NZE
■flNDEREN
ZATERDAG 14 JUNI 1930
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
imniiiiiiHimmimiMmintiuauiiiiiiuimiiMiuiiiiiiiuuuuuiiMtHiMijiutifumiiHUttiiimiH:
--J
5iMifiiiiiiiiiiiiimiifmiiiiiiimiiiiiMiiiiiiiiii4iuiimifiiiiiiuiiiiMiiimiiiuiii!itiiiitiiuuiiiuiiir£
CORRESPONDENTIE.
Suz e V ij I e n b urg, Leiden.
Tk was ook blij, dat jij dat bock won. En
het opstel? Je ziet dat ik het zoo gauw
mogelijk heb laten plaatsen. Beterschap!
Maak nog eens wat! Wcderkeerig veel
groetjes aan Vader en moeder en de zus
jes en dc groote broer vooral niet verge
ten! Dag Suze!
T o n n y Duindam, L e i d e n.
Ja Tonny, ik wist' wel, dat het boek beval
len zouHet geeft meer wetenswaardige
dingen dan een romannetje of een gewoon
verhaal. Je leert hier veel, wat dienstig
is van opstellen. Blijven meedoen
Tonny! Dc moeite is gering en mij doe je
d'r een pleizier mee. Veel groetjes aan alle
huisgenootenHet opstel wordt geplaatst.
Johnny L a n g e v e 1 d. Leiden.
Jammer hé, Johnny, dat het prijsje dezen
keer je neusje voorbijging. Maar hierna
beter! Maak ook eens een opstel vriendje!
Willen is kunnen! Veel groeten aan mama
en voor jou de stevige vijf!
Mien G o d d ij n. Leiden. Dat
versje is lang niet slecht. Probeer weer
eens een nieuw versje te maken. De plaats
is voor jou gereserveerd. Dag Mien!
Gerard Griindemann, Leiden.
Het doet me pleizier te hooren, dat je
Ons Hoekje trouw leest en de verhaaltjes
zoo mooi vindt. En zou je ook niet eens
probeeren wat te maken? Probeer en
liet lukt. Dag Gerard! Maak veel groeten
aan vader en moeder en aan Theo en voor
al aan Jantje en zuske. Die zal ook al
gauw meedoen, is wel?
Jan B.ok;ern, Leiden. De inge
zonden stukjes worden geplaatst. Nog even
geduld! Wederkeerig veel groeten voor
vader en moeder, en de broertjes en
de heele groote zus!
Gretha van Duur en, Leiden.
Zoo, zoo, ben jij vier maanden ziek ge
weest. En hoe gaat het nu? Ja Gretha, ik
miste je en ik begreep al niet, wat dat
tc beduiden had. Het versje? Dat is geen
eigen werk, geloof ik; dus laat ik het
vooraf niet plaatsen. Schrijf mij eens, waar
je dat vond. Dag Gretha! Beterschap!
Nelly H u y t s, Leiden. Zeker
wil ik dit versje laten plaatsen, maar ik
moet weten wie het gemaakt- heeft. Is het
vader? Is het een ander of ben je het zelf?
In het laatste geval, feliciteer ik je
en laat ik het met groote letters afdruk
ken. Dag Hef Nichtje! Wat zeg je van je
prijs?
Tot Zaterdag. Dan ga ik door.
Oom W i m.
NIEUWE RAADSELS
door Lambert van Lith. Leiden
Raadsel 1
Waar heeft de Rijn een gat?
Raadsel 2:
Welke honden houdt niemand als huis
dier?
Raadsel 3:
Welke paarden draven niet/
Raadsel 4:
In welke bak bergt men niets?
Raadsel 5:
Hoeveel is twee pond en een meter?
Raadsel 6:
Welke sport is geen spel?
Raadsel 7:
Welke knollen eet men niet?
Raadsel 8:
Hoe ligt de kat op den muur?
Raadsel 9:
Welke steen heeft twee stemmen?
Raadsel 10:
Welk water is altijd heet?
DORUS.
door Oom Wim.
Een eenvoudig boertje, maar toegerust
met een scherp verstand en juisten kijk
op mensch, zaken en toestanden, was op
zijn dorp van lieverlede de vraagbaak ge
worden van allen, die in moeilijkheden
verkeerden of voorlichting noodig hadden.
