NZE ■flNDEREN ZATERDAG 14 JUNI 1930 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 imniiiiiiHimmimiMmintiuauiiiiiiuimiiMiuiiiiiiiuuuuuiiMtHiMijiutifumiiHUttiiimiH: --J 5iMifiiiiiiiiiiiiimiifmiiiiiiimiiiiiMiiiiiiiiii4iuiimifiiiiiiuiiiiMiiimiiiuiii!itiiiitiiuuiiiuiiir£ CORRESPONDENTIE. Suz e V ij I e n b urg, Leiden. Tk was ook blij, dat jij dat bock won. En het opstel? Je ziet dat ik het zoo gauw mogelijk heb laten plaatsen. Beterschap! Maak nog eens wat! Wcderkeerig veel groetjes aan Vader en moeder en de zus jes en dc groote broer vooral niet verge ten! Dag Suze! T o n n y Duindam, L e i d e n. Ja Tonny, ik wist' wel, dat het boek beval len zouHet geeft meer wetenswaardige dingen dan een romannetje of een gewoon verhaal. Je leert hier veel, wat dienstig is van opstellen. Blijven meedoen Tonny! Dc moeite is gering en mij doe je d'r een pleizier mee. Veel groetjes aan alle huisgenootenHet opstel wordt geplaatst. Johnny L a n g e v e 1 d. Leiden. Jammer hé, Johnny, dat het prijsje dezen keer je neusje voorbijging. Maar hierna beter! Maak ook eens een opstel vriendje! Willen is kunnen! Veel groeten aan mama en voor jou de stevige vijf! Mien G o d d ij n. Leiden. Dat versje is lang niet slecht. Probeer weer eens een nieuw versje te maken. De plaats is voor jou gereserveerd. Dag Mien! Gerard Griindemann, Leiden. Het doet me pleizier te hooren, dat je Ons Hoekje trouw leest en de verhaaltjes zoo mooi vindt. En zou je ook niet eens probeeren wat te maken? Probeer en liet lukt. Dag Gerard! Maak veel groeten aan vader en moeder en aan Theo en voor al aan Jantje en zuske. Die zal ook al gauw meedoen, is wel? Jan B.ok;ern, Leiden. De inge zonden stukjes worden geplaatst. Nog even geduld! Wederkeerig veel groeten voor vader en moeder, en de broertjes en de heele groote zus! Gretha van Duur en, Leiden. Zoo, zoo, ben jij vier maanden ziek ge weest. En hoe gaat het nu? Ja Gretha, ik miste je en ik begreep al niet, wat dat tc beduiden had. Het versje? Dat is geen eigen werk, geloof ik; dus laat ik het vooraf niet plaatsen. Schrijf mij eens, waar je dat vond. Dag Gretha! Beterschap! Nelly H u y t s, Leiden. Zeker wil ik dit versje laten plaatsen, maar ik moet weten wie het gemaakt- heeft. Is het vader? Is het een ander of ben je het zelf? In het laatste geval, feliciteer ik je en laat ik het met groote letters afdruk ken. Dag Hef Nichtje! Wat zeg je van je prijs? Tot Zaterdag. Dan ga ik door. Oom W i m. NIEUWE RAADSELS door Lambert van Lith. Leiden Raadsel 1 Waar heeft de Rijn een gat? Raadsel 2: Welke honden houdt niemand als huis dier? Raadsel 3: Welke paarden draven niet/ Raadsel 4: In welke bak bergt men niets? Raadsel 5: Hoeveel is twee pond en een meter? Raadsel 6: Welke sport is geen spel? Raadsel 7: Welke knollen eet men niet? Raadsel 8: Hoe ligt de kat op den muur? Raadsel 9: Welke steen heeft twee stemmen? Raadsel 10: Welk water is altijd heet? DORUS. door Oom Wim. Een eenvoudig boertje, maar toegerust met een scherp verstand en juisten kijk op mensch, zaken en toestanden, was op zijn dorp van lieverlede de vraagbaak ge worden van allen, die in moeilijkheden verkeerden of voorlichting noodig hadden. Iedereen kende Dorus en Dorus kende op zijn beurt van groot tot klein uit het heele dorp. Hij genoot de achting van iedereen en verdieude dat ook. Zelfs de