DE LEIDSCHE COURANT Het kindschap Gods ■door Gerta Staats-GÖrlilz. Zacht wiegden de teere bloesemknoppen zich op den adem va-n den heerlijken lente wind.... behaagziek bogen de gouden kop jes, nog gedeeltelijk dooi' groene blaadjes omsloten, naar de vensterruiten, die schit terden in het zonnelichtnieuwsgierig keken zij naar binnen, wat daar achter die spiegelruiten in het koninkrijk van den mensch toch wel omging. Ken jonge vrouw is druk bezig, ijverig gaat de naald op en neer.daar heft zij het hoofd opeen weelde van golvend blond haar omlijst het mooie aantrekke lijke gezichtNu blijven de slanke vin gers even rusten.... heb popperig klein bad jurkje ligt op haar schoot. hare groote blauwe oogen staren droomend door het venster.... in stille verrukking zien zij naar de knoppen daarbuiten, de boden van het wonderbaar geheimvan nieuw jong leven. Een paar weken later.... De knoppen zijn ontloken, de bloesems stralen in volle pracht de verschrompelde knopjes die den vo-rst niet konden verdragen, zijn afge broken en liggen op den grondaan het hart van „Moeder Aarde", die altijd bereid is om offers te brengen en toch telkens weer nieuw leven schenkt. Ook het do ode kindje van de jonge moe der, de echtgenoot! van Dir. Lenz, had zij opgenomen in haar moederschoot.neen ruw had zij het ontrukt aan de be schermende moederarmen, die reeds zoo lang vol verlangen zich hadden uitgestrekt naar een kindjeMet starre oogen, waarin geen traan eenige verlichting bracht, lag de jonge bleeke vrouw op haar ziekbed.... blind voor de smart van haar man, die toch zoo bezorgd voor haar was en die ook zelf zooveel leed.... doof voor alles wat rondom haar gebeurde. Haar leven was tot nu toe een weg geweest, waarop zij nog nooit eenigen tegenslag had ontmoet.waarop zon van geluk nog nooit door wolken verduisterd was.... hare ouders hadden haar altijd zoo feeder behoed voor alle verdriet. ..en haar man omringde haar steeds met de teederste zorgende innigste liefde. Maar thans was zij plotseling uit het schitterendste licht in de zwartste duisternis getreden. het zoo vurig verlangde geluk van het moederschap was met één slag voor altijd vernietigd.... En het wa-s alsof met deze vernietiging ook al het leven in hare ziel mede gedood was.... Zij bon niet. meer biddenzij kende niet meer den weg tot de Liefde Op zekeren morgen hoerde zij eens klaps een kinderstemmetje, het geluid van een pas geboren kindje. Deze kreet riep de ongelukkige moeder plotseling wakker uit dien verschrikbelijken staat van ge voelloosheid en bracht haar terug in het werkelijke leven. Het geschrei steeg op uit de kelderwo ning en was doorgedrongen in het gewonde jonge moederhart. Vrouw Lastma-rm, die in de kelderwo ning huisde, had haar zesde kind ter we reld gebracht.haar zesde dat misschien niet eens met blijdschap verwacht was! Hoe schreide en jammerde dit teere stem metje tegen het ruwe levenDe zwakke ongelukkige vrouw daarboven hield beide handen voor de oorenzij wilde niet luisterenen toch moest zij hetzij bon zich niet losmaken van den kleine, evenmin als van het opstandige „Waar om?", dat telkens weer opsteeg uit hare ziel Daar beneden was het kind slechts ge boren tot last, hier boven stond het een heerlijk onbezorgd leven te wachten.... Hare ziel was steeds vervuld geweest van een diepen, heiligen eerbied voor den oorsprong