Iedereen kende Dorus en Dorus kende
op zijn beurt van groot tot klein uit het
heele dorp. Hij genoot de achting van
iedereen en verdieude dat ook. Zelfs de
politie had vaker bij hem raad gevraagd
en die raad had geleid tot een gewenscht
resultaat. Zoo kwam het. dat Dorus door
ging niet alleen voor een rechtschapen,
maar ook voor een wijs man; een man, die
in de toekomst zag en meer wist, dan
hii beliefde te zeggen.
Zoo gaat het in het leven en vooral op
een dorp, waar iedereen die een beetje
uitsteekt boven de massa, in 't oog loopt
en de man wordt, waar men over spreekt
en wiens bekwaamheden des te hooger en
breeder worden uitgemeten, naarmate hij
zich minder met zijn omgeving bemoeit.
„Dorus heeft het gezegd en Dorus
heeft het voorspeld!"basta!
Dat de faam van Dorus' scherp vernuft
doordrong tot op het oude ridderslot, dat-
baarde te meer verwondering, daar men
den ouden Jonkheer slechts zelden te zien
kreeg op het dorp, wijl hij het grootste
deel van het jaar in het buitenland ver
toefde.. en men dus als vanzelf begrijpen
kon, dat de eenvoudige dorpsbewoners
voor hem gewoonweg niet bestonden.
Dat ware ook zoo, alsde oude rid
der niet iets bij zijn thuiskomst uit het
buitenland, ontstellends ontdekt had en
wel: het gemis van tafelzilver en andere
kleine kostbaarheden zonder dat van
diefstal één der slotbewoners kon verdacht
worden.
Alle bedienden keken den ridder vrij en
vrank in de oogen. Geen zweem van verle
genheid had hij ontdekt. Van hoog tot
laag achtte hij dan ook niemand in staat
een diefstal te plegen en zich iets toe te
eigenen van eenige waarde.
En toch! Er was niet ingebroken! Er
waren geen sloten geforceerd of ramen
ingedrukt of zelfs verdachte individuen op
het slot of rond het kasteel gezien; wat
weg was, moest weggenomen zijn door
eigen menschen. Zoo was de slotsom ge
weest van het onderzoek, dat de heer zelf
geleid had. En toch! Hij moest en zou het
zijne er van hebben. En deswege zien we
op zekeren morgen den Jonkheer met
vluggen stap zich dorpwaarts begeven en
zien we hem binnenstappen bij den burge
meester, die als hoofd van de politie mis
schien hem van raad dienen kan.
Waarmee kan ik u van dienst zijn,
Jonkheer! Er moet zeker iets ernstigs ge
beurd zijn om zóó vroeg op de baan te
zijn, of heb ik het mis?
Ik wilde uw raad komen inwinnen, in
een zaak, die me sedert mijn komst ver
ontrust heeft.
Verklaar u nader Jonkheer! Ik zal
bet me tot een eer rekenen u van dienst
te kunnen zijn
Dank U Burgemeester! Weet dan,
dat ik bij thuiskomst tafelzilver mis en
nog andere kleine dingen, waar ik bijzon
der aan gehecht was.
Verdenkt U iemand van uw perso
neel?
Dat is het nu juist! Ik verdenk nie
mand, omdat ik het volste vertrouwen
heb, in elk hunner! En toch!
En toch zal een van hen allen er
meer van weten, of er moet ingebroken
zijn.
Dat is onmogelijk! Ik heb alles nauw
keurig onderzocht. Alle deuren en ven
sters aan een onderzoek onderworpen en
meer nog: ik heb gevraagd, of soms ver
dachte personen, bedelaars of zigeuners of
andere, landloopers, in de buurt rondzwor-
ven of op het kasteel waren geweest bij
mijn afwezigheid, maar niemand van mijn
bedienden heeft iets verdachts gehoord of
iets gezien, wat tot- dezen diefstal zou
hebben kunnen leiden.
In dat geval blijft niets anders over,
dan uw personeel te verdenken, laten we
beginnen met uw kamerdienaar!