politie had vaker bij hem raad gevraagd en die raad had geleid tot een gewenscht resultaat. Zoo kwam het. dat Dorus door ging niet alleen voor een rechtschapen, maar ook voor een wijs man; een man, die in de toekomst zag en meer wist, dan hii beliefde te zeggen. Zoo gaat het in het leven en vooral op een dorp, waar iedereen die een beetje uitsteekt boven de massa, in 't oog loopt en de man wordt, waar men over spreekt en wiens bekwaamheden des te hooger en breeder worden uitgemeten, naarmate hij zich minder met zijn omgeving bemoeit. „Dorus heeft het gezegd en Dorus heeft het voorspeld!"basta! Dat de faam van Dorus' scherp vernuft doordrong tot op het oude ridderslot, dat- baarde te meer verwondering, daar men den ouden Jonkheer slechts zelden te zien kreeg op het dorp, wijl hij het grootste deel van het jaar in het buitenland ver toefde.. en men dus als vanzelf begrijpen kon, dat de eenvoudige dorpsbewoners voor hem gewoonweg niet bestonden. Dat ware ook zoo, alsde oude rid der niet iets bij zijn thuiskomst uit het buitenland, ontstellends ontdekt had en wel: het gemis van tafelzilver en andere kleine kostbaarheden zonder dat van diefstal één der slotbewoners kon verdacht worden. Alle bedienden keken den ridder vrij en vrank in de oogen. Geen zweem van verle genheid had hij ontdekt. Van hoog tot laag achtte hij dan ook niemand in staat een diefstal te plegen en zich iets toe te eigenen van eenige waarde. En toch! Er was niet ingebroken! Er waren geen sloten geforceerd of ramen ingedrukt of zelfs verdachte individuen op het slot of rond het kasteel gezien; wat weg was, moest weggenomen zijn door eigen menschen. Zoo was de slotsom ge weest van het onderzoek, dat de heer zelf geleid had. En toch! Hij moest en zou het zijne er van hebben. En deswege zien we op zekeren morgen den Jonkheer met vluggen stap zich dorpwaarts begeven en zien we hem binnenstappen bij den burge meester, die als hoofd van de politie mis schien hem van raad dienen kan. Waarmee kan ik u van dienst zijn, Jonkheer! Er moet zeker iets ernstigs ge beurd zijn om zóó vroeg op de baan te zijn, of heb ik het mis? Ik wilde uw raad komen inwinnen, in een zaak, die me sedert mijn komst ver ontrust heeft. Verklaar u nader Jonkheer! Ik zal bet me tot een eer rekenen u van dienst te kunnen zijn Dank U Burgemeester! Weet dan, dat ik bij thuiskomst tafelzilver mis en nog andere kleine dingen, waar ik bijzon der aan gehecht was. Verdenkt U iemand van uw perso neel? Dat is het nu juist! Ik verdenk nie mand, omdat ik het volste vertrouwen heb, in elk hunner! En toch! En toch zal een van hen allen er meer van weten, of er moet ingebroken zijn. Dat is onmogelijk! Ik heb alles nauw keurig onderzocht. Alle deuren en ven sters aan een onderzoek onderworpen en meer nog: ik heb gevraagd, of soms ver dachte personen, bedelaars of zigeuners of andere, landloopers, in de buurt rondzwor- ven of op het kasteel waren geweest bij mijn afwezigheid, maar niemand van mijn bedienden heeft iets verdachts gehoord of iets gezien, wat tot- dezen diefstal zou hebben kunnen leiden. In dat geval blijft niets anders over, dan uw personeel te verdenken, laten we beginnen met uw kamerdienaar! Maar Burgemeester! Die man is de eerlijkheid zelf. Hem verdenken, ware reeds voor dien man een smet, die ik hem niet graag zou aanwrijven. Dan