'OOR 1EN ZATERDAG 17 MEI 1930 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. aiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiiiniiiiiiiiiiiuiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiitiimiiiiiiimtiiiiiiiiiiiiHiitii: SlIlllllllllillllllllllllllllllllIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItlllllllllllIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIin: CORRESPONDENTIE. Leo Speel, Leiden. Geen vers ies meer insturen, die afgeschreven zijn. Hefc is jammer va-n de moeite; ze worden toch niefc geplaatst. Theo van Schaik, Leiden. Het doet me pleizier Theo, dat het boek zoo goed bevalt. Ja, dat wist ik wel. Voor wat, hoort wat! Maak zelf ook eens wat voor dezen wedstrijd. Groeten thuis! M i e n t j c van Wieringen. te Hoogmade. Dat sprookje heb je zelf niet gemaakt. Maar, omdat ik van sprookjes hou en alle Neefjes en Nichtjes van sprookjes houden, daarom laat ik het de volgende week plaatsen. Kijk eens! Het verhaaltje van Koos is ook aardig. Dag jongens Joke de Kcuning, Voorscho ten. „De vacantie van Henk" is voor ons wat kort. Toch wil ik liet nog eens bewaren, omdat jij het bent. Dag Joke! Herman v. Barne veld,"Leiden. Welkom Herman! Jij mag zus gerust helpen. „De soldaat en de drie toovenaars" laat ik plaatsen. Even geduld! G o n d a Ho p, Amsterdam. Flink zoo Gonda! Van jou verwacht ikilog veel bijdragen. „Een verrassende verjaar dag" wordt geplaatst. Misschien reeds de volgende week. Dag Gonda! Maak veel groeten aan Pa, Moe, Jan, Jo, Corry, Jeanne en Nicoofcje Jo v. 't Hart, Alkemade. Als je dat versje zelf gemaakt had (zelf be dacht) dan vond ik hefc waard te plaatsen. Schrijf mij eens, waar je hefc vandaan hebt. Dag Jo! Leo Witsenburg, Leiden. Het opstelletje „Woensdagavond" is wel kort, maar lang niet slecht. Ik wil het nog eens bewaren! Dag Leo! Cornelia v. Leeuwen, Alphen. Dat verhaaltje van den schilder en den eigenwijzen kruidenier krijg ik bij lederen wedstrijd toegestuurd. Ik gelóóf, dat alle lezers het wel eens gelezen hebben. Maak zelf eens wat! Nelly Nater, Leiden. Om jou een pleizier te doen Nelly, laat ik jouw opstel plaatsen. Nog even geduldZie ik je nu ook weer onder de mededingsters. Dag Nelly. Veel groeten aan moeder en vader en alle broertjes! Van een ónze Neefjes ontving ik een mooi Communieversje. Het werd gemaakt door de moeder van het Communiecantje. Kom, ik zal het eens laten hooren; mis schien dat deze of gene, nu of later er nog wel eens gebruik van maken kan. TER GEDACHTENIS AAN DE EERSTE H. COMMUNIE. Lief Jezuke zoet! Wat zijt Gij toch goed! Gij woont nu zoo stil in mijn harte, 'k Verdien niet, wat Gij vandaag aan mij doet Ik weet niet, hoe ik U danken toch moet Voortaan in vreugd en in smarfce. Maria-, Uw Moeder, Zij lacht nu zoo blij, Ik weet het, Zij houdt nu zoo zielsveel van mij, Zij ziet zoo tevreê op mij neer. Veel Engeltjes houden bij Jezus de wacht, En zingen hun lied'ren, heel zacht, ja heel zacht, En brengen Hem lof, dank en eer! Ooh Jezus, mijn God! Gij wordt zoo bespot. Maar ik zal U altijd beminnen! Bewaar mij steeds rein, Zooals de Engeltjes zijn, En leid mij Uw Hemel eens binnen! MOEDER. Ziezoo eindelijk ben ik klaar. Nu ben ik door den berg brieven 'fc waren er 124 heengeworsteld. Heb werd tijd ook. Nieuwe brieven stroomen bij hoopen bin nen. Deze westrijd. wordt weer een succes! Denk aan den einddatum. 