Maar Burgemeester! Die man is de
eerlijkheid zelf. Hem verdenken, ware
reeds voor dien man een smet, die ik
hem niet graag zou aanwrijven.
Dan weet ik het ook niet! Ik zou een
detective raadplegen. Er zijn er in de stad
bekwame mannen genoeg, die van dergelij
ke gevallen een speciale studie gemaakt
hebben en die scherp van geest en ver
nuft wel zijn, om die zaak tot een goede
oplossing te brengen.
Maar.... dat is waar ook! Waarom zoo
ver te gaan, als men zoo'n mannetje dicht
bij heeft!
Is dan hier op ons dorp een detecti
ve? Ik'hoorde en voor dezen nooit van?
Ja, Jonkheer, wat zal ik u zeggen!
U leeft den meesten tijd in het buitenland
en kunt ook niet weten, welke genieën
we hier op eigen grond bezitten.
Ik ben nieuwsgierig dien man te
zien. Wie is het?
Hij heet Dorus. Het is een eenvoudig
boertje, maar scherp van geest als Salo-
man was, en handig als al mijn veldwach
ters bij elkaar.
(Wordt .vervolgd.)
WOENSDAGAVOND,
door Leo Witsenburg.
Het. was Woensdagavond. De familie
Berkers, zat- aan het avondmaal. Tingelin-
gelingging de bel. Mijnheer Berkers
deed open, en daar stond Wim, Jans
vriendje. „Mijnheer", zei hij, „mag Jan
vanavond bij ons komen spelen, want ik
ben jarig".
„Zeker vent, ik zal hem sturen ala hij
gegeten heeft, hoor."
„Ja mijnheer, dag mijnheer!"
Toen vader het in de huiskamer aan
Jan vertelde, kon deze van vreugde niet
meer eten. Eindelijk mocht hij gaan. „Dag
Moe", „Dag Jan, Net-jes weze-n hoor!"
Jan stapte flink door en binnen tien
minuten was hij bij Wim. Daar werd hij in
de huiskamer gebracht-. Hier waren meer
vriendjes bijeen en ook Wim met z'n va
der en moeder. In de andere kamer werd
er een flink tooneel opgeslagen. Nu begon
nen eenige jongens voor te dragen en te
zingen en Wim's moeder trac-teerde op
oliebollen, chocolade, limonade, gebak en
nog veel meer.
De jongens zagen rood van pret. Toen
het ongeveer een half uur voor den tijd
was om naar huis te gaan, haalde Wims'
vader een too verlantaarn voor den dag
en begon plaatjes te vertoonen.
En na een half uur gingen de jongens
voldaan naar huis.
WELDADIGHEID BELOOND
door „Viooltje".
In een stad in Holland woonde een wel
gestelde koopman, de heer van Driessen
met z'n vrouw en hun eenige dochter Mar
tha. Ze hadden hun kind een zeer goede
en godsdienstige opvoeding gegeven. Tot
de deugden, die ze haar hadden ingeprent,
behoorde ook de liefdadigheid. Dikwijls
hadden ze er haar op gewezen, hoe schoon
en God welgevallig is, armen en ongeluk-
kigen te helpen en om ze om wille van een
ander zelf van een genoegen afstand te
doen. Ook aan spaarzaamheid hadden ze
haar gewend. Eens hadden ze bezoek ge
had. van een nichtje, dat een prachtig gou
den horloge bezat. Ze vond het een pracht
stuk. Wat zou ze dan gelukkig zijn, als ze
dab ook eens had. Ze vroeg het aan haar
ouders. Ze zeiden toen dat ze een paar
jaartjes nog moest wachten. Maar ze zou
eiken Zondag een gulden in haar spaarpot
krijgen en als ze dan honderd gelden had
zouden ze een horloge voor haar koopen.
Een heelen tijd daarna bemerkte Mart-ha
bob haar groote vreugde, dat ze reeds die
som bij elkander had. De volgende week
ging Martha met haar moeder naar een
naburig dorp. Het was heerlijk weer, toen
ze van huis gingen, maar op den terug
weg overviel haar een hevige regenbui.
Daarom besloten ze in een klein alleen
staand huisje te schuilen.
In het huisje zat een weduwe en een
jongen van een jaar of veertien, die nog
altijd zonder werk was en zoo graag wer
ken wilde. De vrouw vertelde aan mevr.
