DE LEIDSCHE COURANT
Het kindschap Gods
■door Gerta Staats-GÖrlilz.
Zacht wiegden de teere bloesemknoppen
zich op den adem va-n den heerlijken lente
wind.... behaagziek bogen de gouden kop
jes, nog gedeeltelijk dooi' groene blaadjes
omsloten, naar de vensterruiten, die schit
terden in het zonnelichtnieuwsgierig
keken zij naar binnen, wat daar achter die
spiegelruiten in het koninkrijk van den
mensch toch wel omging.
Ken jonge vrouw is druk bezig, ijverig
gaat de naald op en neer.daar heft zij
het hoofd opeen weelde van golvend
blond haar omlijst het mooie aantrekke
lijke gezichtNu blijven de slanke vin
gers even rusten.... heb popperig klein
bad jurkje ligt op haar schoot. hare
groote blauwe oogen staren droomend
door het venster.... in stille verrukking
zien zij naar de knoppen daarbuiten, de
boden van het wonderbaar geheimvan
nieuw jong leven.
Een paar weken later.... De knoppen
zijn ontloken, de bloesems stralen in volle
pracht de verschrompelde knopjes die den
vo-rst niet konden verdragen, zijn afge
broken en liggen op den grondaan
het hart van „Moeder Aarde", die altijd
bereid is om offers te brengen en toch
telkens weer nieuw leven schenkt.
Ook het do ode kindje van de jonge moe
der, de echtgenoot! van Dir. Lenz, had zij
opgenomen in haar moederschoot.neen
ruw had zij het ontrukt aan de be
schermende moederarmen, die reeds zoo
lang vol verlangen zich hadden uitgestrekt
naar een kindjeMet starre oogen,
waarin geen traan eenige verlichting
bracht, lag de jonge bleeke vrouw op haar
ziekbed.... blind voor de smart van haar
man, die toch zoo bezorgd voor haar was
en die ook zelf zooveel leed.... doof voor
alles wat rondom haar gebeurde. Haar
leven was tot nu toe een weg geweest,
waarop zij nog nooit eenigen tegenslag had
ontmoet.waarop zon van geluk nog
nooit door wolken verduisterd was....
hare ouders hadden haar altijd zoo feeder
behoed voor alle verdriet. ..en haar man
omringde haar steeds met de teederste
zorgende innigste liefde. Maar thans
was zij plotseling uit het schitterendste
licht in de zwartste duisternis getreden.
het zoo vurig verlangde geluk van het
moederschap was met één slag voor altijd
vernietigd.... En het wa-s alsof met deze
vernietiging ook al het leven in hare ziel
mede gedood was.... Zij bon niet. meer
biddenzij kende niet meer den weg
tot de Liefde
Op zekeren morgen hoerde zij eens
klaps een kinderstemmetje, het geluid van
een pas geboren kindje. Deze kreet riep
de ongelukkige moeder plotseling wakker
uit dien verschrikbelijken staat van ge
voelloosheid en bracht haar terug in het
werkelijke leven.
Het geschrei steeg op uit de kelderwo
ning en was doorgedrongen in het gewonde
jonge moederhart.
Vrouw Lastma-rm, die in de kelderwo
ning huisde, had haar zesde kind ter we
reld gebracht.haar zesde dat misschien
niet eens met blijdschap verwacht was!
Hoe schreide en jammerde dit teere stem
metje tegen het ruwe levenDe zwakke
ongelukkige vrouw daarboven hield beide
handen voor de oorenzij wilde niet
luisterenen toch moest zij hetzij
bon zich niet losmaken van den kleine,
evenmin als van het opstandige „Waar
om?", dat telkens weer opsteeg uit hare
ziel
Daar beneden was het kind slechts ge
boren tot last, hier boven stond het een
heerlijk onbezorgd leven te wachten....