20 Mei. Wie nog niet klaar is, schiefce op en waehte niet tot het laatste oogenblik. Vooruit! Oom Wim. EEN GEVECHT ONDER WATER door „Piccolo". „Onze „Archipel" scheen dezen keer bestemd te zijn om allerlei buitengewone gebeurtenissen bij te wonen;" zoo verhaal de de oude zeerob eens op een anderen avond. Ik zal mijn leven lang aan die reis denken, en hij begon: Wij waren op de terugreis en bevonden ons in de Zuidzee. Er stond in de straat van Florida zoo'n sterken wind, dat we er niet tegen op konden laveeren en het anker lieten vallen om te wachten, totdat hefc beter weer werd. Heb geluk was ons nogal gunstig, want den anderen dag ging de wind liggen en tegen den avond woei er een aardigo bries van de landzijde. We heschen de zeilen on wonden de ankerketting pp. Tóen we evenwel het anker binnen wilden ha len, konden we het niet loskrijgen. Het was zeker tusschen een paar rotsen be kneld geraakt, die op dit hoogte zoo talrijk waren. We waren ervan overtuigd, dat liet anker verloren was. Hefc was tc gevaar lijk om daar, waar zooveel haaien, roggen en inktvisschen, hun verblijf hadden, te duiken en te zien, wat er met het anker was gebeurd. De kapitein dacht er echter anders over en bood 10 dollars belooning voor hém, die onder water durfde gaan, om het an ker van de ketting los te maken. Maar geen van de matrozen dacht er aan. Zo waren allemaal veel te bang voor haaien en slangen en vooral voor poliepen, die hier zoo veelvuldig voorkwamen. Onze kapitein was er echter de man niet naar, om op een eemnaal genomen besluit terug te komen, en besloot zelf te gaan. Wij meenden eerst, dat heb geen ernst van hem was, maar waren spoedig van heb tegendeel overtuigd, toen hij bijna al zijn kleeren uittrok, op zijn korte lin nen broek en zijn schoenen na. Aan zijn schoenen maakte hij een eind ketting vast om spoedig te zinken. Onder zijn armen bond hij een eind touw en bevat ons hem daaraan naar boven te trekken, als hij het teeken gaf: drie korte rukken. We hadden reeds getracht, om hem van zijn voornemen af te brengen, maar tever geefs. Nu vroegen we het hem voor de laatste maal; om onzentwil zou hij heb niefc doen. Hij was er evenwel niet vanaf te brengen. Hij stelde ons gerust, door te vertellen, dat hij vroeger sponsenvissohers was ge weest cn dat de gevaren lang zoo erg niet waren, als we wel dachten. In zijn rechterhand nam hij een lang mes, om zich -evenfcueele haaien van het lijf te houden en in de linker een hamer, om de schalmen los te slaan. Daarna klom hij op de verschansing en sprong naar beneden. Wij wachtten in angstige spanning op het geringste tee ken. Daar begon de lijn opeens hevig te bewegen; hefc was echter geen 3 maal rukken, maar een voortdurende beweging. Degene, die de lijn vasthield, haalde deze in en trok er in zijn angst hard aan. Tot onze groote schrik echter bleef de lijn vastzitten. Nu trokken we met vereende krachten, maar het gaf niets. Er waren reeds drie minuten verstreken, de kapitein moest op het punt zijn van stikken. Was hij misschien met een voet tusschen een rot-sspleet geraakt? De beweging duurde voort; er scheen beneden een strijd op le ven en dood gevoerd te worden. Eindelijk er waren reeds vier minu ten verstreken liet de lijn zich verder