijf mij dat eerst!
Tot zoolang zal ik het bewaren.
Man us en Corrie de Jong,
B ij pwetering. Om jullie pleizier
te doen, laat ik beide opstellen plaatsen.
Nog even geduld. Dag jongens!
Joop Speet, Leiden. Zoo Joop,
zie ik je ook weer eens! Ik zag aan het
schrift en aan nog wat, dat jij het was. Ik
laat het opstel plaatsen. Zie de volgende
week eens! Veel groeten aan vader en
moeder, de zusjes en Louis!
L i n a v. d. P 1 a s, N o o r d w ij k. Als
één een prijs verdiend had, dan was ji5
het. I kwou, dat allen zoo ordelijk en
netjes werkten als jij. Dat is een lust! Jij
schrijft als een professor, misschien nog
mooier! Dag Lina.
Annie Bontje, R oelofarends-
v e e n. Of jouw werk goed is? Ja,
goed en mooi! Jij hebt er veel zorg aan
besteed en ik ben dan ook zelf blij, dat
jij een prijs trok. Dag Annie!
Agnes S t ij n, Warmond. Wel
kom Agnes! Het was den eersten keer,
laat het niet den laatsten zijn, dat ik je
onder de mededingers zie! En dan moed
houden: „het geluk is nu eenmaal voor
de gelukkigen!" Dag Agnes!
Jan v a n Berkel, Roelofarends-
v e e n. Ja, de lengte van het opstel is
goed en de inhoud? Kom om jou nu eens
een pleizier te doen, laat ik een der vol
gende weken „De Lafaard" voor het voet
licht treden. Let maar eens op!
Benny Hosnian, Leiden. Zoo,
mijn klein Neefje, heb jij ook al eens ge-
.probeerd mij een briefje te schrijven. En
heeft moedertje ook een handje geholpen?
Dat is flink van jeEn zoo netjes geschre
ven? Nou maar, dat mag gezien worden.
Maak ook veel groeten aan vader en moe
der en de groote broers. Dag Benny!
Johan de Graaf, Leiden. Je
hebt gezien, dat ik dat stukje „gewoon
proza" onmiddellijk geplaatst heb. Voor
dergelijke stukken is altijd een plaats
gereserveerd, zooals trouwens van alle bij
dragen van jouw hand. Maak eens een
verhaal over: de geschiedenis van een
portemonnaie of van een gulden of van
een hoed.
Dit wil ik ook vragen aan Cadier en Jo
sephine Schermer-Voest en Mien Goddijn
en Piccolo.
Wie van jullie vijven het beste opstel
inlevert, krijgt een boek.
Het spreekt van zelf, dat ook andere
Nichtjes en Neefjes hun krachten kunnen
beproeven en dan ook bij de loting zoo
noodig meedoen.
Piet Mulder, Leiden. Wat een
stout zusje heb jij. Dat Mientje mag ook
niet plagen! En dat jij zus in de kast op
sloot, kan pa en moe ook niet goedkeuren.
Maar allez, het werk was goed en de prijs
is voor den volgenden wedstrijd wegge
legd. Veel groeten aan pa en moe, de
boertjes en zusjes! Dag Piet.
Maria Lager berg. Leiden.
Wel Maria, dat versje is een plaatsje
waard. Al is nu ook de maand van Maria
achter den rug. het doet er niet toe, het
versje is er even mooi om. Moeder heeft
een handje geholpen i& niet? Nu komt.
Maria aan het woord
3
De Maand van Maria.
In de maand van Maria
Dan wordt er feest gevierd;
En met tal van bloemen
Haar beeld, heel mooi versierd.
En 's avonds voor wij slapen
Gaan, steken we kaarsjes aan,
En in dien glans van al dat licht,
Zien wij Maria staan.
Ik lees dan in haar oogen zacht,
Terwijl zij mij tegenlacht:
„Mijn kind, blijf mij beminnen,
„Dan haal ik jou den hemel binnen".
Maria Lagerberg.
Wat zegt U daarvan? Is dat voor een
kind van negen jaar mooi of niet? Ik zeg
het eerste en jullie? Dag Maria! Veel
groetjes aan vader en moeder!