des levensHoe had zij zich op haar vurig verlangd moederschap voor bereid door gebed en heiligen levenswan del ja iedere gedachte van hare zui vere ziel was gericht op het goed vervul len van haar heerlijke taak. Zij verwachtte niet enkel een menschenkind, neen het kindschap Gods wilde zij in hem vormen, dat had zij zich als haar hoogste, haar verheven en heerlijkste taak gesteld. En nu? Niets.... niets.... en daar beneden schreide liet arme wezentje, dat ver ver wijderd zou blijven van het Rijk Gods, want het was een kind van een verbitterde sociaal-democraat en toch, telkens en telkens moest de arme gekwelde vrouw weer luisteren.de kleine doordringende kinderstem sneed haar door de ziel.... Toen de bleeke jonge vrouw weer op stond, uitging en met droeve oogen aan de zijde van ha-ar bezorgden man door haa-r vreugdeloos leven schreed, ontmoette zij op zekeren dag twee kinderen van Lastmann, die op straat speelden.... Eerst wilde zij vlug voorbijloopen. Het zien van de vreemde kinderen deed haar pijn tot diep in haar ziel.... Toch bleef zij staan, gedwongen door een inwendige macht. Zij boog zich naar de beide kleine kindertjes en nam hunne smoezelige hand jes vol liefde in de hare.... „Je hebt een broertje gekregen", klonk het zacht van hare lippen, „daar zul je ze ker wel veel van houden". Met energiek gebaar schudden beide kinderen de ongekamde krullekopjes. Of wij er veel van houden? vroeg het kleine meisje met een stem die haast rauw klonk uit den kindermond. „Het schreit bijna altijd", en zoo viel het broertje bij, „liet zal nog veel eten ookEen lee- lijke oude vrouw heeft hem vannacht ge brachtis het geen schande, we zijn toch al met vijven en we hebben het niet te breed, zegt vader. Als ;t nu nog een meisje geweest was, maar jongens hebben altijd honger". Begeerig keken de kleinen naar het witte zakje, dat de jonge vrouw in haar hand hield en waaruit zoo'n verloLkelijken geur kwam. Plotseling hield hij het zelf in zijn vuile vingertjes „Eet nu maar op wat daarin zit" zei fle jonge vrca^ met sidderende stem, „maar dan moet je ook een beetje van je kleine broertje houden". Het eerste deden zij allebei onmiddel lijk, maar het tweede vergaten zij. Ja, niemand van het gehecle gezin Lastmann, scheen er ook maar aan te den ken dat het kleine teere schepseltje ook liefde noodig had; voor hen was het een nieuwe last voor den man die werke loos was een doorn in het oogvoor de vrouw, die toch al zooveel werk had, een lastpost meer vooral op dit oogenblik, nu zij de kelderwoning verlaten wilden, om in een andere plaats werk te zoeken voor haar mail. „Was het wurm toch maar dood ge weest!" Hard als steenen vielen de woor den van de wanhopige lippeu der moeder, toen zij op zekeren dag hoorde spreken wat er voorgevallen was bij de voorname dame daarboven.... de gelukkige vrouw die geen kinderzorgen had.... maar wei veel geld.... mooie kleerenprachtige kamers. Maar de „gelukkige" die zoo benijd werd, bon deze woorden niet meer verge ten. Haar moederhart dat geen voldoening meer kennen zou in het bezit van eigen kinderen, werd vervuld met een oneindig medelijden, ja met een groote liefde voor het kleine menschenkind, dat door nie mand bemind werd.... Toen Da-. Lenz 's avonds thuis kwam, vond hij zijne vrouw in vreemde opwin ding; de ziekelijke levensmoeheid scheen