'OOR
1EN
ZATERDAG 17 MEI 1930
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG.
aiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiiiniiiiiiiiiiiuiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiitiimiiiiiiimtiiiiiiiiiiiiHiitii:
SlIlllllllllillllllllllllllllllllIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItlllllllllllIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIin:
CORRESPONDENTIE.
Leo Speel, Leiden. Geen vers
ies meer insturen, die afgeschreven zijn.
Hefc is jammer va-n de moeite; ze worden
toch niefc geplaatst.
Theo van Schaik, Leiden.
Het doet me pleizier Theo, dat het boek
zoo goed bevalt. Ja, dat wist ik wel. Voor
wat, hoort wat! Maak zelf ook eens wat
voor dezen wedstrijd. Groeten thuis!
M i e n t j c van Wieringen. te
Hoogmade. Dat sprookje heb je
zelf niet gemaakt. Maar, omdat ik van
sprookjes hou en alle Neefjes en Nichtjes
van sprookjes houden, daarom laat ik het
de volgende week plaatsen. Kijk eens! Het
verhaaltje van Koos is ook aardig. Dag
jongens
Joke de Kcuning, Voorscho
ten. „De vacantie van Henk" is voor
ons wat kort. Toch wil ik liet nog eens
bewaren, omdat jij het bent. Dag Joke!
Herman v. Barne veld,"Leiden.
Welkom Herman! Jij mag zus gerust
helpen. „De soldaat en de drie toovenaars"
laat ik plaatsen. Even geduld!
G o n d a Ho p, Amsterdam.
Flink zoo Gonda! Van jou verwacht ikilog
veel bijdragen. „Een verrassende verjaar
dag" wordt geplaatst. Misschien reeds de
volgende week. Dag Gonda! Maak veel
groeten aan Pa, Moe, Jan, Jo, Corry,
Jeanne en Nicoofcje
Jo v. 't Hart, Alkemade. Als
je dat versje zelf gemaakt had (zelf be
dacht) dan vond ik hefc waard te plaatsen.
Schrijf mij eens, waar je hefc vandaan hebt.
Dag Jo!
Leo Witsenburg, Leiden.
Het opstelletje „Woensdagavond" is wel
kort, maar lang niet slecht. Ik wil het nog
eens bewaren! Dag Leo!
Cornelia v. Leeuwen, Alphen.
Dat verhaaltje van den schilder en den
eigenwijzen kruidenier krijg ik bij lederen
wedstrijd toegestuurd. Ik gelóóf, dat alle
lezers het wel eens gelezen hebben. Maak
zelf eens wat!
Nelly Nater, Leiden. Om jou
een pleizier te doen Nelly, laat ik jouw
opstel plaatsen. Nog even geduldZie ik
je nu ook weer onder de mededingsters.
Dag Nelly. Veel groeten aan moeder en
vader en alle broertjes!
Van een ónze Neefjes ontving ik een
mooi Communieversje. Het werd gemaakt
door de moeder van het Communiecantje.
Kom, ik zal het eens laten hooren; mis
schien dat deze of gene, nu of later er nog
wel eens gebruik van maken kan.
TER GEDACHTENIS
AAN DE
EERSTE H. COMMUNIE.
Lief Jezuke zoet!
Wat zijt Gij toch goed!
Gij woont nu zoo stil in mijn harte,
'k Verdien niet, wat Gij vandaag aan
mij doet
Ik weet niet, hoe ik U danken toch moet
Voortaan in vreugd en in smarfce.
Maria-, Uw Moeder, Zij lacht nu zoo blij,
Ik weet het, Zij houdt nu zoo zielsveel
van mij,
Zij ziet zoo tevreê op mij neer.
Veel Engeltjes houden bij Jezus de
wacht,
En zingen hun lied'ren, heel zacht,
ja heel zacht,
En brengen Hem lof, dank en eer!
Ooh Jezus, mijn God!
Gij wordt zoo bespot.
Maar ik zal U altijd beminnen!
Bewaar mij steeds rein,
Zooals de Engeltjes zijn,
En leid mij Uw Hemel eens binnen!
MOEDER.
Ziezoo eindelijk ben ik klaar. Nu ben ik
door den berg brieven 'fc waren er 124
heengeworsteld. Heb werd tijd ook.