Van Driessen dat de jongen smid wilde
worden. „Maar om dat te worden", zei de
vrouw, „moet men het eerste jaar honderd
gulden betalen, die zij niet had".
Het was wel jammer voor haar jongen
en Karei was er dikwijls bedroefd om,
maar er was niets aan te doen.
Sinds was het weder weer opgeklaard
en mevr. Van Driessen en Martha gingen,
na de weduwe bedankt te1 hebben, verder.
„Moeder", zei Mart-ha, „ik zou u graag
wat willen vragen".
„Laat eens hooren kind".
„Ik zou graag dien jongen helpen moe
der. Als ik nu eens die honderd gulden
gaf". „Maar kind, dan krijg je geen hor
loge".
„Dat hindertniets". Moeder sprak er
met haar man over en die vond het goed.
Martha mocht het zelf gaan brengen.
Toen zij in het huisje was en de honderd
gulden op de tafel legde, wist de weduwe
geen woorden van dankbaarheid te vin
den. Karei werd smid. Hij kon nog in het
dorp blijven, want er was een goede smid
in het dorp, waar hij z'n intrek nam. Twee
jaar daarna ging hij naar Amerika, waar
hij een uitvinding deed. Later ging het-
met Driessen niet best. Veel tegenspoed
had hij. De zaken gingen slecht en veel
geld werd verloren. Daarbij kwam nog een
faillissement en toen was het heelemaal
mis. Nu moest alles verkocht worden. Ka-
rel kwam weer in Holland en ging naar
z'n moeder, die nog leefde. Deze vertelde
het aan hem en nu ging hij terstond naar
den Notaris. Deze vertelde hem hoe het
met Van Driessen gegaan was enz. Karei
zei tegen den Notaris, dat de verkoop niet
door mocht gaan. Toen ging hij naar Van
Driessen en vertelde hem dat hij in z'n
huis mocht- blijven wonen. Karei bleef in
het dorp. Hij Het ook vele fabrieken bou
wen. Naderhand trouwde hij met Martha,
die hem zoo goed geholpen had. Zoo zien
we weer: hoe elke goede daad in zich zelf
beloond wordt.
DE VACANTIE VAN HENK
door Joke de Keuning.
Henk vlaste op de groote vacantie.
Vier weken heerlijk. De eerste week de
beste, had vader ook vacantie. Henk had
nog en broertje van vijf jaar en een zusje
van negen jaar, zelf was hij zeven jaar. Hij
had een mooi rapport. De eerste dag be
gon. Vader zei: „Eerst gaan we allemaal
naar de kerk." Daarna kwam het: „Van
morgen mag je buiten in den tuin spelen".
Zij vermaakten zich erg prettig. Daarna
moesten ze eten. Om twee uur gingen ze
naar de Vink. Moeder bestelde voor ieder
een glas melk. AVe renden al weg. Vader
zei, nog goed op broertje passen hoor!
Broer wilde in de draaimolen op een
paard, het ging heerlijk. De middag ging
prettig voorbij. Om vijf uur gingen zij
naar huis. Om zes uur aten ze brood en
daarna moesten zij naar bed. Heel de
vacantie door gingen zij naar de kerk.
Een keer gingen zij nog naar Katwijk,
daar kon je fijn pootje baden en groote
bergen maken.
Ook maakte ze flinke wandelingen en
kregen dan wel eens wat. Vader zijn va
cantie was om. Moeder Het him dikwijls
buiten spelen. Eindelijk was de vacantie
om. En den volgenden morgen stapte Henk
vroolijk naar den meester van de tweede
klas. En hier deed ie net zoo goed zijn
best als in de vorige klas, tot- vreugde van
vader en'moeder en tot groot genoegen
van zijn onderwijzer.
MOEDERS VENTJE
door Henk Vaneman.
j Er was eens een heel lief aardig opge-
j ruimd braaf jongetje. Hij heette Fritsje.
Fritsje was acht jaar. En als moeder vroeg
wa-t hij moest worden, dan zei hij: „Ik
I moet missionaris worden, ik ga naar de
Negertjes toe". En als ze dat hoorde, dan
wischte ze een traan uit haar oog. O, zij
zag het al, haar kind priester, op zijn of
fergewaad een kruis. Toen sprak de moe
der: „Maar kind, als je priester wil wor
den, wordt eerst dan een voorbeeld van
deugd!"