Piccolo, Leiden. Neen „Picco
lo" jij bent aan niets gebonden. Je schrijft,
waarover je wilt. Zie eens boven en denk
eens aan mijn vraag! Dag Piccolo!
Hierbij zullen we het. laten! Er liggen
nog 45 brieven te beantwoorden. Tot Za
terdag.
Jullie liefhebbende,
Oom W i m.
DE OPLOSSINGEN
van verleden Zaterdag zijn:
Eaadsel 1
Waar hij Lek wordt.
Raadsel 2:
Zeehonden.
Raadsel 3:
Hobbelpaarden
Eaadsel 4:
In Tabak.
Eaadsel 5:
1000 Meter want het is een Kilo Meter.
Eaadsel 6:
Een laddersport.
Raadsel 7:
Dahlia knollen.
Raadsel S:
Hard.
Raadsel 9:
Basalt: bas-alt.
Raadsel 10:
Kokend water.
DORUS
door Oom Wim.
II.
Die man moet ik hebben. Hij weet
misschien raad en za-1 de waarheid
aan het licht brengen, zonder dat
de politie hierin gemoeid wordt. Want
daar houd ik niet van. Ik houd die man
nen, met alle respect voor hun capacitei
ten als de bewaarders der orde liefst
buiten mijn zaken; daar is trouwens de
waarde van het gestolene of het vermiste
te klein voor.
Dat begrijp ik! Ik wensöh u succes
met Dorus!
Dank U voor uw raad! Ik reken op
uw geheimhouding!
Dat woord geef ik U als Burgemees
ter!
De ridder gaat heen en begeéft zich re
gelrecht naar Dorus, die genoeglijk zijn
pijpje rookt en onmiddellijk opstaat-, zoo
dra hij den kasteelheer voor zich ziet.
Komt u binnen Jonkheer! Waaraan
heb ik de eer van uw komst te danken?
Het is voor een delicate zaak, mijn
vriend. En hier volgt, wat wij reeds weten
en wat de ridder van Dorus verwachten
gaat.
Maar Jonkheer! U overschat mijn
vernuft, dat is het werk van een detective
die in deze richting gestudeerd heeft en
voor mij is dit een groot vraagteeken. Hoe
zou ik dat geheim kunnen oplossen?
Kom, kom! Zoo komt U niet van mij
af. U ziet, dat de roep van uwe schepziu-
nigheid tot mij is doorgedrogen en dat ik
in U nu het volste vertrouwen stel, is een
bewijs, dat men mij zeer goed heeft inge
licht en men mij U heeft, aanbevolen, als
de man, die in staat is, om te ontdekken,
wie schuldig is aan dezen diefstal.
En als ik het nu eens nieft tot een
gewenscht resultaat breng?
Dan zullen we de zaak laten, voor
wat zij is en denken dat vreemden in
braak gepleegd hebben, op welke wijze
dan ook.
In orde! Ik kom! Morgen vroeg ben
ik bij U en zal er vannacht nog eens over
denken, hoe ik mijn plan zal uitvoeren.
Ik reken op U. Tot morgen!
De Jonkheer is weg. Dorus is alleen en
denkt na. Als het geluk mij dient, dan
zal mij dat karweitje geen windeieren
leggen en als het mislukt, dan.... zijn we
even ver.
Wie weet, of list niet lukt, waar het
toeval op zich wachten laat. Wie niet
sterk is, moet slim zijn. Kom, ik wil slim
zijn en zoowaar ik Dorus ben, zal ik mor
gen, voordat de zon in het Westen te rus
ten gaat, het geheim hebben opgelost.
Dorus wordt aangediend bij den kas
teelheer. Als een loopend vuurtje weet
direct het hecle personeel van hoog tot
laag. dat „hij" bij den heer is toegelaten.
De bedienden weten, wat. „men" in het
dorp verteld van Dorus' scherpzinnigheid.
En zou het niet? De bedienden hebben
allen zonder uitzonder!p.v: verwanten of
kennissen onder de dorp-bewoners en wat
daar leeft onder die eenvoudige menschen
is ook hen in alle mogelijke toonaarden
voorgezongen. Vandaar, dat het personeel
verband zoekt tusschen Dorus' komst op
het kasteel en liet verdwijnen van het ta
felzilver en voor al 't andere dat successie
velijk gemist werd.