geweken.... liefdevol, smeekend zag zij hem in de oogen.... Zouden wij het arme kindje van beneden niet als or.s kind aan nemen om het te leggen in onze wieg, die zoo leeg gebleven is?" Angstig bIjkte zij in het ernstige ge zicht van haar man. „Maar je vergeet wat een ondankbare taak het is, de zorg van een vreemd kind op zich te nemenhet kind kan best en dit is zelfs zeer waarschijnlijk eigen schappen geërfd hebben, waartegen je niet opgewassen bentwaarschuwde de dokter bezorgd. „Je hebt gelijkalleen ben ik er niet tegen op gewassen, maar God zal ons beiden met Zijne Genade bijstaan en versterken om in dit versmade wezen hot kindschap Gods te wekkenIs deze taak niet veel verhevener dan de opvoe ding van zijn eigen kindis het niet een kleine bijdrage tot verbetering van de sociale toestanden in dezen bitter-zwaren tijd Dr. lenz zag zijne jonge vrouw in de schitterende oogen, waarin het Goddelijk vuur van den H. Geest straalde.... en hij had den moed niet meer om haar tegen te spreken Met verbaasde ongeioovige oogen stond den volgenden dag het heele gezin Last- mann rond den dokter en zijn vrouw. Zeker willen zij het kindje geA'en. liever vandaag nog dan morgen. De vader van het groote gezin ademde verlicht op. „Doe met het kind wat u wiltvoor mijn part moogfc u het in uw eigen geloof opvoeden. Hoofdzaak is maar dit: het is goed verzorgd en wij hebben een mond minder aan tafel". Vrouw Lastmann hield het kind met het gele, onbekoorlijke kopje in den arm, die plotseling sidderde; een oogenblik drukte •zij het kleine wichtje krampachtig aan haar bonzend hart. Haar oogen, verhard door het vele lijden, de vele bekommer nissen keken naar ha-ar man.... dan gle den zij over de kinderschaar met de hon gerige gezichtjesToen ging er een vreeselijke schok door haar lichaam.... „Daar"en zij schoof het kind in de armen van de andere.... de voorname de gelukkige vrouw;; „Maak u het kind gelukkig", zoo sprak zij met van ontroe ring bevende lippen. Daar stonden twee moeders recht tegen over elkaar: zij zagen elkaar diep in de oogen en peilden het leed tot in het diep ste van hun gewonde zielen. Op hetzelfde oogenblik werd er een onzichtbare brug -gespannen van hart tot hart.... over alle kloven van klassenhaat en vooroordeelen hqen. Zacht woei de avondwind door de bloeiende bloesemtakken. Week en licht als engelenvleugels bogen zij zich droome- rig naar de spiegelramen.... In het he melsblauwe bedje van de doktersvrouw lag een klein bleek wichtjede teedere vuistjes tegen de witte wangetjes gedrukt. De kleine borst ging regelmatig op en neerde zwakke longen ademden gretig de gezonde, zuivere luchtDaar boog zich een blond vrouwenhoofd over het wiegje heen, met teedere moederzorg met oneindige liefde.... twee slanke han den vouwden zich in innig dankgebed Een gouden zonnestraal der ondergaan de zon drong door in de droomerig stille kamergleed over het beeld der Moe der Gods aan het hoofdeinde der wieg. de Moeder van Smartendoch haar smartvolle trekken schenen verhelderd door een glimlach „Wat gij den geringste der mijnen ge daan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaan". Zoo had haar Goddelijk Kind gesproken. Uit deze woorden zou de jonge moeder de kracht putten, om in het armzalige kleine menschenkind het kindschap Gods te wekken. eenzaamheid"? Best, maar er moesten eenige men- sohen op staan. Dolle Maandag Ivermisschets door J. T. Nevelbundels \ielen schuin in het achter buurtje en maakten een ongewoon blij ef fect. Een draaiorgel huppelde alle bekende wijsjes af en de mannen, die lui tegen de deurpost hingen, floten mee. Plotseling snerpt een felle stem: Bet, Bet, luuster 's, gao je vanmid dag mee, Dorus gaot oelc. 