De schooljaren waren voorbij. En Frits
je hield steeds vol dat hij missionaris wil
de worden. Toen ging hij naar zijn moeder
en vroeg of hij mocht- gaan studeeren.
Moeder aarzelde geen oogenblik, want zij
wilde haar eenig kind offeren. Nu moest
er nog een plaatsje voor hem gezocht
worden. Toen vroeg moeder aan Fritsje:
„Waar wil je gaan studeeren?" „O, moeder
ik zou gaarne naar Oeganda willen."
Toen zei moeder: „Waar zijn dan de
eerste studiejaren?" „Wel", zei Fritsje in
Hoorn bij Father Lefeber, die zoo dik
wijls in de Courant staat."
„Nu", zei moeder, „dan maar dadelijk
schrijven naar Father Lefeber". Toen moe
der de brief geschreven had, mocht Fritsje
hem op den post doen. En 's nachts kon
Fritsje er niet van slapen. Hij dacht, zou
Father Lefeber zelf komen of zou hij
j schrijven. Hij "hoopte dat hij komen zou,
hij wilde die Father ook wel eens zien.
Doch hij Het niet- lang op zich wachten,
twee dagen later was hij er. Nu dat was
gauw van mekaar, hij kon Fritsje best ee-
bruiken. De 1ste September moest hij dus
zijn studiejaren beginnen. Zijn moeder
bleef achter en hoopte, ze bad en telde de
maanden. De moeder vond het stil in haar
huis. Zij dacht, zou Fritsje nog aan mij
denken en zij schreide menige traan. .«laar
eenmaal dan was zij gelukkig, dan zou haar
Fritsje priester worden gewijd. Hij gaf zijn
moeder het vlekloos Manna der ziel. Dat
uit de hemelen viel door zijn machtwoord.
En toen reikte hij moeder de hand en
schonk haar zijn zegen tot afscheid en
daarna ging hij naar Oeganda. Nu ging hij
op het schip. De moeder staarde hem na
op de deinende zee. Toen riep ze: „Vaar
wel! O vaarwel nu, mijn priester!" Toen
ging ze terug naar huis waar het nu stil
was. Maar zij wilde niet treuren en dacht
daarginder zou hij de zielen opwekken uit
den eeuwigen dood. Toen schreef hij een
brief naar zijn moedertje waarin hij ver-,
telde: „een jaar nog, o moedertjelief".
Maar dat mocht hij niet meer beleven. Al
spoedig werd hij ziek. Hij ging zijn moe
dertje voor. Toen zijn moeder het bericht
kreeg dat haar kind dood was volgde zij
hem weldra op.
NAAR HET BOSCH
door Claziena Vaneman,
Kareltje was een lief en aardig ventje
van vijf jaar. Zijn guitige, oogen wezen
uit, dat hij vroolijk en opgeruimd was.
Maar toch was hij wel eens ongehoorzaam.
Op een morgen vroeg Kareltje aan moe
der of hij braambessen mocht gaan zoeken.
Maar moeder vermaande Kareltje niet
naar het bosch gaan hoor! Maar Kareltje
bromde voor zich uit, ik doe het toch.
Maar moeder dreigde hem met straf maar
gaf 't ze niets. Kareltje keek nu en dan
eens om of moeder niet keek. Neen, moe
der keek niet. Daar ging hij den hoek om.
En liep zoo hard hij kon naar het- bosch.
Hij was aan 't zoeken. En wat hoorde hij
daar in de struiken. Hij keek., keek
maar zag niets. Hij ging weer verder met
zoeken. En hoorde weer wat. „Wat zou
dat zijn", dacht hij. Wat zag hij daar ach
ter den boom staan. Een man, hij keek
streng naar Kareltje. Maar Kareltje. werd
bang en begon te schreien en te roepen
om hulp.
Moeder, moeder, help, help. Maar de
man keek hem nog strenger aan. Hij be
gon hoe langer hoe harder t.e roepen. De
man we-es met zijn vinger dat hij moest
komen. Maar hij durfde niet erg maar ging
toch. Hij moest met dien strengen man
mee. Daar kwamen ze bij een hol en ging
daar in. Na een tijdje ging de man weg.