Vreemd, maar sedert Dorus er was,
heerschte er min of meer op het kasteel
een gedrukte stemming. Het was, alsof
men zijn aanwezigheid voelde als een na
derend gevaar, dat de stemmen tot fluis
teren bracht, enzelfs was een drietal
er stil onder, opmerkelijk stil. Dat was
vreemd en zou zeker aanleiding gegeven
hebben tot het zoeken en een gissen, naar
het waarom, hadden de anderen ook
slechts een flauw idéé gehad, wat de oor
zaak kon zijn van dit eigenaardig doen.
Hoe het zij: Doru's komst had onder de
kasteelbewoners gewerkt als een electri-
sche vonk.
Inmiddels zat Dorus in de bibliotheek
tegenover den Jonkheer en hoorde nog
eens kalm aan, wat er zooal in den loop
der laatste maanden gemist werd, gezegd
op een fluistertoon, die volstrekt onhoor
baar was.
Waar is de bediende-kamer Jonk
heer?
Hier naast de bibliotheek.
Zijn de muren dik?
Vrijwel, maar kijk als ik deze boe
kerij draaien laat om een onzichtbare spil,
dan zien we een dun houten beschot, dat
de verbinding is tusschen de kamer van
mijn kamerdienaar en deze boekenzaal.
Prachtig! Hier blijf ik. als u het goed
vindt. Wilt u nu zoo vriendelijk zijn alle
bedienden nog eens te ondervragen en ze
attent te maken op mijn komst alhier, met
het doel om de daders op te sporen.
Natuurlijk zal ik dat! Maar is dat
wel verstandig? Geven we ingeval ze
meer weten, niet een wenk om op hun
hoede te zijn en elkaar te waarschuwen.
Juist dat waarschuwen wil ik hoor en
en kan ik van hieruit hooren. Alles klinkt
me van daaruit zoo duidelijk in de ooren
of ik erbij ben.
Wij zullen afwachten, wat de
gevolgen zijn. In ieder geval is het te pro-
beeren. En zoo gebeurde het!
(Wordt vervolgd).
HAAR LEED.
door Annie Berkien.
'i Was een mooien zomeravond. De
menschen van het dorpje1 zaten allen op
stoelen of banken buiten te rusten na den
vermoeienden arbeid van huis, tuin of
veld. Gezellig babbelend, bepraatten zij
de nieuwtjes van den dag, en nu en dan
klonk luid schallend hun lachen door de
stille straten van het dorp. Doch plots
werden zij stil. Een geestelijke in eerbie
dige houding, voorafgegaan door een bel
lend misdienaartje, naderde. De mannen
en vrouwen knielden neer en plechtig
klonk het „Geloofd zij Jezus Christus" in
alle eeuwigheid", door de stille straten.
Eerst als de kapelaan uit het gezicht was,
stonden zij op en babbelden weer door,
maar nu over die arme rijke mevrouw die
even buiten het dorp in een prachtige vil
la woonde en nu bediend werd.
Een paar dagen later!
Op gindsche, prachtige villa, waar de
vloeren met dikke mollige en kostbare
tapijten belegd en de kamers met smaak
gemeubileerd- zijn, zit de heer des huizes,
ongeveer vijf en dertig jaar, stil voor zich
uit te staren. Droefheid staat in al zijn
trekken te lezen; somber staart hij vooi'
zich uit en denkt aan zijn lieve vrouw die
dien dag juist begraven is. Hij heeft geen
oogen nu voor de prachtige natuur daar
buiten; hoort ook niet dat er zacht ge
klopt wordt. Plots klinkt een zacht stem
metje. Papa! Verschrikt kijkt hij op, daar
staat zijn dochtertje, zijn kleine Fee, zoo-
als hij haar altijd schertsend noemde, voor
hem. „Zoo kleintje", zegt hij teeder, „ga
je naar bed?" „Ja Papa", antwoordt ze op
hem toeloopend, en terwijl hij haar goe
den nacht kust mompelt hij: „arm Roosje,
zoo jong nog en al zonder Moeder", en
terwijl hij weer in droef gepeins verzinkt,
sluipt de kleine Rose naar haar kamertje.
Daar gekomen barst zij in snikken uit.