Hare ziel was steeds vervuld geweest van
een diepen, heiligen eerbied voor den
oorsprong des levensHoe had zij zich
op haar vurig verlangd moederschap voor
bereid door gebed en heiligen levenswan
del ja iedere gedachte van hare zui
vere ziel was gericht op het goed vervul
len van haar heerlijke taak. Zij verwachtte
niet enkel een menschenkind, neen het
kindschap Gods wilde zij in hem vormen,
dat had zij zich als haar hoogste, haar
verheven en heerlijkste taak gesteld. En
nu? Niets.... niets.... en daar beneden
schreide liet arme wezentje, dat ver ver
wijderd zou blijven van het Rijk Gods,
want het was een kind van een verbitterde
sociaal-democraat en toch, telkens en
telkens moest de arme gekwelde vrouw
weer luisteren.de kleine doordringende
kinderstem sneed haar door de ziel....
Toen de bleeke jonge vrouw weer op
stond, uitging en met droeve oogen aan
de zijde van ha-ar bezorgden man door
haa-r vreugdeloos leven schreed, ontmoette
zij op zekeren dag twee kinderen van
Lastmann, die op straat speelden....
Eerst wilde zij vlug voorbijloopen. Het
zien van de vreemde kinderen deed haar
pijn tot diep in haar ziel.... Toch bleef
zij staan, gedwongen door een inwendige
macht. Zij boog zich naar de beide kleine
kindertjes en nam hunne smoezelige hand
jes vol liefde in de hare....
„Je hebt een broertje gekregen", klonk
het zacht van hare lippen, „daar zul je ze
ker wel veel van houden".
Met energiek gebaar schudden beide
kinderen de ongekamde krullekopjes.
Of wij er veel van houden? vroeg het
kleine meisje met een stem die haast rauw
klonk uit den kindermond. „Het schreit
bijna altijd", en zoo viel het broertje bij,
„liet zal nog veel eten ookEen lee-
lijke oude vrouw heeft hem vannacht ge
brachtis het geen schande, we zijn
toch al met vijven en we hebben het niet
te breed, zegt vader. Als ;t nu nog een
meisje geweest was, maar jongens hebben
altijd honger".
Begeerig keken de kleinen naar het
witte zakje, dat de jonge vrouw in haar
hand hield en waaruit zoo'n verloLkelijken
geur kwam. Plotseling hield hij het zelf
in zijn vuile vingertjes
„Eet nu maar op wat daarin zit" zei
fle jonge vrca^ met sidderende stem,
„maar dan moet je ook een beetje van je
kleine broertje houden".
Het eerste deden zij allebei onmiddel
lijk, maar het tweede vergaten zij.
Ja, niemand van het gehecle gezin
Lastmann, scheen er ook maar aan te den
ken dat het kleine teere schepseltje ook
liefde noodig had; voor hen was het een
nieuwe last voor den man die werke
loos was een doorn in het oogvoor de
vrouw, die toch al zooveel werk had, een
lastpost meer vooral op dit oogenblik, nu
zij de kelderwoning verlaten wilden, om
in een andere plaats werk te zoeken voor
haar mail.
„Was het wurm toch maar dood ge
weest!" Hard als steenen vielen de woor
den van de wanhopige lippeu der moeder,
toen zij op zekeren dag hoorde spreken
wat er voorgevallen was bij de voorname
dame daarboven.... de gelukkige vrouw
die geen kinderzorgen had.... maar wei
veel geld.... mooie kleerenprachtige
kamers.
Maar de „gelukkige" die zoo benijd
werd, bon deze woorden niet meer verge
ten. Haar moederhart dat geen voldoening
meer kennen zou in het bezit van eigen
kinderen, werd vervuld met een oneindig
medelijden, ja met een groote liefde voor
het kleine menschenkind, dat door nie
mand bemind werd....
Toen Da-. Lenz 's avonds thuis kwam,
vond hij zijne vrouw in vreemde opwin
ding; de ziekelijke levensmoeheid scheen
geweken.... liefdevol, smeekend zag zij
hem in de oogen.... Zouden wij het arme
kindje van beneden niet als or.s kind aan
nemen om het te leggen in onze wieg, die
zoo leeg gebleven is?"
Angstig bIjkte zij in het ernstige ge
zicht van haar man.
„Maar je vergeet wat een ondankbare
taak het is, de zorg van een vreemd kind
op zich te nemenhet kind kan best
en dit is zelfs zeer waarschijnlijk eigen
schappen geërfd hebben, waartegen je niet
opgewassen bentwaarschuwde de
dokter bezorgd.