Nieuwe brieven stroomen bij hoopen bin
nen.
Deze westrijd. wordt weer een succes!
Denk aan den einddatum. 20 Mei. Wie
nog niet klaar is, schiefce op en waehte niet
tot het laatste oogenblik. Vooruit!
Oom Wim.
EEN GEVECHT ONDER WATER
door „Piccolo".
„Onze „Archipel" scheen dezen keer
bestemd te zijn om allerlei buitengewone
gebeurtenissen bij te wonen;" zoo verhaal
de de oude zeerob eens op een anderen
avond. Ik zal mijn leven lang aan die reis
denken, en hij begon:
Wij waren op de terugreis en bevonden
ons in de Zuidzee. Er stond in de straat
van Florida zoo'n sterken wind, dat we er
niet tegen op konden laveeren en het
anker lieten vallen om te wachten, totdat
hefc beter weer werd.
Heb geluk was ons nogal gunstig, want
den anderen dag ging de wind liggen en
tegen den avond woei er een aardigo
bries van de landzijde. We heschen de
zeilen on wonden de ankerketting pp. Tóen
we evenwel het anker binnen wilden ha
len, konden we het niet loskrijgen. Het
was zeker tusschen een paar rotsen be
kneld geraakt, die op dit hoogte zoo talrijk
waren. We waren ervan overtuigd, dat liet
anker verloren was. Hefc was tc gevaar
lijk om daar, waar zooveel haaien, roggen
en inktvisschen, hun verblijf hadden, te
duiken en te zien, wat er met het anker
was gebeurd.
De kapitein dacht er echter anders over
en bood 10 dollars belooning voor hém,
die onder water durfde gaan, om het an
ker van de ketting los te maken. Maar
geen van de matrozen dacht er aan. Zo
waren allemaal veel te bang voor haaien
en slangen en vooral voor poliepen, die
hier zoo veelvuldig voorkwamen.
Onze kapitein was er echter de man
niet naar, om op een eemnaal genomen
besluit terug te komen, en besloot zelf te
gaan. Wij meenden eerst, dat heb geen
ernst van hem was, maar waren spoedig
van heb tegendeel overtuigd, toen hij bijna
al zijn kleeren uittrok, op zijn korte lin
nen broek en zijn schoenen na. Aan zijn
schoenen maakte hij een eind ketting vast
om spoedig te zinken. Onder zijn armen
bond hij een eind touw en bevat ons hem
daaraan naar boven te trekken, als hij het
teeken gaf: drie korte rukken.
We hadden reeds getracht, om hem van
zijn voornemen af te brengen, maar tever
geefs. Nu vroegen we het hem voor de
laatste maal; om onzentwil zou hij heb
niefc doen. Hij was er evenwel niet vanaf
te brengen.
Hij stelde ons gerust, door te vertellen,
dat hij vroeger sponsenvissohers was ge
weest cn dat de gevaren lang zoo erg niet
waren, als we wel dachten.
In zijn rechterhand nam hij een lang
mes, om zich -evenfcueele haaien van het
lijf te houden en in de linker een hamer,
om de schalmen los te slaan.
Daarna klom hij op de verschansing en
sprong naar beneden. Wij wachtten in
angstige spanning op het geringste tee
ken. Daar begon de lijn opeens hevig te
bewegen; hefc was echter geen 3 maal
rukken, maar een voortdurende beweging.
Degene, die de lijn vasthield, haalde deze
in en trok er in zijn angst hard aan. Tot
onze groote schrik echter bleef de lijn
vastzitten. Nu trokken we met vereende
krachten, maar het gaf niets. Er waren
reeds drie minuten verstreken, de kapitein
moest op het punt zijn van stikken. Was
hij misschien met een voet tusschen een
rot-sspleet geraakt? De beweging duurde
voort; er scheen beneden een strijd op le
ven en dood gevoerd te worden.
Eindelijk er waren reeds vier minu
ten verstreken liet de lijn zich verder
inhalen en de kapitein kwam boven; hij
verkeerde in een vreeselijken toestand en
was meer dood dan levend. Hij bewoog
zich niet en was buiten bewustzijn. Zijn
borst, schouders en rug zaten vol roode
vlekken van wel 2 duim doorsnede en 3
zuigarmen van minstens 4 voet lengte za
ten nog aan zijn huid vast.