't Was ook allemaal zoo naar; haar lieve
mama was vandaag naar het groote kerk
hof gebracht; haar mama die haar altijd
's avonds naar bed bracht; met haar de
moeilijke lessen van school leerde, met
haar lachte en stoeide en nu nooit meer
zou terugkeeren, en papa, die zoo stil was
en den heelen dag maar in zijn kamer
bleef zitten, en dan Dina, het meisje, liep
ook maar heel den dag te huilen. Snikkend
ontkleedt ze zich, knielt dan neer en bidt
tot den lieven Jesus voor haar moeder.
Dan wordt ze kalmei-, stapt in bed en na-
een kwartiertje slaapt ze en vergeet voor
enkele uren haar groote kinderleed.
't Is middernacht. Zwaar dreunen
twaalf doffe slagen door de lucht. Ver
schrikt wordt Rose wakker! Ze heeft ge
droomd, maar waarvan? ze herinnert het
zich niet meer. Er is iets; ze voelt het,
wat is er ook weer gebeurd! O, ja- haar
moedertje is dood. Ze springt, het bed uit
en trekt de gordijnen open. Bewonderend
blijft ze staan! Wat schoon is 't daar bui
ten? Voor een oogenblik vergeet ze haar
leed, ontroerd als ze is door de schoon
heid van den nacht, maar dan komt ze
weer met een schok tot de werkelijkheid
en met de kreet „Moeder" valt ze neer
en de maan beschijnt een kleine schokken
de gedaante in de vensterbank. Groot
wa-s haar leed! Schoon de nacht!
EEN ANGSTIGE GESCHIEDENIS
Naverteld door Tonny Duindam.
In het midden van het bosch stond een
klein huisje. Daarin woonden Griet en
Piet.
Eens was Piet aan het houtsprokkelen.
Hij was in de buurt van het huisje geble
ven. Daar kwam een beer regelrecht op
hem af. Piet schrok, maar gauw liep hij
terug in huis.
Net was hij in huis of dc beer stond
voor de deur. maar kon er niet in.
De beer ging echter niet weg, maar
bleef voortdurend om het huis heenloo-
pen.
„Hoe zullen we hem weg krijgen?" zei
Griet.
„Neem de kokende brei van de kachel",
antwoordde Piet.
Ga op zolder, klim door het dakraam
en als je op het dak bent, moet je goed
luisteren of je me hoort.
Dan zal ik roepen „Grietje, giet"- en
dan gooi jij de brei naar beneden op de
beer.
De beer, moe van het loopen ging voor
de deur liggen.
Jan riep juist, „Grietje giet".
Grietje gooide de brei naar beneden en
't kwam juist op den beer terecht.
Hij liep verschikt weg.
Griet en Piet konden weer uit het huis.
'n Poos daarna was Piet weer aan het
sprokkelen toen de beer met- nog wel zes
beren op hem afkwam.
Piet kon niet- in huis vluchten en klom
daarom in een boom.
De beren zochten 'n middel om hem uit
den boom te krijgen, tot één der beren
zei: „We springen op elkanders rug, dan
hebben we hem op 't laatste toch."
De beer die de brei over het lijf had
gehad moest het onderste staan en de be
ren sprongen een voor een boven op hem.
Nog maar één beer moest er op, dan zou
Piet gegrepen zijn.
Piet was doodsbenauwd maar opeens
had hij een middeltje gevonden.
Hij riep uit alle macht: „Grietje, giet".
De onderste beer kende die woorden,
schrok, en liep hard weg.
Nu de andere beren hun steun verloren
hadden vielen ze naar beneden, en namen
ook al de vlucht.
Voor den tweeden keer was de slimme
Piet gered.
DE SCHAAPHOEDERS EN HUN
AVONTUUR,
door Manus de Jong.
Vele jaren geleden woonde op een
groote boerderij een boer, die een groote
kudde schapen hield. Ook had die boer
twee knechts, ze heetten Jan en Piet. Die
twee knechts moesten eiken dag met de
schapen na-a-r de heide om ze daar te laten
grazen, 's Avonds kwamen de knechts met
de schapen naar huis en deden ze in de
schaapskooi. Het gebeurde vaak dat de
knechts in een week niet thuis kwamen.