'n Raam wordt opengeschoven en de heele kozijnholte wordt gevuld. Jao, ik gao netuurlijk, ik heb zoo de wasch uut 't eerste sop. Vraog dan of Hein oek meegaat. Die leit nog in bed, maor hij zal wel gaon, as Dorus tenminste oek gaot. Jao, die gaot. 't Was dolle Maandag en deze mensehen werkten op dien dag niet. Een poosje latei- stonden ze allel vier te beraadslagen. Ant wou in 'n eetgelegenheid zooals ze het noemde gaan eten. Maar Bet zei, dat ze best thuis konden eten, dat scheelde 'n boel in de centen; die konden ze dan beter aan de kermis besteden. Maar Dorus vond als je eens in 't jaar eens uit'wou gaan dan moest je liet goed doen en niet op een paar oenten kijken. Hein was ook voor de eterij en toen moest. Bet vanzelf toe geven. Tegen twaalf uur was de heele groep klaar. Ant en Bet hadden japonnen aan die varieerden tüsschen helrood, het paars, groen en blauw. Iemand met zwakke ze nuwen moets er maar niet to lang naar kijken, want dan begon het heele gevalle tje voor zijn oogen te draaien. Maar ze denken toch dat ze er deftig mee zijn. Gaon we nou", vraagt Bet. Jao. Eerst gingen allen naar de eetgelegen heid. Dag mevrouw, dag lieeren, zegt de dienster die al gauw zag wie ze voor had. Bet straalt. Dit is de eerste keer dat iemand haar mevrouw noemt. Maar ze is ook van goeie komaf al zegt ze het zelf. Haar moeder heeft vroeger bij oen barones gediend. We motten het fijnste hebben wat er is, 't komt er niks op aon wat 't kost. Hé, hé, daor hé je niks over te vertelleln, wie is de baos hier roept Hein. Jij niet. Jij oek niet. Ant voorkwam ruzie door de spijs kaart te vragen en daardoor Bets aan dacht af te leiden. Met hun vieren buigen ze zich. over de kaart en turen aandachtig naar de vreemde woorden. Zalm met mar- jonaise, patattes frites, houtsnip, biefstuk met gebakken aardappelen, croquetjes, hu zaren sla enz. Ik neem houtsnip zei Ant, ze had niet het minste besef wat het was. Wij oek maar" zeiden de anderen, straks kunnen we wel verder zien. De dienster bracht het gevraagde. Wat 'n strop. Ze dachten minstens iets van wildbraad te krijgen en daar kregen ze me doodgewone kaas tusschen 'n dun sneetje wit en roggebrood. Da's bedrog, riep Bet. Houtsnip mot ten we hebben. Dit is houtsnip. Maar dat nemen we niet, neem maar weer mee terug, ik mot wat hartelijks heb ben. Nee mevrouw dat gaat niet, zei de dienster, die de kans'op een fooi zag ont glippen en dus in haar rol bleef. U hebt het besteld, daar is niets meer aan te veranderen. In vredesnaam dan maar, maar breng asjeblieft gauw wat anders. Dat liet ze zich geen tweemaal zeggen. Ze bracht een bladvol heerlijkheden, tot ijs toe. Gao nou maor weg, juffrouw, tot s brakkies. Das fijn spul, zegt Hein, zoo hè 'k 't nog nooit gehad. Da.' kan ik wel zien, zegt Bet; je mot je mes ook gebruiken, waor hè je 't anders voor gekregen. Hein steekt nu beurtelings 'n mes en 'n vork in z'n mond, totdat hij zich in de tong snijdt, toen was 't ook meteen uit. Zeg, as jij weer 's wat weet, valt Hein woedend uit, dan mot je 't zeggen. Weet ik, dat jij zoo stoan bent; je mot er ook niet mee eten, verdedigde Bet zich. 