inhalen en de kapitein kwam boven; hij verkeerde in een vreeselijken toestand en was meer dood dan levend. Hij bewoog zich niet en was buiten bewustzijn. Zijn borst, schouders en rug zaten vol roode vlekken van wel 2 duim doorsnede en 3 zuigarmen van minstens 4 voet lengte za ten nog aan zijn huid vast. Eenige uren later kwam hij tot bewust zijn; maar hefc duurde nog een paar dagen, voor we eigenlijk hoorden, wat er onder water gebeurd was. Ik zal hefc u in zijn eigen woroden vertellen. „Toen ik op den bodem der zee kwam, vond ik het anker onmiddellijk en ging met mijn hamer aan het werk. Nauwelijks had ik echter den eersten slag gedaan, of ik werd van achteren vastgegrepen. Het bleken zuigarmen te zijn en ik werd er door met onweerstaanbare kracht tegen de rots getrokken. Ik keek naar boven en zag een groote massa, die op de rots lag en bliksemsnel van kleur verwisselde. Drie armen hielden mij vast en vele krioelden er rondom mij in het water door elkaar. Hoewel ik rilde van afschuw en hevige pijnen leed, hieuw ik er met mijn mes flink op dn en sneed de drie armen door, waar na ik met mijn laatste krachten het mes in het vleezige lichaam stiet, voor zoover het boven den rots zichtbaar was. Toen ik eindelijk vrij was werd het hoog tijd, dat ik boven kwam. Mijn ooren suisden en ik verloor hefc bewustzijn. Gij hadt werkelijk gelijk: ik had niet roekeloos moeten wezen. Als ik nu nog aan dien vreeselijken toestand denk, en mij de groote fonkelende oogen van de inktvisch en zijn kronkelende armen voorstel, ril ik nog over mijn heele lichaam en moet ik zeggen, dat ik gelukkiger ben geweest, dan ik verdiend heb!" DE JEUGDIGE HERDER door Bartha v. d. Steeg. Op een helderen zomermorgen hoedde een vroolijke knaap zijn kleine kudde scha pen. De heerlijke zon en de lachende vel den maakten den jeugdigen herder opge ruimd. Het lustige lied van den kleinen knaap klonk door den geheelen omtrek. In de nabijheid van den herder was de koning van het land aan het jagen. Deze hoorde den vroolyken zanger en vroeg hem, waarom hij zoo blijde zong. De gelukkige knaap kende zijn goeden koning niet. Met zijn heldere, blauwe oogen zag hij den vriendelijken heer aan. Daarop hij: „Waarom zou ik niet zingen, onze goede koning bezit niets meer dan ik". „Zoo, sprak de koning, laat mij eens hooren, wat gij al zoo hebt. De jongen antwoordde: De lieve zon en dc schoonc blauwe lucht schijnt even vriendelijk voor mij als oor den koning. De heerlijke bloemen en planten groeien voor mij zoo goed als voor hem. Mijn sterke handen verkoop ik niet voor al hefc geld uit zijn schatkamer. Heeft onze vorst wel grootor geluk dan ik?" Dc goede koning lachte, maakte zich bekend en zeide: „Gij hebt gelijk: „Voortaan kunt gij zeggeu, dat de koning /.elf ver klaard heeft, dat gij even rijk zijt als de koning''. DE VREEMDELING Een oorspronkelijk verhaal tloor Oom Wim. III. (Slot). Op, zekeren avond, terwijl de Graaf als naar gewoonlijk zijn avondwandeling deed door het groote park, met daaraangren- zende bosch, hoorde hij, door het. geopen de venster van den tuinman zijn kamer, een stem zoo helder, en klaar en ge schoold, dat hefc leek, alsof een kunstenaar daar zong, met zijn volle ziel, die samen smolt met hefc lied van den koning der zangers, zoo innig en zoo mooi, dat de landheer als