„Je hebt gelijkalleen ben ik er niet
tegen op gewassen, maar God zal ons
beiden met Zijne Genade bijstaan en
versterken om in dit versmade wezen hot
kindschap Gods te wekkenIs deze
taak niet veel verhevener dan de opvoe
ding van zijn eigen kindis het niet
een kleine bijdrage tot verbetering van de
sociale toestanden in dezen bitter-zwaren
tijd
Dr. lenz zag zijne jonge vrouw in de
schitterende oogen, waarin het Goddelijk
vuur van den H. Geest straalde.... en hij
had den moed niet meer om haar tegen
te spreken
Met verbaasde ongeioovige oogen stond
den volgenden dag het heele gezin Last-
mann rond den dokter en zijn vrouw.
Zeker willen zij het kindje geA'en.
liever vandaag nog dan morgen. De vader
van het groote gezin ademde verlicht op.
„Doe met het kind wat u wiltvoor
mijn part moogfc u het in uw eigen geloof
opvoeden. Hoofdzaak is maar dit: het is
goed verzorgd en wij hebben een mond
minder aan tafel".
Vrouw Lastmann hield het kind met het
gele, onbekoorlijke kopje in den arm, die
plotseling sidderde; een oogenblik drukte
•zij het kleine wichtje krampachtig aan
haar bonzend hart. Haar oogen, verhard
door het vele lijden, de vele bekommer
nissen keken naar ha-ar man.... dan gle
den zij over de kinderschaar met de hon
gerige gezichtjesToen ging er een
vreeselijke schok door haar lichaam....
„Daar"en zij schoof het kind in de
armen van de andere.... de voorname
de gelukkige vrouw;; „Maak u het kind
gelukkig", zoo sprak zij met van ontroe
ring bevende lippen.
Daar stonden twee moeders recht tegen
over elkaar: zij zagen elkaar diep in de
oogen en peilden het leed tot in het diep
ste van hun gewonde zielen. Op hetzelfde
oogenblik werd er een onzichtbare brug
-gespannen van hart tot hart.... over alle
kloven van klassenhaat en vooroordeelen
hqen. Zacht woei de avondwind door de
bloeiende bloesemtakken. Week en licht
als engelenvleugels bogen zij zich droome-
rig naar de spiegelramen.... In het he
melsblauwe bedje van de doktersvrouw
lag een klein bleek wichtjede teedere
vuistjes tegen de witte wangetjes gedrukt.
De kleine borst ging regelmatig op en
neerde zwakke longen ademden gretig
de gezonde, zuivere luchtDaar boog
zich een blond vrouwenhoofd over het
wiegje heen, met teedere moederzorg
met oneindige liefde.... twee slanke han
den vouwden zich in innig dankgebed
Een gouden zonnestraal der ondergaan
de zon drong door in de droomerig stille
kamergleed over het beeld der Moe
der Gods aan het hoofdeinde der wieg.
de Moeder van Smartendoch haar
smartvolle trekken schenen verhelderd
door een glimlach
„Wat gij den geringste der mijnen ge
daan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaan".
Zoo had haar Goddelijk Kind gesproken.
Uit deze woorden zou de jonge moeder
de kracht putten, om in het armzalige
kleine menschenkind het kindschap Gods
te wekken.
eenzaamheid"?
Best, maar er moesten eenige men-
sohen op staan.
Dolle Maandag
Ivermisschets door J. T.
Nevelbundels \ielen schuin in het achter
buurtje en maakten een ongewoon blij ef
fect. Een draaiorgel huppelde alle bekende
wijsjes af en de mannen, die lui tegen de
deurpost hingen, floten mee.
Plotseling snerpt een felle stem:
Bet, Bet, luuster 's, gao je vanmid
dag mee, Dorus gaot oelc.
'n Raam wordt opengeschoven en de
heele kozijnholte wordt gevuld.
Jao, ik gao netuurlijk, ik heb zoo de
wasch uut 't eerste sop.
Vraog dan of Hein oek meegaat.