'n Poosje hoor je niets anders dan 't geklik van de vorken. Dan, als hij niet meer kan, leunt Dorus achterover en zegt: 't Het mien fijn gesmaokt. Hij haalt een groote roode zakdoek uit zijn zak en veegt er zijn vet gezicht mee af. Ons oek, zeggen de anderen. Dan gaon we, zegt Bet resoluut; eerst betalen. Juffer, hoeveel krieg je? Het meisje kwam met do rekening. Ze schrokken allemaal van het hooge bedrag. Verdikkeme, dab is lang niet mis; hebt u wel goed geteld? Kijk maar na, mijnheer. Maar daar ze geen van allen best reke nen kunnen, laten ze het er maar bij. Maar wie betaalt er nou? vraagt Ant. Ja, wie? Hein zegt: Diorus. En Dorus zegtHein. Nee, dat heb jij gehad; ik most van die mayonnaise niks hebben. En Bet met ha-ar houtsnip, die mot ze eiges maor betaolen; daor het ze ons mee beduveld. Nou wordt Bet woest. Heb jij er soms niet van gegeten? vraagt ze. Alle oogen in de zaal zijn op het groepje gericht. Sommigen hebben al spijt dat ze gekomen zijn. Iemand oppert het plan om de chef te roepen, dan kan die de luidjes er uitzetten. Maar het hoeft al niet meer. Zij zijn tot een schikking gekomen. Ieder betaalt nu het vierde deel. Heb kermisterrein, waar ze nu aangc- Moeders met opgewonden kinderen zijn aldoor bij den draaimolen te zien. Een oorverdoovend lawaai van de draaiorgels, die allen 'n andere mop spelen, scheurt het trommelvlies bijna. „Bang" gaat het telkens bij den kop van Jut. Da's wat voor ons, Dorus, zegt Hein. Zij dringen door de menigte, die het hun kwalijk nemen, dat ze hun moeilijk ver kregen plaatsen moeten afstaan. Maar toen ze zagen, dat het liefhebbers waren, die hun krachten eens wilden beproeven, kwam er aan de aanmoedigingen geen einde. - Slaat er op los, toe maar, bang! Hein en Dorus krijgen ieder een rozet, waar ze zoo trotscb op waren alsof het de militaire Willemsorde was. Langzaam schuifelen ze verder ïuet de menigte. De drukte windt hen op. Ze voe len zich uitgelaten worden. Bet wil zelfs op de cakewalk. De portier roept door een scheepsroeper, dat het vandaag extra goedkoop.is. Maar dat heeft hij al de heele week gezegd. Daor gaon we op, zegt Bet. Hé, baos, tienrittenboekjes motten we. Bet stapt bazig de trap op. Maar als ze voor de brug staat, durft ze opeens niet, Doorloopen! zegt de oppasser. Bet wordt door de menschen, die achter haar komen, vooruit geduwd. Het is een kostelijk gezicht voor de omstaanders. Zij wordt van den eenen kant naar den an deren geslingerd. Maar zij zelf vindt het allesbehalve amusant. Heiu, Hein, toe kerel, help me toch 's. Steet die daor te lachen. In plaots van zijn vrouw tc helpen. Is me dat een kerel. Nee hoor, dan.... Zij wil nog meer zeg gen, maar plotseling krijgt ze een schok, zoodat zij tegen het houten beschot op vliegt. Gelukkig, een brug is ze zoo over. Nu de tweede. Daar begint het gehobbel weer. Zij lijkt wel een jong, dartel veulen, dat zijn plezier over het mooie weer, de malsche wei en zooveel heerlijke dingen niet op kan. Voor haar is het een marte ling, maar enfin, je moet er wat voor over hebben. Als Bet voor de riem staat, weigert ze beslist naar boven te gaan. - Daor gao 'k heelemaol nie op. Ik laot me niet villen. U moet het zelf weten, juffrouw. Maar u kunt toch niet hier blijven staan, en teruggaan gaat ook niet, zegt de oppas ser. Wat mot ik dan doen? vraagt Bet wanhopig. Gaat u maar gewoon zitten maar vooral niet de leuning vasthouden, want dan gebeuren er ongelukken. Ja, dat zou ze dan maar doen. Zuch tend, of ze ter dood veroordeeld wa-s-, ging ze zitten. Had ze nu maar niet de leuning gegrepen, dan was ze gewoon boven ge komen. Maar nu ze dat wel gedaan had, was 't anders. De riem bleef draaien en Bet lag te spartelen als een visch op 't droge. 