weet ik het ook niet! Ik zou een detective raadplegen. Er zijn er in de stad bekwame mannen genoeg, die van dergelij ke gevallen een speciale studie gemaakt hebben en die scherp van geest en ver nuft wel zijn, om die zaak tot een goede oplossing te brengen. Maar.... dat is waar ook! Waarom zoo ver te gaan, als men zoo'n mannetje dicht bij heeft! Is dan hier op ons dorp een detecti ve? Ik'hoorde en voor dezen nooit van? Ja, Jonkheer, wat zal ik u zeggen! U leeft den meesten tijd in het buitenland en kunt ook niet weten, welke genieën we hier op eigen grond bezitten. Ik ben nieuwsgierig dien man te zien. Wie is het? Hij heet Dorus. Het is een eenvoudig boertje, maar scherp van geest als Salo- man was, en handig als al mijn veldwach ters bij elkaar. (Wordt .vervolgd.) WOENSDAGAVOND, door Leo Witsenburg. Het. was Woensdagavond. De familie Berkers, zat- aan het avondmaal. Tingelin- gelingging de bel. Mijnheer Berkers deed open, en daar stond Wim, Jans vriendje. „Mijnheer", zei hij, „mag Jan vanavond bij ons komen spelen, want ik ben jarig". „Zeker vent, ik zal hem sturen ala hij gegeten heeft, hoor." „Ja mijnheer, dag mijnheer!" Toen vader het in de huiskamer aan Jan vertelde, kon deze van vreugde niet meer eten. Eindelijk mocht hij gaan. „Dag Moe", „Dag Jan, Net-jes weze-n hoor!" Jan stapte flink door en binnen tien minuten was hij bij Wim. Daar werd hij in de huiskamer gebracht-. Hier waren meer vriendjes bijeen en ook Wim met z'n va der en moeder. In de andere kamer werd er een flink tooneel opgeslagen. Nu begon nen eenige jongens voor te dragen en te zingen en Wim's moeder trac-teerde op oliebollen, chocolade, limonade, gebak en nog veel meer. De jongens zagen rood van pret. Toen het ongeveer een half uur voor den tijd was om naar huis te gaan, haalde Wims' vader een too verlantaarn voor den dag en begon plaatjes te vertoonen. En na een half uur gingen de jongens voldaan naar huis. WELDADIGHEID BELOOND door „Viooltje". In een stad in Holland woonde een wel gestelde koopman, de heer van Driessen met z'n vrouw en hun eenige dochter Mar tha. Ze hadden hun kind een zeer goede en godsdienstige opvoeding gegeven. Tot de deugden, die ze haar hadden ingeprent, behoorde ook de liefdadigheid. Dikwijls hadden ze er haar op gewezen, hoe schoon en God welgevallig is, armen en ongeluk- kigen te helpen en om ze om wille van een ander zelf van een genoegen afstand te doen. Ook aan spaarzaamheid hadden ze haar gewend. Eens hadden ze bezoek ge had. van een nichtje, dat een prachtig gou den horloge bezat. Ze vond het een pracht stuk. Wat zou ze dan gelukkig zijn, als ze dab ook eens had. Ze vroeg het aan haar ouders. Ze zeiden toen dat ze een paar jaartjes nog moest wachten. Maar ze zou eiken Zondag een gulden in haar spaarpot krijgen en als ze dan honderd gelden had zouden ze een horloge voor haar koopen. Een heelen tijd daarna bemerkte Mart-ha bob haar groote vreugde, dat ze reeds die som bij elkander had. De volgende week ging Martha met haar moeder naar een naburig dorp. Het was heerlijk weer, toen ze van huis gingen, maar op den terug weg overviel haar een hevige regenbui. Daarom besloten ze in een klein alleen staand huisje te schuilen. In het huisje zat een weduwe en een jongen van een jaar of veertien, die nog altijd zonder werk was en zoo graag wer ken wilde. De vrouw