Die leit nog in bed, maor hij zal wel
gaon, as Dorus tenminste oek gaot.
Jao, die gaot.
't Was dolle Maandag en deze mensehen
werkten op dien dag niet. Een poosje latei-
stonden ze allel vier te beraadslagen. Ant
wou in 'n eetgelegenheid zooals ze het
noemde gaan eten. Maar Bet zei, dat ze
best thuis konden eten, dat scheelde 'n
boel in de centen; die konden ze dan beter
aan de kermis besteden. Maar Dorus vond
als je eens in 't jaar eens uit'wou gaan
dan moest je liet goed doen en niet op een
paar oenten kijken. Hein was ook voor de
eterij en toen moest. Bet vanzelf toe geven.
Tegen twaalf uur was de heele groep
klaar. Ant en Bet hadden japonnen aan die
varieerden tüsschen helrood, het paars,
groen en blauw. Iemand met zwakke ze
nuwen moets er maar niet to lang naar
kijken, want dan begon het heele gevalle
tje voor zijn oogen te draaien. Maar ze
denken toch dat ze er deftig mee zijn.
Gaon we nou", vraagt Bet. Jao.
Eerst gingen allen naar de eetgelegen
heid.
Dag mevrouw, dag lieeren, zegt de
dienster die al gauw zag wie ze voor had.
Bet straalt. Dit is de eerste keer dat
iemand haar mevrouw noemt. Maar ze is
ook van goeie komaf al zegt ze het zelf.
Haar moeder heeft vroeger bij oen barones
gediend.
We motten het fijnste hebben wat er
is, 't komt er niks op aon wat 't kost. Hé,
hé, daor hé je niks over te vertelleln, wie
is de baos hier roept Hein. Jij niet. Jij oek
niet. Ant voorkwam ruzie door de spijs
kaart te vragen en daardoor Bets aan
dacht af te leiden. Met hun vieren buigen
ze zich. over de kaart en turen aandachtig
naar de vreemde woorden. Zalm met mar-
jonaise, patattes frites, houtsnip, biefstuk
met gebakken aardappelen, croquetjes, hu
zaren sla enz.
Ik neem houtsnip zei Ant, ze had niet
het minste besef wat het was.
Wij oek maar" zeiden de anderen,
straks kunnen we wel verder zien.
De dienster bracht het gevraagde. Wat
'n strop. Ze dachten minstens iets van
wildbraad te krijgen en daar kregen ze
me doodgewone kaas tusschen 'n dun
sneetje wit en roggebrood.
Da's bedrog, riep Bet. Houtsnip mot
ten we hebben.
Dit is houtsnip.
Maar dat nemen we niet, neem maar
weer mee terug, ik mot wat hartelijks heb
ben.
Nee mevrouw dat gaat niet, zei de
dienster, die de kans'op een fooi zag ont
glippen en dus in haar rol bleef.
U hebt het besteld, daar is niets
meer aan te veranderen.
In vredesnaam dan maar, maar
breng asjeblieft gauw wat anders.
Dat liet ze zich geen tweemaal zeggen.
Ze bracht een bladvol heerlijkheden, tot
ijs toe.
Gao nou maor weg, juffrouw, tot
s brakkies.
Das fijn spul, zegt Hein, zoo hè 'k
't nog nooit gehad.
Da.' kan ik wel zien, zegt Bet; je
mot je mes ook gebruiken, waor hè je 't
anders voor gekregen.
Hein steekt nu beurtelings 'n mes en
'n vork in z'n mond, totdat hij zich in de
tong snijdt, toen was 't ook meteen uit.
Zeg, as jij weer 's wat weet, valt
Hein woedend uit, dan mot je 't zeggen.
Weet ik, dat jij zoo stoan bent; je
mot er ook niet mee eten, verdedigde Bet
zich.
'n Poosje hoor je niets anders dan 't
geklik van de vorken. Dan, als hij niet
meer kan, leunt Dorus achterover en zegt:
't Het mien fijn gesmaokt.
Hij haalt een groote roode zakdoek uit
zijn zak en veegt er zijn vet gezicht mee af.
Ons oek, zeggen de anderen.
Dan gaon we, zegt Bet resoluut; eerst
betalen.