Want als zij ver van huis waren, moesten
ze er wel blijven, want ver loopen is niet
best voor de schapen, vooral voor de
kleintjes. Als ze dan ook ver van huis gin
gen namen ze tenten mee om daarin te
kunnen overnachten. Ze namen dan ook
veel eten mee, vooral eten dat niet zoo
gauw bederft. Wanneer de knechts dicht
bij waren, ging de boer hun wel eens wat
water brengen, want in den zomer is het
er heet en heb je al gauw wat dorst.
Na een jaar of twaalf had de boer al
groote zonen gekregen en gingen die ook
vaak met de knechts mee om wat te hel
pen. Ze gingen ook graag mee want op
die heide kan je zoo heerlijk spelen voor
al verstoppertje en tikkertje. De boer had
een hond 'n heele grooten, die hond ging
ook met de groote en kleine herders mee.
Toen de jongens nog een paar jaar
ouder waren moesten ze altijd met de
knechts mee. Maar omdat de boer veel
zonen had, liet hij een knecht vertrekken.
De knecht, die de boer had laten ver
trekken was oud, en daarom ging hij naar
een anderen boer die maar een kleine
kudde schapen hield. De andere knechten
de drie jongens hielden nu de wacht over
de schapen. Het gebeurde, dat een groote
leeuw in de buurt was. De knecht en de
jongens waren bang, want het was zoo'n
groote leeuw. Maar toch zouden zij hem
zien te dooden. Een moest een paar ge
weren halen, een énder kogels, de derde
een nieuwe revolver en de vierde een groot
scherp mes. Zoo gingen zij wild en woest
op den leeuw af. 't Viel nogal mee, toen ze
een paar maal geschoten hadden viel de
leeuw neer, en stormden de herders op
hem af. De knecht had 't mes en sneed den
hals van den leeuw door. Dat mochten de
jonge herders niet doen want zij wisten
het nog niet waar zij mochten snijden.
De leeuw die zij gevangen hadden was 'n
groote zware leeuw. Nu moest een jonge
herder thuis een wa-gen met paard gaan
halen. Den volgenden dag was de jongen
terug. Maar intusschen had er nog een
leeuw him overvallen, maar die was gauw
verslagen. Nu trokken zij met twee leeu
wen op den kar gezond en wel naar huis
terug.
TER EERE VAN MARIA.
Laat ons eerbiedig zingen,
Wij, kinderen, al te saam,
Ter eer der Lieve Vrouwe
Maria is Haar naam.
Zij troont er in den hemel,
Naast Onzen Lieven Heer,
Waar altijd engeltjes spelen
En zingen Haar ter eer.
Wij bidden U, Maria,
Houdt Gij ons hartje rein.
Leer ons gehoorzaam wezen
Zooals Uw Jezus klein.
Da-n mogen wij ook latei-
Eens spelen aan Uw voet,
Wij zullen daarvoor danken
U, Moeder trouw en zoet.
Bram v. d. Reep.
DE SLIMMERD.
Leev' was advertentielooper,
Maar de zaken gingen slecht.
Want weinig kreeg hij maar te plaatsen
Doch door zijn slimheid kwam 't terecht.
Menigmaal moest hij dan hooren:
„Geen tijd, kom maar eens weer!"
En zoo moest hij dikwijls loopen,
Zijn voeten deden er van zeer.
Hij dacht: „ik nheem ze bij ,hun whoord.
Anders khrijg ik nog de zes".
En werk'lijk toen hij aldus deed,
Had hij steeds meer succes.
Zoo kwam hij bij 'n firma binnen.
Wis zou 't hem brengen geen gewin.
Niets! hoorde hij reeds zeggen;
Leev' sprak: „Mijnheer 'n slechte zin?"
Begrijp niet hoe men je hier kan laten.
M'n knecht ^ei 'k reeds, dat 'k niet
gestoord.
't Blijkt dus uw bedhiende dheugt niet,
Iets what in 'n goede zhaak niet hoort.
Liever kwijt dan rijk, sprak toen
mijnheer,
Zóó trekt dus Leev' alweer profijt;
En met weinig competentie,
Schreef hij toen een advertentie.
Josepha van Maurik.
NOG VOORRAAD GENOEG.
D' eigenaar van 'n zaak in manufacturen
Liep steeds in z'n winkel rond te gluren.