'n Lachsalvo van de kijkers knalde los. 't Was ook te gek. -r- Help, help, ik ga dood, ik stik, la me los! gilde ze. Laat de leuning los, riep er iemand. Gelukkig deed ze het, en eindelijk schoof ze naar boven. De verdere rit bracht ze er zonder ongelukken af. Bleek en ontdaan kwam Bet bij de anderen. Ik gao naor huus, zei ze. Kom, Hein, je gaot mee. Ikke nie, zei Hein. Ik bin hier nie gekommèn om naor huus te gaon. Kan me niks schelen, je gaot mee. Ik gao niet mee. Je gaot! Nee! Toe, Bet, wees nou er is verstandig, daor kon Hein toch oek niks aon doen, en je heb ha-ost alle kaortj&s nog. Jullie kunt doen wat je wilt, maor ik gao d'r nie meer op. Blief hier dan zoolang staon, dan gaon wij, zei Ant. Mien part. Bet gaf de kaartjes aan een paar jon gens, die er al den heelen tijd op geaasd hadden. Met 'n Indianenkreet vlogen ze weg, dolblij met de negen kaartjes. Tien kaartjes zijn gauw op. Binnen een kwartier waren de anderen weer bij Bet. Waor gaon we nou naor toe? vroeg Dorus. Ik mag eerst 's wat te drinken heb ben, ik val um van dorst. Ze togen naar 'n restaurant. Zij wilden voor dien eenen keer toch eens het gevoel hebben dat ze rijk waren en offerden daar voor de spaarcentjes van een heel jaar. Toen ze weer buiten stonden, wou Bet met alle geweld in het Shimmyhuis. Zij was de angst van straks alweer vergeten. Maor op die wiebeltra-ppen gao 'k nie, zei ze. Dan gao je binnendoor, zei Hein, die al boven stond. Dorus brak haast zijn nek. 't Is toch nie zzzoo gggemakkelijk as 't llliekt, stotterde hij. Maar hij kwam er toch. Bet had ruzie met den oppasser, omdat hij zei, dat ze te breed was om door de koker te gaan. U kunt beter de roltrappen afgaan, daar hebt u de ruimte. Hij wist zeker niet wie hij voor zich had. Vertel mien is, heb ik betaold of niet, en mag ik er deur of niet! Och, u moet het ten slotte zelf we ten, gaat uw gang. En ze ging, hoewel niet vlot. Toen Bet bij de riem van de matjes- baan stond, schrok ze. Alweer zoon ongeluksding; ik gao d'r niet op. Ga d'r langs, zei Anb. Jao, maor dan krieg ik hertkloppin gen, 't is zoo'n klim. Blief dan hier. Hein werd kwaad. Die Bet wou nou niks. Vooruit, we zullen je wel helpen. Met hun drieën hielden ze Bet vat en kwamen veilig boven. Nou komt eigenlijk het fijne pas, zei Ant. Hier, hier, wacht nou efkes, Hein, we gaon allemaol tegeliek, schreeuwde Bet. Maar Hein was al beneden. De anderen volgden. Beneden gekomen, zei Bet: Dat is nou een ding waor ik ple zier in heb. Daor gao 'lc nog 's op. Alle vier er weer op. Bet wercl held haftig. Ze'wou nu alleen op de riem. Doe 't nou niet, waarschuwde Hein, er gebeuren ongelukken. Mot ik toch weten, zei zo eigenwijs. Gao je gang, je mot 't ten slotte eiges weten. Bet ging en bracht liet er wonder boven wonder goed af. Wa kou ik 't al, hè, zei Bet. trotseh. Lao we nou 's allemaol tegeliek gaon, zei Ant. Heir, hier, 