Eenige uren later kwam hij tot bewust
zijn; maar hefc duurde nog een paar dagen,
voor we eigenlijk hoorden, wat er onder
water gebeurd was. Ik zal hefc u in zijn
eigen woroden vertellen.
„Toen ik op den bodem der zee kwam,
vond ik het anker onmiddellijk en ging
met mijn hamer aan het werk. Nauwelijks
had ik echter den eersten slag gedaan, of
ik werd van achteren vastgegrepen. Het
bleken zuigarmen te zijn en ik werd er
door met onweerstaanbare kracht tegen
de rots getrokken. Ik keek naar boven en
zag een groote massa, die op de rots lag
en bliksemsnel van kleur verwisselde. Drie
armen hielden mij vast en vele krioelden
er rondom mij in het water door elkaar.
Hoewel ik rilde van afschuw en hevige
pijnen leed, hieuw ik er met mijn mes flink
op dn en sneed de drie armen door, waar
na ik met mijn laatste krachten het mes
in het vleezige lichaam stiet, voor zoover
het boven den rots zichtbaar was. Toen
ik eindelijk vrij was werd het hoog tijd,
dat ik boven kwam. Mijn ooren suisden en
ik verloor hefc bewustzijn.
Gij hadt werkelijk gelijk: ik had niet
roekeloos moeten wezen. Als ik nu nog aan
dien vreeselijken toestand denk, en mij de
groote fonkelende oogen van de inktvisch
en zijn kronkelende armen voorstel, ril ik
nog over mijn heele lichaam en moet ik
zeggen, dat ik gelukkiger ben geweest,
dan ik verdiend heb!"
DE JEUGDIGE HERDER
door Bartha v. d. Steeg.
Op een helderen zomermorgen hoedde
een vroolijke knaap zijn kleine kudde scha
pen. De heerlijke zon en de lachende vel
den maakten den jeugdigen herder opge
ruimd. Het lustige lied van den kleinen
knaap klonk door den geheelen omtrek.
In de nabijheid van den herder was de
koning van het land aan het jagen.
Deze hoorde den vroolyken zanger en
vroeg hem, waarom hij zoo blijde zong. De
gelukkige knaap kende zijn goeden koning
niet. Met zijn heldere, blauwe oogen zag
hij den vriendelijken heer aan. Daarop
hij: „Waarom zou ik niet zingen, onze
goede koning bezit niets meer dan ik".
„Zoo, sprak de koning, laat mij eens
hooren, wat gij al zoo hebt. De jongen
antwoordde:
De lieve zon en dc schoonc blauwe
lucht schijnt even vriendelijk voor mij als
oor den koning. De heerlijke bloemen en
planten groeien voor mij zoo goed als voor
hem. Mijn sterke handen verkoop ik niet
voor al hefc geld uit zijn schatkamer. Heeft
onze vorst wel grootor geluk dan ik?" Dc
goede koning lachte, maakte zich bekend
en zeide: „Gij hebt gelijk: „Voortaan
kunt gij zeggeu, dat de koning /.elf ver
klaard heeft, dat gij even rijk zijt als de
koning''.
DE VREEMDELING
Een oorspronkelijk verhaal
tloor Oom Wim.
III. (Slot).
Op, zekeren avond, terwijl de Graaf als
naar gewoonlijk zijn avondwandeling deed
door het groote park, met daaraangren-
zende bosch, hoorde hij, door het. geopen
de venster van den tuinman zijn kamer,
een stem zoo helder, en klaar en ge
schoold, dat hefc leek, alsof een kunstenaar
daar zong, met zijn volle ziel, die samen
smolt met hefc lied van den koning der
zangers, zoo innig en zoo mooi, dat de
landheer als aan den grond genageld
staan bleef.
„Neen, dat houd ik niet langer uit! Ik i
moet er het mijne van hebben.
Morgen laat ik hem bij mij komen en j
zal ik wel uit zijn antwoorden opmaken,
wie en wat hij is."
Het is vreemd; hoe meer ik hem be- J
schouw, hoe meer ik in hem trekken ont- j
dek van één der onzen. Doch waar komt
hij dan vandaan?