aan den grond genageld staan bleef. „Neen, dat houd ik niet langer uit! Ik i moet er het mijne van hebben. Morgen laat ik hem bij mij komen en j zal ik wel uit zijn antwoorden opmaken, wie en wat hij is." Het is vreemd; hoe meer ik hem be- J schouw, hoe meer ik in hem trekken ont- j dek van één der onzen. Doch waar komt hij dan vandaan? Enfin morgen zal alles opgelost wor- I den!" Dien nacht kon Graaf Ernest d'Artois j den slaap niet vatten. Hij blikte in het verleden en telkens en telkens weer kwam hefc beeld van Paul, zijn eenigen broer, hem voor den geest en meende hij een stem te hooren niet ongelijk aan die hij gisteravond bewonderde cn wel die wel luidende sonore stem van dentuin man En vroeg reeds is de Graaf bij de hand. Te vroeg, naar het oordeel van zijn ka merdienaar en verwonderlijk vroeg naar de meening van 'fc overige personeel, dat den heel- nooit vóór tienen zag. Laat Eduard, dc tuinman bij mij ko men! Ik moet hem noodzakelijk spreken". Goed, heer Graaf! Ik zal hem onmid dellijk roepen. Een kwartier later staat Eduard voor zijn heer. Ga zitten, mijn vriend! Dank u, Heer! Vertel mij eens even, het een en an der van je geschiedenis, Eduard! Dat zal gauw.gebeurd zijn Heer. Ik weet eigenlijk niet veel. Wat, gij weet niet veel! Neen, sedert de schipbreuk en sedert den val op de rots of tegen een ander puntig voorwerp ook ik weet het niet herinner ik ine van mijn heele verleden niets meer. Maar is je naam dan wel: Eduard Norman? Onder dien naam ben je toch in mijn dienst- gekomen. Dat is zoo heer! Maar dat is mijn eigenlijke naam niet. Bij de schipbreuk is alles, wat me aan Jt verleden bindt en herinneringen uit het verleden zou opwek ken, verloren gegaan. Niets herinner ik me meer van mijn jeugd en mijn afkomst. Niets Maar is dan ook niets, totaal niets gered, dat sprak van je vader of moeder! Neen Heer, niets, totaal niets, of hefc moest zijn het kleine medaillon, die ik al tijd bij me gedragen heb, en dat me vader en moeder voor den geest tooverfc, zooals ze waren, toen ik een jongetje was van tien jaar en toen ik beiden, door den dood verloor. Zou hefc onbescheiden zijn, dat me daillon eens te mogen zien. Wel neen Heer Graaf, als u er prijs op stelt, wil ik u dit onmiddellijk toonen. Gaarne! Zietdaar Heer Graaf, het portret van mijn vader en moeder! Met meer dan gewone aandacht be schouwt de Graaf beide portretjes. Dan zegt hij met eene van aandoening trillen de stem: Kom mee en zie! Daar treden ze de Ridderzaal binnen, waar in olieverf en ten voete uit al de voorouders cn familieleden hangen van den Graaf en nauwelijks heeft- Eduard een blik geworpen op een der edelen, of hij zegt Neemt U me niet kwalijk. Heer Graaf maar als ik niet beter wist, is dit mijn vader. Zoo zag ik hem weleer. En nu zié ik hem terug. Ten hoogste ontdaan en met een stem, waaruit ontroering spreekt, zegt hij, ter wijl hij op Eduard toetreedt: Ik heb het gedacht mijn dierbare Eduard! Ik heb mij niefc vergist. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Kom hier! Geef me je hand cn leg die betrouwvol in die van je oom. Voortaan zal ik je vader en oom zijn. En als ik ster ven zal, zul jij mijn opvolger worden en zoo zal het geslacht der graven d'Art-ois met mij niet ten grave dalen! En nu mijn zoon! Kom en gaan we God danken! Zijn wegen zijn de onzen niet! DE KOLENBRANUtR door Bertha. In oude tijden toen er nog weinig dok toren maar wel veel kwakzalvers waren, leefde er een kolenbrander, die erg arm was. Hij moest zich voeden met rapen en wortels of oud brood, want om lokker eten te koopen had hij geen geld. Op zekeren dag had hij niets te eten, want dieven hadden 's nachts kolen en ra pen en wórtels gestolen, dus bezat hij, niets meer. Als nog een mand houtskool. Die bracht hij altijd naar den dorpsbak ker, maar nu had hij nog wel voor zes weken. Dus moest hij hem ergens anders zien te verkoopen. Plotseling schoot hem iets te binnen. Aan de andere zijde van het bosch lag een kasteel, misschien dat hij z'n mand houtskool daar kon verkoo pen. Blij en opgewekt en met een hongeri ge» maag toog daarom BaaS Kool (zoo heette hij) op weg. Vroolijk een wijsje flui tend, liep hij de kasteelpoort in, toen plotseling een ruwe stem riep: „Hé, hé, wat moet jij hier doen? De kolenbrander opgeschrikt, zag twee gewapende poort wachters. Doch hij was niet bang en zei ronduit: „Ik ben baas Kool en kom mijn houtskool aan 's Ivonings kok verkoopen." Nu ik weet niet, of je dat kwijt zal kunnen raken. „Je zal eeixlér een jiak slaag ont vangen". „Nu, dat- zal wel losloopenzei lachend de kolenbrander cn stapte de laan in, die naar de keuken leidde. Aan 'fc eind gekomen kwam hij bij een groot raam. Hé, hij rook hier de heerlijke lucht van het gebraad al. „Hé, wie ben je cn wat meet je" bulderde plotseling een stem. De kolenbrander schrok een weinig en antwoordde: „Ik ben ba-as Kool en zoek de kok, om mijn houtskool te verkoo pen voor een hapje warm eten." „Ik ben de kok en ik heb je houtskool niet noodig en eten krijg je niet, en als je niet maakü dafje wegkomt, laat ik je door mijn koks jongens afrossen". „Ach, ach, ik heb vandaag nog niet ge geten, sprak weer de kolenbrander". Wacht ik zal je leeren eten en meteen kwam de diickc kok uit heb raam gekro pen, maar de kolenbrander ook niet stom liep hard weg. „Ik heb je hefc wel gezegd, zeiden dc Poortwachters. „Ach spreek me daar niefc van," zei boos de kolenbrander, cn stapte door. „Hij heeft eten genoeg en ik niets", mompelde de kolenbrander in zich zelf. Toen hij zoo een eindje doorgeloopeu, had, hoorde hij opeens luidop snikken. Verwonderd bleef hij stil staan en luis terde. „Ach ik wou maar dat onze kok weg was. Als hij lang blijft gaat vader ook nog dood." Ach, ach, alweer zoo'n kok diichfc baas Kool. Hij ging naar het snikkende meis je toe en vroeg of hij niets voor haar kon doen. „Ach neen", zei het meisje, „zelfs onze poortwachters kunnen niet tegen hem op." Nu pas begreep baas Kool dat het "s Konings dochter was. En ook nu zag hij pas, dat hij in het Koninklijk park was. Hij boog heel diep voor de prinses en zei: „Prinses ik ken dien kok, dien gij bedoelt" Nu dan zal ik u alles vertellen van onzen boozen kok, en ze begon. „Toen Ruprechfc onze oude kok nog leefde, waren wij al len gelukkig en gezond. Maar, ach, toen stierf hij en kwam er deze boozc kok voor in de plaats, die vader allerlei vreemde gerechten voorzette, die wel lekker, maar niet gezond waren. Vader werd dik en geplaagd door de jicht. Hij was altijd uit z'n humeur en vervelend voor de heele omgeving. Alleen tegen de kok is hij vriendelijk. Die booze kok, want die is het