vertelde aan mevr. Van Driessen dat de jongen smid wilde worden. „Maar om dat te worden", zei de vrouw, „moet men het eerste jaar honderd gulden betalen, die zij niet had". Het was wel jammer voor haar jongen en Karei was er dikwijls bedroefd om, maar er was niets aan te doen. Sinds was het weder weer opgeklaard en mevr. Van Driessen en Martha gingen, na de weduwe bedankt te1 hebben, verder. „Moeder", zei Mart-ha, „ik zou u graag wat willen vragen". „Laat eens hooren kind". „Ik zou graag dien jongen helpen moe der. Als ik nu eens die honderd gulden gaf". „Maar kind, dan krijg je geen hor loge". „Dat hindertniets". Moeder sprak er met haar man over en die vond het goed. Martha mocht het zelf gaan brengen. Toen zij in het huisje was en de honderd gulden op de tafel legde, wist de weduwe geen woorden van dankbaarheid te vin den. Karei werd smid. Hij kon nog in het dorp blijven, want er was een goede smid in het dorp, waar hij z'n intrek nam. Twee jaar daarna ging hij naar Amerika, waar hij een uitvinding deed. Later ging het- met Driessen niet best. Veel tegenspoed had hij. De zaken gingen slecht en veel geld werd verloren. Daarbij kwam nog een faillissement en toen was het heelemaal mis. Nu moest alles verkocht worden. Ka- rel kwam weer in Holland en ging naar z'n moeder, die nog leefde. Deze vertelde het aan hem en nu ging hij terstond naar den Notaris. Deze vertelde hem hoe het met Van Driessen gegaan was enz. Karei zei tegen den Notaris, dat de verkoop niet door mocht gaan. Toen ging hij naar Van Driessen en vertelde hem dat hij in z'n huis mocht- blijven wonen. Karei bleef in het dorp. Hij Het ook vele fabrieken bou wen. Naderhand trouwde hij met Martha, die hem zoo goed geholpen had. Zoo zien we weer: hoe elke goede daad in zich zelf beloond wordt. DE VACANTIE VAN HENK door Joke de Keuning. Henk vlaste op de groote vacantie. Vier weken heerlijk. De eerste week de beste, had vader ook vacantie. Henk had nog en broertje van vijf jaar en een zusje van negen jaar, zelf was hij zeven jaar. Hij had een mooi rapport. De eerste dag be gon. Vader zei: „Eerst gaan we allemaal naar de kerk." Daarna kwam het: „Van morgen mag je buiten in den tuin spelen". Zij vermaakten zich erg prettig. Daarna moesten ze eten. Om twee uur gingen ze naar de Vink. Moeder bestelde voor ieder een glas melk. AVe renden al weg. Vader zei, nog goed op broertje passen hoor! Broer wilde in de draaimolen op een paard, het ging heerlijk. De middag ging prettig voorbij. Om vijf uur gingen zij naar huis. Om zes uur aten ze brood en daarna moesten zij naar bed. Heel de vacantie door gingen zij naar de kerk. Een keer gingen zij nog naar Katwijk, daar kon je fijn pootje baden en groote bergen maken. Ook maakte ze flinke wandelingen en kregen dan wel eens wat. Vader zijn va cantie was om. Moeder Het him dikwijls buiten spelen. Eindelijk was de vacantie om. En den volgenden morgen stapte Henk vroolijk naar den meester van de tweede klas. En hier deed ie net zoo goed zijn best als in de vorige klas, tot- vreugde van vader en'moeder en tot groot genoegen van zijn onderwijzer. MOEDERS VENTJE door Henk Vaneman. j Er was eens een heel lief aardig opge- j ruimd braaf jongetje. Hij heette Fritsje. Fritsje was acht jaar. En als moeder vroeg wa-t hij moest worden, dan zei hij: „Ik I moet missionaris worden, ik