O wee! als een van 't personeel zou
zeggen,
„Niet in voorraad", die moest het
dan bezuren.
Op zeekTen dag 'n dame iets moest
hebben,
Toen plots hij hoorde, „neen mevrouw,
Dat hebben wij al lang niet meer
gehad."
Patroon dacht dra: „wat is dat nou?"
Kwam naderbij, keek naar z'n bediende,
Zag van uit de hoogte op hem neer.
Sprak: „we hebben voorraad genoeg
mevrouw.
Beneden in ons magazijn., excuseer."**
Mevrouw keek, of mijnheer 't in z'n"
bol was geslagen,
Lachte luid, diep overhaast den
winkel uit.
Patroon, zeer verbaasd, stond nu te
kijken
Moest hiervan hebben, haar of kuit.
Nu, wat vroeg, wat wilde dan die dame?
Bediende kuchte, deed eerst wat
verlegen
Zei, met een bedwongen lach
Maar, mijnheer, we hadden 't over
regen
Josepha. van Maurik.
ONS KERKJE.
Hoe vriendelijk staat ons kerkje
Te midden van 't plantsoen,
Wat kijkt het nederig dakje
Dóór 't volle zomergroen.
Hoe gluurt door 't hooge venster
De lieve zonnestraal;
Hij spiegelt op de ruiten
Als op 't blank metaal!
Hoe lustig kijkt het haantje
Naar alle kanten uit;
Het blikt op veld en dreven
Op bloem en geurig kruid.
Och, dat dat kerkje open
Dan kniel ik biddend neer.
En 'k stamel zacht en dankbaar:
Wat is 't mooi bij O. L. Heer!
Gretha.
VOGELTJE IN DEN BOOM.
Er over, er in, er af, er op,
nu in de laagte, dan in den top,
nu op een twijgje, dan op een tak,
dan kiekeboe spelend in 't lbo verdak,
nu niet te zien en dan weer te kijk,
de boom is vogeltjes koninkrijk!
Ons vogeltje is nu getrouwd
en heeft een aardig nest gebouwd
van strootjes, veertjes, mosjes, pluis;
diep achter 't loover ligt dat huis;
en naa-ktevogeltjes, piep, piep, piep,
krioelen er in dat nestje diep.
Als vader komt naar *'t nest gegaan,
ziet alle snavels hij openstaan;
zijn kindertjes roepen met- luide keel;
„Nu ik mijn deel! 't Is niets te veel!"
En vadertje vliegt maar af en toe,
en 's avonds is hij verbazend moe.
Geen tijd tot spelen heeft hij meer;
de zorgen drukken hem al te zeer;
Want als de kleintjes zijn geveerd,
moet 'hun het vliegen worden geleerd.
Het is een lust, maar ook een last,
eer al dat grut is vleugelvast!
Maar dan! Er over, er iii, er op,
nu in de laagte, dan in den top,
zwei-men de vogeltjes, nimmer moe,
en spelen samen kiekeboe,
en jubelen al hun vreugde uit;
de heele boom is vol geluid.
O, vogel te zijn het waar' een lust,
lieten de menschen ons maar met rust!
Haalden ze niet de nestjes uit,
schoten ze niet met dood'lijk kruit-,
waren ze niet, met lijmstok en strik,
een altoosdurende vogelenschrik!
Waarom toch zijn die menschen zoo
wreed?
Waarom toch doen ze ons zooveel leed?
Wij plagen hen niet, wij sarren hen niet,
Wij zingen voor hen ons schoonste lied,
en weren het schadelijk ongediert,
dat in hun tuinen en velden tiert.
Wij smeeken u, menschen, groot en
klein,
Wilt niet zoo onineedoogend zijn!
Gunt ons het leven, gunt ons de rust,
schept toch behagen in onzen lust!
Leeft, als wij vogeltjes, vroolijk en rein,
en de wereld zal des te schooner zijn!
Uit „De Kleine Andn r'ofE.
sjiiiiiiiiiTiiiTuniinimiffwiuaiHiiniiirffVYitifmnHimniKHnuiinmHHHUiffimiiiimiiiHmic
niiHiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiumHimiiiHiiMOUHfiimuiiiiiiumuHWftHiiiin