Enfin morgen zal alles opgelost wor- I
den!"
Dien nacht kon Graaf Ernest d'Artois j
den slaap niet vatten. Hij blikte in het
verleden en telkens en telkens weer kwam
hefc beeld van Paul, zijn eenigen broer,
hem voor den geest en meende hij een
stem te hooren niet ongelijk aan die hij
gisteravond bewonderde cn wel die wel
luidende sonore stem van dentuin
man
En vroeg reeds is de Graaf bij de hand.
Te vroeg, naar het oordeel van zijn ka
merdienaar en verwonderlijk vroeg naar
de meening van 'fc overige personeel, dat
den heel- nooit vóór tienen zag.
Laat Eduard, dc tuinman bij mij ko
men! Ik moet hem noodzakelijk spreken".
Goed, heer Graaf! Ik zal hem onmid
dellijk roepen.
Een kwartier later staat Eduard voor
zijn heer.
Ga zitten, mijn vriend!
Dank u, Heer!
Vertel mij eens even, het een en an
der van je geschiedenis, Eduard!
Dat zal gauw.gebeurd zijn Heer. Ik
weet eigenlijk niet veel.
Wat, gij weet niet veel!
Neen, sedert de schipbreuk en sedert
den val op de rots of tegen een ander
puntig voorwerp ook ik weet het niet
herinner ik ine van mijn heele verleden
niets meer.
Maar is je naam dan wel: Eduard
Norman? Onder dien naam ben je toch
in mijn dienst- gekomen.
Dat is zoo heer! Maar dat is mijn
eigenlijke naam niet. Bij de schipbreuk is
alles, wat me aan Jt verleden bindt en
herinneringen uit het verleden zou opwek
ken, verloren gegaan. Niets herinner ik
me meer van mijn jeugd en mijn afkomst.
Niets
Maar is dan ook niets, totaal niets
gered, dat sprak van je vader of moeder!
Neen Heer, niets, totaal niets, of hefc
moest zijn het kleine medaillon, die ik al
tijd bij me gedragen heb, en dat me vader
en moeder voor den geest tooverfc, zooals
ze waren, toen ik een jongetje was van
tien jaar en toen ik beiden, door den dood
verloor.
Zou hefc onbescheiden zijn, dat me
daillon eens te mogen zien.
Wel neen Heer Graaf, als u er prijs
op stelt, wil ik u dit onmiddellijk toonen.
Gaarne!
Zietdaar Heer Graaf, het portret van
mijn vader en moeder!
Met meer dan gewone aandacht be
schouwt de Graaf beide portretjes. Dan
zegt hij met eene van aandoening trillen
de stem: Kom mee en zie!
Daar treden ze de Ridderzaal binnen,
waar in olieverf en ten voete uit al de
voorouders cn familieleden hangen van
den Graaf en nauwelijks heeft- Eduard een
blik geworpen op een der edelen, of hij
zegt
Neemt U me niet kwalijk. Heer Graaf
maar als ik niet beter wist, is dit mijn
vader. Zoo zag ik hem weleer. En nu zié
ik hem terug.
Ten hoogste ontdaan en met een stem,
waaruit ontroering spreekt, zegt hij, ter
wijl hij op Eduard toetreedt:
Ik heb het gedacht mijn dierbare
Eduard! Ik heb mij niefc vergist. Het bloed
kruipt waar het niet gaan kan.
Kom hier! Geef me je hand cn leg die
betrouwvol in die van je oom. Voortaan
zal ik je vader en oom zijn. En als ik ster
ven zal, zul jij mijn opvolger worden en
zoo zal het geslacht der graven d'Art-ois
met mij niet ten grave dalen!
En nu mijn zoon! Kom en gaan we God
danken! Zijn wegen zijn de onzen niet!
DE KOLENBRANUtR
door Bertha.
In oude tijden toen er nog weinig dok
toren maar wel veel kwakzalvers waren,
leefde er een kolenbrander, die erg arm
was. Hij moest zich voeden met rapen en
wortels of oud brood, want om lokker eten
te koopen had hij geen geld.
Op zekeren dag had hij niets te eten,
want dieven hadden 's nachts kolen en ra
pen en wórtels gestolen, dus bezat hij,
niets meer. Als nog een mand houtskool.