ga naar de Negertjes toe". En als ze dat hoorde, dan wischte ze een traan uit haar oog. O, zij zag het al, haar kind priester, op zijn of fergewaad een kruis. Toen sprak de moe der: „Maar kind, als je priester wil wor den, wordt eerst dan een voorbeeld van deugd!" De schooljaren waren voorbij. En Frits je hield steeds vol dat hij missionaris wil de worden. Toen ging hij naar zijn moeder en vroeg of hij mocht- gaan studeeren. Moeder aarzelde geen oogenblik, want zij wilde haar eenig kind offeren. Nu moest er nog een plaatsje voor hem gezocht worden. Toen vroeg moeder aan Fritsje: „Waar wil je gaan studeeren?" „O, moeder ik zou gaarne naar Oeganda willen." Toen zei moeder: „Waar zijn dan de eerste studiejaren?" „Wel", zei Fritsje in Hoorn bij Father Lefeber, die zoo dik wijls in de Courant staat." „Nu", zei moeder, „dan maar dadelijk schrijven naar Father Lefeber". Toen moe der de brief geschreven had, mocht Fritsje hem op den post doen. En 's nachts kon Fritsje er niet van slapen. Hij dacht, zou Father Lefeber zelf komen of zou hij j schrijven. Hij "hoopte dat hij komen zou, hij wilde die Father ook wel eens zien. Doch hij Het niet- lang op zich wachten, twee dagen later was hij er. Nu dat was gauw van mekaar, hij kon Fritsje best ee- bruiken. De 1ste September moest hij dus zijn studiejaren beginnen. Zijn moeder bleef achter en hoopte, ze bad en telde de maanden. De moeder vond het stil in haar huis. Zij dacht, zou Fritsje nog aan mij denken en zij schreide menige traan. .«laar eenmaal dan was zij gelukkig, dan zou haar Fritsje priester worden gewijd. Hij gaf zijn moeder het vlekloos Manna der ziel. Dat uit de hemelen viel door zijn machtwoord. En toen reikte hij moeder de hand en schonk haar zijn zegen tot afscheid en daarna ging hij naar Oeganda. Nu ging hij op het schip. De moeder staarde hem na op de deinende zee. Toen riep ze: „Vaar wel! O vaarwel nu, mijn priester!" Toen ging ze terug naar huis waar het nu stil was. Maar zij wilde niet treuren en dacht daarginder zou hij de zielen opwekken uit den eeuwigen dood. Toen schreef hij een brief naar zijn moedertje waarin hij ver-, telde: „een jaar nog, o moedertjelief". Maar dat mocht hij niet meer beleven. Al spoedig werd hij ziek. Hij ging zijn moe dertje voor. Toen zijn moeder het bericht kreeg dat haar kind dood was volgde zij hem weldra op. NAAR HET BOSCH door Claziena Vaneman, Kareltje was een lief en aardig ventje van vijf jaar. Zijn guitige, oogen wezen uit, dat hij vroolijk en opgeruimd was. Maar toch was hij wel eens ongehoorzaam. Op een morgen vroeg Kareltje aan moe der of hij braambessen mocht gaan zoeken. Maar moeder vermaande Kareltje niet naar het bosch gaan hoor! Maar Kareltje bromde voor zich uit, ik doe het toch. Maar moeder dreigde hem met straf maar gaf 't ze niets. Kareltje keek nu en dan eens om of moeder niet keek. Neen, moe der keek niet. Daar ging hij den hoek om. En liep zoo hard hij kon naar het- bosch. Hij was aan 't zoeken. En wat hoorde hij daar in de struiken. Hij keek., keek maar zag niets. Hij ging weer verder met zoeken. En hoorde weer wat. „Wat zou dat zijn", dacht hij. Wat zag hij daar ach ter den boom staan. Een man, hij keek streng naar Kareltje. Maar Kareltje. werd bang en begon te schreien en te roepen om hulp. Moeder, moeder, help, help. Maar de man keek hem