Daar zat Kareltje heelemaal alleen. Daar
kwam de man weer en vroeg: „Waarom
ben je zoo ongehoorzaam geweest". Ja,
daar op antwoorden dat kon hij haast
niet.
Maar hij vroeg het nog eens. Maar nu
moest hij het wel zeggen. En zei: „Dat hij
zoo graag naar het bosch ging." Welnu,
zei de man, „zult- ge me beloven altijd ge
hoorzaam te zijn." „Ja", zei Kareltje, „dat-
zal ik doen." Nu ga dan naar huis. En hij
liep zoo hard hij kon naar huis. En vertel
de alles eerlijk aan moeder.
DE SCHIPPER.
Toen Piet vijf was, wou ie varen,
Met z'n scheepje van papier.
Kreeg van moe n bak met water,
Had daarmee toen veel pleizier.
Toen hij tien jaar was geworden,
Gaf pa hem 'n schip met zeil.
Spoedig was hij zoo aan 't plassen
En viel toen in den teil.
Vijftien, hij ging kano varen,
Zóó iets, heerlijk voor hem was.
Boos kwam er een zwaan gevlogen,
Opeens lag hij toen in den plas.
Toen hij groot- was ging hij varen
Op de groote wijde zee.
Doch 'fc stormde, hij kreeg schipbreuk
En dat viel hem lang niet mee.
Hij is dan naar wal gekomen.
Varen bleef hem in 't bloed.
Hij kreeg toen een baan als veerman
Dat beviel hem, o zoo goed.
Laat het stormen, laat het waaien!
Zijn bootje vaart nu aan de lijn.
En de held fluit nu zijn liedje,
Bij regen en bij zonneschijn.
Debora van Maurik.
EEN PLAAGGEEST
door Johan Vaneman.
Het was op een mnoien herfstdag toen
er een klein jongetje door de straten liep.
Z'n blouse was dun en gescheurd. Zijn
klompjes hadden geen hakken meer. Hij
woonde ecu klein eindje uit. de stad. Daar
kwam Klaas Verhoeven aan op de fiets.
Het was een vervelende jongen die hem
dikwijls plaagde. Dan had hij weer een
stok bij zich of een stuk touw en dan kreeg
hij meestal een klap van hem. Heintje, zoo
heet-te hij, had het wel eens tegen zijn
vader gezegd en toen was zijn vader naar
Verhoeven gegaan en die had z'n zoon een
flinke straf gegeven. Maar daar gaf hij
niets om en hij plaagde nog even hard. Nu
had hij en stokje bij zich met een touwtje
er aan. Heintje begon al te schreien toen
hij het zag. Hij voelde de slagen a-1 die
hij zou krijgen. De jongen stapte van den
fiets af en liep op Heintje lachend toe.
Heintje begon nog harder te schreien
toen hij een klap kreeg, Au, Au, riep Hein
tje en liep luid schreiend weg. De lafaard
liep lachend naar zijn fiets. Heintje liep
erg bedroefd naar huis. Onderweg kwam
hij een agent tegen die hem vroeg wat er
aan scheelde.
Heintje zei: „Dat Klaas Verhoeven hem
geplaagd had". Ga dan maar met mij mee
naar Verhoeven. Heintje ging met den
agent mee naar Verhoeven. De agent bel
de aan en Verhoeven zelf kwam voor. Dag
mijnheer Verhoeven, zei de agent-. Kom
binnen, zei Mijnheer Verhoeven. Toen
vroeg de agent: „is uw zoon thuis?" Ja, zei
mijnheer Verhoeven. Ga hem dan eenc
halen. Daar kwam Klaas binnengestapt.
De agent zei: „Heb jij hem geplaagd en
geslagen". Ja, antwoordde Klaas. Nu als
je het nog eens doet, dan krijg je een flin
ke straf, begrepen? Ja, of neen? Ja ant
woordde Klaas. Vraag Heintje dan vergif
fenis. Toen zei Klaas za-chtjes: „Heintje
ikik zal het nooit- meer doen. Goed
zei de agent. Heintje ga- dan maar naar
huis. En na dien tijd heefthij Heintje
nooit, nooit meer met een touwtje of een
stokje geplaagd. En hij heeft Heintje altijd
met rust gelaten en Heintje was erg blij.