Juffer, hoeveel krieg je?
Het meisje kwam met do rekening. Ze
schrokken allemaal van het hooge bedrag.
Verdikkeme, dab is lang niet mis;
hebt u wel goed geteld?
Kijk maar na, mijnheer.
Maar daar ze geen van allen best reke
nen kunnen, laten ze het er maar bij.
Maar wie betaalt er nou? vraagt
Ant.
Ja, wie? Hein zegt: Diorus. En Dorus
zegtHein.
Nee, dat heb jij gehad; ik most van
die mayonnaise niks hebben.
En Bet met ha-ar houtsnip, die mot
ze eiges maor betaolen; daor het ze ons
mee beduveld.
Nou wordt Bet woest.
Heb jij er soms niet van gegeten?
vraagt ze.
Alle oogen in de zaal zijn op het groepje
gericht. Sommigen hebben al spijt dat ze
gekomen zijn. Iemand oppert het plan om
de chef te roepen, dan kan die de luidjes
er uitzetten. Maar het hoeft al niet meer.
Zij zijn tot een schikking gekomen. Ieder
betaalt nu het vierde deel.
Heb kermisterrein, waar ze nu aangc-
Moeders met opgewonden kinderen zijn
aldoor bij den draaimolen te zien. Een
oorverdoovend lawaai van de draaiorgels,
die allen 'n andere mop spelen, scheurt
het trommelvlies bijna.
„Bang" gaat het telkens bij den kop
van Jut.
Da's wat voor ons, Dorus, zegt Hein.
Zij dringen door de menigte, die het hun
kwalijk nemen, dat ze hun moeilijk ver
kregen plaatsen moeten afstaan. Maar
toen ze zagen, dat het liefhebbers waren,
die hun krachten eens wilden beproeven,
kwam er aan de aanmoedigingen geen
einde.
- Slaat er op los, toe maar, bang!
Hein en Dorus krijgen ieder een rozet,
waar ze zoo trotscb op waren alsof het
de militaire Willemsorde was.
Langzaam schuifelen ze verder ïuet de
menigte. De drukte windt hen op. Ze voe
len zich uitgelaten worden. Bet wil zelfs
op de cakewalk. De portier roept door
een scheepsroeper, dat het vandaag extra
goedkoop.is. Maar dat heeft hij al de heele
week gezegd.
Daor gaon we op, zegt Bet. Hé, baos,
tienrittenboekjes motten we.
Bet stapt bazig de trap op. Maar als
ze voor de brug staat, durft ze opeens niet,
Doorloopen! zegt de oppasser.
Bet wordt door de menschen, die achter
haar komen, vooruit geduwd. Het is een
kostelijk gezicht voor de omstaanders. Zij
wordt van den eenen kant naar den an
deren geslingerd. Maar zij zelf vindt het
allesbehalve amusant.
Heiu, Hein, toe kerel, help me toch
's. Steet die daor te lachen. In plaots van
zijn vrouw tc helpen. Is me dat een kerel.
Nee hoor, dan.... Zij wil nog meer zeg
gen, maar plotseling krijgt ze een schok,
zoodat zij tegen het houten beschot op
vliegt. Gelukkig, een brug is ze zoo over.
Nu de tweede. Daar begint het gehobbel
weer. Zij lijkt wel een jong, dartel veulen,
dat zijn plezier over het mooie weer, de
malsche wei en zooveel heerlijke dingen
niet op kan. Voor haar is het een marte
ling, maar enfin, je moet er wat voor over
hebben.
Als Bet voor de riem staat, weigert ze
beslist naar boven te gaan.
- Daor gao 'k heelemaol nie op. Ik laot
me niet villen.
U moet het zelf weten, juffrouw.
Maar u kunt toch niet hier blijven staan,
en teruggaan gaat ook niet, zegt de oppas
ser.
Wat mot ik dan doen? vraagt Bet
wanhopig.
Gaat u maar gewoon zitten maar
vooral niet de leuning vasthouden, want
dan gebeuren er ongelukken.