nog strenger aan. Hij be gon hoe langer hoe harder t.e roepen. De man we-es met zijn vinger dat hij moest komen. Maar hij durfde niet erg maar ging toch. Hij moest met dien strengen man mee. Daar kwamen ze bij een hol en ging daar in. Na een tijdje ging de man weg. Daar zat Kareltje heelemaal alleen. Daar kwam de man weer en vroeg: „Waarom ben je zoo ongehoorzaam geweest". Ja, daar op antwoorden dat kon hij haast niet. Maar hij vroeg het nog eens. Maar nu moest hij het wel zeggen. En zei: „Dat hij zoo graag naar het bosch ging." Welnu, zei de man, „zult- ge me beloven altijd ge hoorzaam te zijn." „Ja", zei Kareltje, „dat- zal ik doen." Nu ga dan naar huis. En hij liep zoo hard hij kon naar huis. En vertel de alles eerlijk aan moeder. DE SCHIPPER. Toen Piet vijf was, wou ie varen, Met z'n scheepje van papier. Kreeg van moe n bak met water, Had daarmee toen veel pleizier. Toen hij tien jaar was geworden, Gaf pa hem 'n schip met zeil. Spoedig was hij zoo aan 't plassen En viel toen in den teil. Vijftien, hij ging kano varen, Zóó iets, heerlijk voor hem was. Boos kwam er een zwaan gevlogen, Opeens lag hij toen in den plas. Toen hij groot- was ging hij varen Op de groote wijde zee. Doch 'fc stormde, hij kreeg schipbreuk En dat viel hem lang niet mee. Hij is dan naar wal gekomen. Varen bleef hem in 't bloed. Hij kreeg toen een baan als veerman Dat beviel hem, o zoo goed. Laat het stormen, laat het waaien! Zijn bootje vaart nu aan de lijn. En de held fluit nu zijn liedje, Bij regen en bij zonneschijn. Debora van Maurik. EEN PLAAGGEEST door Johan Vaneman. Het was op een mnoien herfstdag toen er een klein jongetje door de straten liep. Z'n blouse was dun en gescheurd. Zijn klompjes hadden geen hakken meer. Hij woonde ecu klein eindje uit. de stad. Daar kwam Klaas Verhoeven aan op de fiets. Het was een vervelende jongen die hem dikwijls plaagde. Dan had hij weer een stok bij zich of een stuk touw en dan kreeg hij meestal een klap van hem. Heintje, zoo heet-te hij, had het wel eens tegen zijn vader gezegd en toen was zijn vader naar Verhoeven gegaan en die had z'n zoon een flinke straf gegeven. Maar daar gaf hij niets om en hij plaagde nog even hard. Nu had hij en stokje bij zich met een touwtje er aan. Heintje begon al te schreien toen hij het zag. Hij voelde de slagen a-1 die hij zou krijgen. De jongen stapte van den fiets af en liep op Heintje lachend toe. Heintje begon nog harder te schreien toen hij een klap kreeg, Au, Au, riep Hein tje en liep luid schreiend weg. De lafaard liep lachend naar zijn fiets. Heintje liep erg bedroefd naar huis. Onderweg kwam hij een agent tegen die hem vroeg wat er aan scheelde. Heintje zei: „Dat Klaas Verhoeven hem geplaagd had". Ga dan maar met mij mee naar Verhoeven. Heintje ging met den agent mee naar Verhoeven. De agent bel de aan en Verhoeven zelf kwam voor. Dag mijnheer Verhoeven, zei de agent-. Kom binnen, zei Mijnheer Verhoeven. Toen vroeg de agent: „is uw zoon thuis?" Ja, zei mijnheer Verhoeven. Ga hem dan eenc halen. Daar kwam Klaas binnengestapt. De agent zei: „Heb jij hem geplaagd en geslagen". Ja, antwoordde Klaas. Nu als je het nog eens doet, dan krijg je een flin ke straf, begrepen? Ja, of neen? Ja ant woordde Klaas. Vraag Heintje dan vergif fenis. Toen zei Klaas za-chtjes: „Heintje ikik zal het nooit- meer doen. Goed