ONGEHOORZAAMHEID GESTRAFT
door Mien Blokker.
„Moeder mag ik vanmiddag naar het
bosch?" vroeg kleine zus. „Nu", sprak
moeder, „met wie moet je daar naar toe 1"
„O moe, we gaan met ons vieren: Annie,
Marietje, Nellie en ik?" „Wel ja", spr/ik
moeder, ga maar, als je maar niet te ver
het bosch ingaat, want je weet dat er Zi
geuners in het dorp zijn en als die jullie
tegenkomen dan konden ze je wel eens
meenemen". Zus beloofde dat ze voor in
'het bosch zou blijven, 's Middags om half
twee ging het heele stelletje van huis af
met een mand aan den arm en lekkernijen.
Eerst gingen ze een poosje zitten en daafr-
na zouden ze verstoppertje gaan spelen.
Ze waren al gauw aan den gang. Annie
moest- zoeken. Toen ze een poosje aan ?t
spelen waren was zus haar belofte al
gauw vergeten. Ze raakte al gauw midden
in hot bosch verzeild. Zus had een mooi
schuilplaatsje ontdekt. Ze had al een
poosje gezeten toen er plotseling een
woest uitziende man naar haar toe kwam.
„Zoo kleine meid", sprak hij barsch: „waar
moet je naar toe?" „Wij zijn aan het ver
stoppertje spelen" sprak zus nu wei een
beetje a-ng6tig geworden, door die wilde
kerel. Ze wou op de loop gaan maar de
zigeuner pakte haar vast en liep zoo
gauw hij kon met haar weg. Toen nu de
andere drie meisjes zus heel niet vonden,
begonnen ze een beetje bang te worden
en hadden al een heelen tijd gezocht,
maar nergens was een spoor van haar te
ontdekken. Nu holde ze gauw naar juf
frouw Verstraten dat was de moeder van
kleine zus. Nellie vertelde met horten en
st-ooten wat er was voorgevallen. Toen
juffrouw Verstraten alles gehoord had,
riep ze- uit: „O, nu hebben de Zigeuners
haar meegenomen, anders kan het niet".
Ze ging zoo gauw ze kon naar de politie,
die ging dadelijk naar het Zigeunerkamp.
Eerst wilden ze de wagens niet laten
doorzoeken maar de politie stapte door en
ging op onderzoek uit. Ze hadden al drie
van de wagens doorzocht-, eindelijk in de
vierde wagen: „ja hoor daar zat ze op een
stoel te schreien, ze hadden haar vast
gebonden, zoo, dat ze niet weg kon loopen,
als ze soms alleen moest zijn. De politie
sneed de touwen door en nam haar mee
naar huis. Toen zus nu thuis kwam, ver
telde ze alles aan moeder die wou er na
tuurlijk niets meer van zeggen, daar ze
vond dat zus nu a-1 genoeg gestraft was
voor haar ongehoorzaamheid. Of ze voort
aan uit het bosch bleef, ja- er zelfs niet
meer drufde voorbij te gaan, behoef ik ze
ker niet te zeggen. Maar het was voor
haar een goede les en wie niet hooren wil,
moet voelen.
VOOR HET HEILIG SACRAMENT
door Mien Goddijn,
Mijn God en Heer,
Ik kniel hier ncêr,
Al voor uw Heiligdom.
'k Kom U eerherstelling brengen,
Voor de smaad U aangedaan, a-lom.
Onder schijn,
Van brood en wijn.
Wilt Gij hier bij ons wonen.
Overal! maar hier vooral.
Writ Gij uw liefde toonen.
Zonder luister,
Zonder glorie,
Tegenwoordig op 't altaar.
Als gevangen in de ciborie,
Houdt Gij dag en nacht de wacht
Totdat wij komen vragen nieuwe kracht.
Vandaag, o Heer
Wil ik mij weer,
Opnieuw aan U toewijden.
De Uwe zijn in vreugd en smart,
En elk kwaad vermijden.