Die bracht hij altijd naar den dorpsbak
ker, maar nu had hij nog wel voor zes
weken. Dus moest hij hem ergens anders
zien te verkoopen. Plotseling schoot hem
iets te binnen. Aan de andere zijde van
het bosch lag een kasteel, misschien dat
hij z'n mand houtskool daar kon verkoo
pen.
Blij en opgewekt en met een hongeri
ge» maag toog daarom BaaS Kool (zoo
heette hij) op weg. Vroolijk een wijsje flui
tend, liep hij de kasteelpoort in, toen
plotseling een ruwe stem riep: „Hé, hé,
wat moet jij hier doen? De kolenbrander
opgeschrikt, zag twee gewapende poort
wachters. Doch hij was niet bang en zei
ronduit: „Ik ben baas Kool en kom mijn
houtskool aan 's Ivonings kok verkoopen."
Nu ik weet niet, of je dat kwijt zal kunnen
raken. „Je zal eeixlér een jiak slaag ont
vangen". „Nu, dat- zal wel losloopenzei
lachend de kolenbrander cn stapte de
laan in, die naar de keuken leidde.
Aan 'fc eind gekomen kwam hij bij een
groot raam. Hé, hij rook hier de heerlijke
lucht van het gebraad al. „Hé, wie ben je
cn wat meet je" bulderde plotseling een
stem. De kolenbrander schrok een weinig
en antwoordde: „Ik ben ba-as Kool en
zoek de kok, om mijn houtskool te verkoo
pen voor een hapje warm eten." „Ik ben
de kok en ik heb je houtskool niet noodig
en eten krijg je niet, en als je niet maakü
dafje wegkomt, laat ik je door mijn koks
jongens afrossen".
„Ach, ach, ik heb vandaag nog niet ge
geten, sprak weer de kolenbrander".
Wacht ik zal je leeren eten en meteen
kwam de diickc kok uit heb raam gekro
pen, maar de kolenbrander ook niet stom
liep hard weg. „Ik heb je hefc wel gezegd,
zeiden dc Poortwachters. „Ach spreek me
daar niefc van," zei boos de kolenbrander,
cn stapte door. „Hij heeft eten genoeg en
ik niets", mompelde de kolenbrander in
zich zelf.
Toen hij zoo een eindje doorgeloopeu,
had, hoorde hij opeens luidop snikken.
Verwonderd bleef hij stil staan en luis
terde. „Ach ik wou maar dat onze kok
weg was. Als hij lang blijft gaat vader ook
nog dood."
Ach, ach, alweer zoo'n kok diichfc baas
Kool. Hij ging naar het snikkende meis
je toe en vroeg of hij niets voor haar kon
doen.
„Ach neen", zei het meisje, „zelfs onze
poortwachters kunnen niet tegen hem
op." Nu pas begreep baas Kool dat het
"s Konings dochter was. En ook nu zag
hij pas, dat hij in het Koninklijk park was.
Hij boog heel diep voor de prinses en zei:
„Prinses ik ken dien kok, dien gij bedoelt"
Nu dan zal ik u alles vertellen van onzen
boozen kok, en ze begon. „Toen Ruprechfc
onze oude kok nog leefde, waren wij al
len gelukkig en gezond. Maar, ach, toen
stierf hij en kwam er deze boozc kok voor
in de plaats, die vader allerlei vreemde
gerechten voorzette, die wel lekker, maar
niet gezond waren. Vader werd dik en
geplaagd door de jicht. Hij was altijd uit
z'n humeur en vervelend voor de heele
omgeving. Alleen tegen de kok is hij
vriendelijk. Die booze kok, want die is
het die vader ziek gemaakt heeft." „Nu",
sprak de kolenbrander, „ik kan uw vader
helpen, indien gc mij een pak geeft en een
hoed." „Maar dat heb ik niefc", zei het
meisje. Doch neem dezen beurs mee en
koopt alles wat u noodig hebt." Nu dat
deed de kolenbrander. Hij koclit hoed en
pak en een heerlijk maal eten en ging toen
welgemoed naar het kasteel. Daar aange
komen herkenden de poortwachters hem
niet. Ze lieten hem daarom heel beleefd
door.