zei de agent. Heintje ga- dan maar naar huis. En na dien tijd heefthij Heintje nooit, nooit meer met een touwtje of een stokje geplaagd. En hij heeft Heintje altijd met rust gelaten en Heintje was erg blij. ONGEHOORZAAMHEID GESTRAFT door Mien Blokker. „Moeder mag ik vanmiddag naar het bosch?" vroeg kleine zus. „Nu", sprak moeder, „met wie moet je daar naar toe 1" „O moe, we gaan met ons vieren: Annie, Marietje, Nellie en ik?" „Wel ja", spr/ik moeder, ga maar, als je maar niet te ver het bosch ingaat, want je weet dat er Zi geuners in het dorp zijn en als die jullie tegenkomen dan konden ze je wel eens meenemen". Zus beloofde dat ze voor in 'het bosch zou blijven, 's Middags om half twee ging het heele stelletje van huis af met een mand aan den arm en lekkernijen. Eerst gingen ze een poosje zitten en daafr- na zouden ze verstoppertje gaan spelen. Ze waren al gauw aan den gang. Annie moest- zoeken. Toen ze een poosje aan ?t spelen waren was zus haar belofte al gauw vergeten. Ze raakte al gauw midden in hot bosch verzeild. Zus had een mooi schuilplaatsje ontdekt. Ze had al een poosje gezeten toen er plotseling een woest uitziende man naar haar toe kwam. „Zoo kleine meid", sprak hij barsch: „waar moet je naar toe?" „Wij zijn aan het ver stoppertje spelen" sprak zus nu wei een beetje a-ng6tig geworden, door die wilde kerel. Ze wou op de loop gaan maar de zigeuner pakte haar vast en liep zoo gauw hij kon met haar weg. Toen nu de andere drie meisjes zus heel niet vonden, begonnen ze een beetje bang te worden en hadden al een heelen tijd gezocht, maar nergens was een spoor van haar te ontdekken. Nu holde ze gauw naar juf frouw Verstraten dat was de moeder van kleine zus. Nellie vertelde met horten en st-ooten wat er was voorgevallen. Toen juffrouw Verstraten alles gehoord had, riep ze- uit: „O, nu hebben de Zigeuners haar meegenomen, anders kan het niet". Ze ging zoo gauw ze kon naar de politie, die ging dadelijk naar het Zigeunerkamp. Eerst wilden ze de wagens niet laten doorzoeken maar de politie stapte door en ging op onderzoek uit. Ze hadden al drie van de wagens doorzocht-, eindelijk in de vierde wagen: „ja hoor daar zat ze op een stoel te schreien, ze hadden haar vast gebonden, zoo, dat ze niet weg kon loopen, als ze soms alleen moest zijn. De politie sneed de touwen door en nam haar mee naar huis. Toen zus nu thuis kwam, ver telde ze alles aan moeder die wou er na tuurlijk niets meer van zeggen, daar ze vond dat zus nu a-1 genoeg gestraft was voor haar ongehoorzaamheid. Of ze voort aan uit het bosch bleef, ja- er zelfs niet meer drufde voorbij te gaan, behoef ik ze ker niet te zeggen. Maar het was voor haar een goede les en wie niet hooren wil, moet voelen. VOOR HET HEILIG SACRAMENT door Mien Goddijn, Mijn God en Heer, Ik kniel hier ncêr, Al voor uw Heiligdom. 'k Kom U eerherstelling brengen, Voor de smaad U aangedaan, a-lom. Onder schijn, Van brood en wijn. Wilt Gij hier bij ons wonen. Overal! maar hier vooral. Writ Gij uw liefde toonen. Zonder luister, Zonder glorie, Tegenwoordig op 't altaar. Als gevangen in de ciborie, Houdt Gij dag en nacht de wacht Totdat wij komen vragen nieuwe kracht. Vandaag, o Heer Wil ik mij weer, Opnieuw aan U toewijden. De Uwe zijn in vreugd en smart, En elk kwaad vermijden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8