Ja, dat zou ze dan maar doen. Zuch
tend, of ze ter dood veroordeeld wa-s-, ging
ze zitten. Had ze nu maar niet de leuning
gegrepen, dan was ze gewoon boven ge
komen. Maar nu ze dat wel gedaan had,
was 't anders. De riem bleef draaien en
Bet lag te spartelen als een visch op 't
droge.
'n Lachsalvo van de kijkers knalde los.
't Was ook te gek.
-r- Help, help, ik ga dood, ik stik, la me
los! gilde ze.
Laat de leuning los, riep er iemand.
Gelukkig deed ze het, en eindelijk schoof
ze naar boven. De verdere rit bracht ze
er zonder ongelukken af. Bleek en ontdaan
kwam Bet bij de anderen.
Ik gao naor huus, zei ze. Kom, Hein,
je gaot mee.
Ikke nie, zei Hein. Ik bin hier nie
gekommèn om naor huus te gaon.
Kan me niks schelen, je gaot mee.
Ik gao niet mee.
Je gaot!
Nee!
Toe, Bet, wees nou er is verstandig,
daor kon Hein toch oek niks aon doen, en
je heb ha-ost alle kaortj&s nog.
Jullie kunt doen wat je wilt, maor
ik gao d'r nie meer op.
Blief hier dan zoolang staon, dan
gaon wij, zei Ant.
Mien part.
Bet gaf de kaartjes aan een paar jon
gens, die er al den heelen tijd op geaasd
hadden. Met 'n Indianenkreet vlogen ze
weg, dolblij met de negen kaartjes.
Tien kaartjes zijn gauw op. Binnen een
kwartier waren de anderen weer bij Bet.
Waor gaon we nou naor toe? vroeg
Dorus.
Ik mag eerst 's wat te drinken heb
ben, ik val um van dorst.
Ze togen naar 'n restaurant. Zij wilden
voor dien eenen keer toch eens het gevoel
hebben dat ze rijk waren en offerden daar
voor de spaarcentjes van een heel jaar.
Toen ze weer buiten stonden, wou Bet
met alle geweld in het Shimmyhuis. Zij
was de angst van straks alweer vergeten.
Maor op die wiebeltra-ppen gao 'k nie,
zei ze.
Dan gao je binnendoor, zei Hein, die
al boven stond.
Dorus brak haast zijn nek.
't Is toch nie zzzoo gggemakkelijk
as 't llliekt, stotterde hij. Maar hij kwam
er toch.
Bet had ruzie met den oppasser, omdat
hij zei, dat ze te breed was om door de
koker te gaan. U kunt beter de roltrappen
afgaan, daar hebt u de ruimte. Hij wist
zeker niet wie hij voor zich had.
Vertel mien is, heb ik betaold of niet,
en mag ik er deur of niet!
Och, u moet het ten slotte zelf we
ten, gaat uw gang.
En ze ging, hoewel niet vlot.
Toen Bet bij de riem van de matjes-
baan stond, schrok ze.
Alweer zoon ongeluksding; ik gao
d'r niet op.
Ga d'r langs, zei Anb.
Jao, maor dan krieg ik hertkloppin
gen, 't is zoo'n klim.
Blief dan hier.
Hein werd kwaad. Die Bet wou nou niks.
Vooruit, we zullen je wel helpen.
Met hun drieën hielden ze Bet vat en
kwamen veilig boven.
Nou komt eigenlijk het fijne pas, zei
Ant.
Hier, hier, wacht nou efkes, Hein,
we gaon allemaol tegeliek, schreeuwde
Bet. Maar Hein was al beneden.
De anderen volgden.
Beneden gekomen, zei Bet:
Dat is nou een ding waor ik ple
zier in heb. Daor gao 'lc nog 's op.
Alle vier er weer op. Bet wercl held
haftig. Ze'wou nu alleen op de riem.
Doe 't nou niet, waarschuwde Hein,
er gebeuren ongelukken.
Mot ik toch weten, zei zo eigenwijs.
Gao je gang, je mot 't ten slotte eiges
weten.
Bet ging en bracht liet er wonder boven
wonder goed af.
Wa kou ik 't al, hè, zei Bet. trotseh.
Lao we nou 's allemaol tegeliek gaon,
zei Ant.