Toen hij zich aan het kasteel dokter Ko
lenbrander noemde, lieten ze hem dade
lijk bij den Koning. Deze wou net begin
nen te eten. Hij noodigde daarom den
dokter uit mee te eten. Eerst moet ik we
ten wat u eet", sprak baas Kool.
„O, we hebben kreeftensoep, gefcruffeer-
de reebout, kreeftensalade en rumpud-
ding."
„O, schei uit', schreeuwde baas Kool,
„al die spijzen zijn vergift voor u. die toch
al zoo aan jicht lijdt. Wie zet u die voor."
„Wel mijn Fransehén kok". Maar jaag die
dan onmiddellijk weg." „En wat moet ik
dan eten". „Jaag eerst dien kok weg, dan
zal ik, dokter Kolenbrander, u een leef
regel voorschrijven." En werkelijk werd
reeds den volgenden dag de kok met koks
jongens weggejaagd. En kwam' er eenf
eenvoudige boerin voor in de plaats, die
al heel eenvoudig kookte. Zoo kwam het,
dat de Koning in omvang afnam en de
jicht verdween, en hij werd weer even
goed gehumeurd als vroeger. Ja zelfs nog
vroolijker. En dc kolenbrander? Wel, die
mocht voortaan altijd bij den konig op
het hof blijven waar allen veel van hem
hielden.
koetsier zoo hopeloos zag rondkijken,
vroeg: „Wat is er, koetsier?"
„Ik ben den weg kwijt, Pater", ant
woordde 'hij.
Hij dwaalde nog een heelen tijd rond,
maar zonder resultaat. Het was ongeveer
twee uur in den nacht, toen bemerkte dc
priester een lichtje in de verte, en zei tot
den koetsier: „Rijdt naar dat licht, koet
sier wie weet wat het is."
Toen ze dichterbij waren bemerkten ze,
dat het een huis was; dc koetsier reed er
naar toe, stopte voor den deur en klopte.
Dc priester was ook uitgestapt en liep
daar den deur.
Een vrouw deed open en do priester
vroeg: „Kunnen wij hier overnachten..?
En dc vrouw antwoordde met- een
grijnslach: „Zeker pater", en vervolgde tot
den koetsier: „Stal den wagen maar in
de schuur.
Toen de priestei' en zusters ieder een
kamer hadden uitgezocht, baden zij hun
avondgebed. Toen de priester z n kerk
boek opende, viel z'n blik op het plaatje
van den II. Michael. Tegelijk werd op de
deur geklopt en do priester riep: „Bin
nen."
De deur werd geopend en een beeld -
schoone jongeling trad de kamer binnen
hij leek precies op den heilige op het
plaatje. De priester vroeg: „Wat is1 er
van uw dienst?"
„Zorg, dat ge voor één uur uit dit huis
zijt; go zult later wel hoeren waarom.
En de jongeling verdween. Weer viel
de blik van den priester op het plaatje
en zag denzelfden jongeling. Hij twijfelde,
en bad verder. Tien minuten later werd
weer geklopt en de jongeling verscheen
andermaal in de kamer en herhaalde het
zelfde met zeer schoone stem. Nu twijfelde
de priester niefc meer, waarschuwde den
koetsier en de zuster en zij klommen uit
het raam terwijl de priester eenig geld
achterliet weg over de hobbelige heide.
Ongeveer 12 uur kwam een ruiter spoor
slags- op hefc huis op de heide aangereden.
Hij reed er omheen en bleef voor een
raam staan. En wat zag hij? Vier ge
wapende mannen met revolvers en mes en
een vrouw, die hun iets vertelde, wat hij
niet hooren kon. Een van hen antwoorddo
tamelijk hard: „O, a-ls hij zich verweert,
steek ik hem mijn dolk door hefc hart."
„Dat zal 'hij wel niefc doen", antwoord
de de wrouw, „want hij heeft geen wape
nen bij zich."
Do ruiter reed nog harder dan hij ge
komen was, naar het dichtst bijzijnde dorp
en viel in het posthuis vermoeid neer.