'n naotje. Wacht efkes. Ik zit. Bet, schiet op. Jao, ik bin der al Daar ging het viertal. Hein zwaaide met zijn hoed en ze hadden de grootste pret. Toen ze een uur later buiten stonden, zei Ant: Weet je waor ik nou wel zin ien had, in oliebollen. Hè jao, dan weet ik waor je ze mot haolen, op 't Kelfkensbosch, daor bij de stoorokerresèl. Het was intusschen al pikdonker ge worden en de lampen waren overal aan. De stoomcaroussel leverde een sprook- jesachtigen aanblik. Wat is dat prachtig, zei Bet in ver rukking. Bet zou haast poëtisch worden, als de oliebollen haar niet tot de werkelijk heid hadden teruggebracht. Ik lus er wel tien, zei ze. De anderen konden er ook wel zooveel aan. Dus ieder tien oliebollen. Jao. Ze werden door een lief meisje geholpen die voor alle klanten een glimlachje over had. Maar zij dachten dat het alleen voor hem bestemd was. Zij aten alsof ze in drie dagen niet gegeten hadden. Hun kinnen dropen van de olie. Toen zei Bet opeens dat ze op de leven de peerden wou. Daor durf je omniers nie op", zei Hein. Niet durven, niet durven, jp durft nie, ik rijd toch zeker as de beste, as de beste, hoe hiet zoo niemand nou oek weer 's eh, o jao as de best aimezone. Dat zal wel, zei Hein droog. Bet zette haar zin door. De anderen ble ven express staan om van het schouwspel te genieten. Ze wisten wel dat ze zou schreeuwen als een mager varken. Toen de paarden begonnen te loopen had je de pret gaande. Bet hing bij het begin al aan een kant maar toen de paarden in galop overgingen, gleed ze er zoowat af. Hou op, laot ze stil staon ik wil d'r af o o o o o oh. Het gelach was niet van de lucht. Er hadden de heele week niet zooveel men schen gestaan als nu. De oppasser die het nu genoeg vond liet de .paarden tot staan komen. Nog een ritje, vroeg hij aan Bet. Maok me nie gek, zei ze woedend, of ik begao 'n ongeluk. Dag juffrouw, veel plezier verder, zei de man onverstoorbaar. De anderen zeiden dat het haar eigen schuld was, maar Bet was alweer bijge komen en zei dat ze het heerlijk vond. Maor je mot niet te veul van 't goeie kriegen. Nu gingen het achter elkaar de vliagmachine's stoomcarroussel, draaimo len, schiettent, alles werd geprobeerd. Het werd steeds later. Ze begonnen de boel al af te breken en plotseling om twaalf uur gingen alle lichten uit. De menschen gin gen de een na den ander naar huis. Je ziet haost geen mensch meer, zei Bet, alsof ze een ontdekking deed. Jao en ze beginnen den boel al af te breken oek, zei Ant. En we gaon nog niet naor huus, nog lange nie, nog lange nie en we gaon nog nie naar huus me moeder is nie thuus, zong Dorus. We gaon wèl, zei Bet nadrukkelijk, zoo meteen komt er nog 'n politie dan wor je nog opgebracht oek. Mien 'n zorg, zei Dorus. Aan den oever van een snelle vliet, 'n treurig meisje zat.begon Hein niet een van aandoening trillende stem te zingen. De anderen vielen dadelijk ia en zoo to gen zij huiswaarts. 'n Uur later thuis zei Hein: Zeg Bet, heb je de kolen nou nog niet betaald, de man was er gisteren weer met het briefke. Ikke nie en ik heb ook geen centen meer, wel te rusten. Dat was het einde van de kermis. „Gld." Mijn moeder had toch wel gelijk, toen zij zich verzette tegen mijn huwelijk met jou. Ja, ik heb ook berouw, dat ik haar goeden raad niet heb opgevolgd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 7