Heir, hier, 'n naotje.
Wacht efkes.
Ik zit.
Bet, schiet op.
Jao, ik bin der al
Daar ging het viertal. Hein zwaaide met
zijn hoed en ze hadden de grootste pret.
Toen ze een uur later buiten stonden,
zei Ant:
Weet je waor ik nou wel zin ien had,
in oliebollen.
Hè jao, dan weet ik waor je ze mot
haolen, op 't Kelfkensbosch, daor bij de
stoorokerresèl.
Het was intusschen al pikdonker ge
worden en de lampen waren overal aan.
De stoomcaroussel leverde een sprook-
jesachtigen aanblik.
Wat is dat prachtig, zei Bet in ver
rukking. Bet zou haast poëtisch worden, als
de oliebollen haar niet tot de werkelijk
heid hadden teruggebracht. Ik lus er wel
tien, zei ze.
De anderen konden er ook wel zooveel
aan. Dus ieder tien oliebollen. Jao.
Ze werden door een lief meisje geholpen
die voor alle klanten een glimlachje over
had. Maar zij dachten dat het alleen voor
hem bestemd was. Zij aten alsof ze in drie
dagen niet gegeten hadden. Hun kinnen
dropen van de olie.
Toen zei Bet opeens dat ze op de leven
de peerden wou.
Daor durf je omniers nie op", zei
Hein.
Niet durven, niet durven, jp durft
nie, ik rijd toch zeker as de beste, as de
beste, hoe hiet zoo niemand nou oek weer
's eh, o jao as de best aimezone.
Dat zal wel, zei Hein droog.
Bet zette haar zin door. De anderen ble
ven express staan om van het schouwspel
te genieten. Ze wisten wel dat ze zou
schreeuwen als een mager varken.
Toen de paarden begonnen te loopen had
je de pret gaande. Bet hing bij het begin
al aan een kant maar toen de paarden in
galop overgingen, gleed ze er zoowat af.
Hou op, laot ze stil staon ik wil d'r
af o o o o o oh.
Het gelach was niet van de lucht. Er
hadden de heele week niet zooveel men
schen gestaan als nu. De oppasser die het
nu genoeg vond liet de .paarden tot staan
komen.
Nog een ritje, vroeg hij aan Bet.
Maok me nie gek, zei ze woedend, of
ik begao 'n ongeluk.
Dag juffrouw, veel plezier verder, zei
de man onverstoorbaar.
De anderen zeiden dat het haar eigen
schuld was, maar Bet was alweer bijge
komen en zei dat ze het heerlijk vond.
Maor je mot niet te veul van 't goeie
kriegen. Nu gingen het achter elkaar de
vliagmachine's stoomcarroussel, draaimo
len, schiettent, alles werd geprobeerd. Het
werd steeds later. Ze begonnen de boel al
af te breken en plotseling om twaalf uur
gingen alle lichten uit. De menschen gin
gen de een na den ander naar huis.
Je ziet haost geen mensch meer, zei
Bet, alsof ze een ontdekking deed.
Jao en ze beginnen den boel al af te
breken oek, zei Ant.
En we gaon nog niet naor huus, nog
lange nie, nog lange nie en we gaon nog
nie naar huus me moeder is nie thuus, zong
Dorus.
We gaon wèl, zei Bet nadrukkelijk,
zoo meteen komt er nog 'n politie dan wor
je nog opgebracht oek.
Mien 'n zorg, zei Dorus.
Aan den oever van een snelle vliet,
'n treurig meisje zat.begon Hein niet
een van aandoening trillende stem te
zingen.
De anderen vielen dadelijk ia en zoo to
gen zij huiswaarts.
'n Uur later thuis zei Hein: Zeg Bet, heb
je de kolen nou nog niet betaald, de man
was er gisteren weer met het briefke.
Ikke nie en ik heb ook geen centen
meer, wel te rusten.
Dat was het einde van de kermis.
„Gld."
Mijn moeder had toch wel gelijk, toen
zij zich verzette tegen mijn huwelijk met
jou.
Ja, ik heb ook berouw, dat ik haar
goeden raad niet heb opgevolgd.