Ongeveer halt' twee kwam de postkar
In hetzelfde dorp aan. De koetsier stalde
de kar en gaf het paard voedsel. Hierop
betrad de priester en de zusters de gelag
kamer, juist toen de ruiter het verhaa-l be
gon, wat 'hij gezien had in hefc huis op de
heide. De priester luisterde aandachtig toe
en toon het verhaal geëindigd was, zeide
hij: „Maakt u zich maar niet ongerust,
want wij waren in dat huis. Een engel
boodschapte mij, dat er onraad was en wij
zijn gevlucht. Laten wij God danken voor
onze redding, want anders waren wij hier
niefc geweest."
Direct werd de politie er op af gc-
stuurd en de roevers werden gevangen
genomen.
HET HUIS OP DE HEIDE
door Wim van Ommen.
Het was in 'fc jaar 1515, toen over den
slecht gebaanden weg over de heide een
postkar reed. Er waren drie reizigers,
ïi.l. een priester en twee zus-ters. De wagen
hobbelde heen en weer en de inzittenden
werden door elkaar geschud. Do priester
bad z'n brevier en de zusters baden den
rozenkrans en de koetsier dommelde voort.
Opeens stond hefc paard stil en de koetsier
schrok wakker, keek rond en zag toon, dat
hij verdwaald was. De priester, die de
VERDWAALD
door Rika van Berkum.
Moeder had gezegd, dat ze Woensdag,
naar zee zou gaan. Vader zou Dinsdag-
met de jongens gaan. Ik zelf ging Dinsdag
naar Boskoop, naar mijn peettante die mij
een dagje nifcgenoodigcl had. Ik had daar
een prettig dagje. Toen ik 's avonds thuis
kwam, was Vader nog niefc thuis. Hij
kwam een half uur later thuis dan ik. Den
volgenden dag was mijn zusje al om zes
uur wakker. Ze maakte ons allen wakker
en riep dat we zeker gaan zouden, want
de zon scheen al. We waren in een wip
allen het bed uit en kleedden ons aan.
Toen we allen aangekleed en gewasscben
waren, gingen wij naar boneden, waar do
tafel al gedekt was. Toen we gegeten had
den, was het ongeveer acht uur, en om
half negen ging de trein. Moeder was do
koffer al aan het inpakken en onderfcus-
schen deden wij onze mantels aan. Om
kwart over achten gingen wij naar het
station. De trein stond al klaar en toen
Moeder de kaartjes gekocht had,- stapten
wij er in en een paar minuten later zette
do ticin zich in beweging. Toen we in
Leiden kwamen stapten wij er idt en gin
gen in de tram. Dc tram bracht ons ver
der naar Katwijk en om half tien waren
wij er. Moeder huurde een strandstoel en
wij trokken alvast onze schoenen en kou
sen uit. Toen gingen wij een kuil graven.
Ieder ïuaakte een kuil voor zich zelf en
toon wc dat moe werden, gingen wc poot
jebaaien. Tegen een uur of twaalf gingen
we naar de duinen. We aten daar eerst
wat. En toen we daarmee klaar waren,
ging ik met mijn twee zusjes de duinen in.
We gingen heuvel op heuvel af, tot Moe
dor eindelijk geheel uit hefc gezicht ver
dwenen was. Ik wou nu weer teruggaan,
maar ach ik wist niet welken kant ik uit
moest, ik was den weg kwjjfc. Ik liep op
goed geluk af maar daar zag ik dat de
duinen ophielden ik was in Noordijk aan
geland. Ik wist niefc wat ik doen moest.
Zooals jullie misschien wel weten, loopt er
altijd een hek door de duinen en als jc
dat maar volgt kom je vanzelf waar jo
wezen moet. Maar ik kon het hekje niet
meer vinden. Tk liep duin-op duin-af, ein
delijk had ik 'l hek weer. Ik liep zoo een
half uur voort maar steeds langs het hek.
Maar wie stond daar boven op het duiu,
het was Moeder, ze zwaaide met haarf
zakdoek. Hé, wat was ik blij, mijii zusje*
holden naar haar toe. Hefc was al vijf uui
en om half zes ging de tram uit Katwijk
We begonnen ons klaar te maken vooi
den trein en gingen toen weg. We kwam ei
veilig en wel weer thuis, maar toch hooj
ik, dat ik nooit meer verdwalen zal in d<
duinen en daarvoor zal ik oppassen ook.