die vader ziek gemaakt heeft." „Nu", sprak de kolenbrander, „ik kan uw vader helpen, indien gc mij een pak geeft en een hoed." „Maar dat heb ik niefc", zei het meisje. Doch neem dezen beurs mee en koopt alles wat u noodig hebt." Nu dat deed de kolenbrander. Hij koclit hoed en pak en een heerlijk maal eten en ging toen welgemoed naar het kasteel. Daar aange komen herkenden de poortwachters hem niet. Ze lieten hem daarom heel beleefd door. Toen hij zich aan het kasteel dokter Ko lenbrander noemde, lieten ze hem dade lijk bij den Koning. Deze wou net begin nen te eten. Hij noodigde daarom den dokter uit mee te eten. Eerst moet ik we ten wat u eet", sprak baas Kool. „O, we hebben kreeftensoep, gefcruffeer- de reebout, kreeftensalade en rumpud- ding." „O, schei uit', schreeuwde baas Kool, „al die spijzen zijn vergift voor u. die toch al zoo aan jicht lijdt. Wie zet u die voor." „Wel mijn Fransehén kok". Maar jaag die dan onmiddellijk weg." „En wat moet ik dan eten". „Jaag eerst dien kok weg, dan zal ik, dokter Kolenbrander, u een leef regel voorschrijven." En werkelijk werd reeds den volgenden dag de kok met koks jongens weggejaagd. En kwam' er eenf eenvoudige boerin voor in de plaats, die al heel eenvoudig kookte. Zoo kwam het, dat de Koning in omvang afnam en de jicht verdween, en hij werd weer even goed gehumeurd als vroeger. Ja zelfs nog vroolijker. En dc kolenbrander? Wel, die mocht voortaan altijd bij den konig op het hof blijven waar allen veel van hem hielden. koetsier zoo hopeloos zag rondkijken, vroeg: „Wat is er, koetsier?" „Ik ben den weg kwijt, Pater", ant woordde 'hij. Hij dwaalde nog een heelen tijd rond, maar zonder resultaat. Het was ongeveer twee uur in den nacht, toen bemerkte dc priester een lichtje in de verte, en zei tot den koetsier: „Rijdt naar dat licht, koet sier wie weet wat het is." Toen ze dichterbij waren bemerkten ze, dat het een huis was; dc koetsier reed er naar toe, stopte voor den deur en klopte. Dc priester was ook uitgestapt en liep daar den deur. Een vrouw deed open en do priester vroeg: „Kunnen wij hier overnachten..? En dc vrouw antwoordde met- een grijnslach: „Zeker pater", en vervolgde tot den koetsier: „Stal den wagen maar in de schuur. Toen de priestei' en zusters ieder een kamer hadden uitgezocht, baden zij hun avondgebed. Toen de priester z n kerk boek opende, viel z'n blik op het plaatje van den II. Michael. Tegelijk werd op de deur geklopt en do priester riep: „Bin nen." De deur werd geopend en een beeld - schoone jongeling trad de kamer binnen hij leek precies op den heilige op het plaatje. De priester vroeg: „Wat is1 er van uw dienst?" „Zorg, dat ge voor één uur uit dit huis zijt; go zult later wel hoeren waarom. En de jongeling verdween. Weer viel de blik van den priester op het plaatje en zag denzelfden jongeling. Hij twijfelde, en bad verder. Tien minuten later werd weer geklopt en de jongeling verscheen andermaal in de kamer en herhaalde het zelfde met zeer schoone stem. Nu twijfelde de priester niefc meer, waarschuwde den koetsier en de zuster en zij klommen uit het raam terwijl de priester eenig geld achterliet weg over de hobbelige heide. Ongeveer 12 uur kwam een ruiter spoor slags- op hefc huis op de heide aangereden. Hij reed er omheen en bleef voor een raam staan. En wat zag hij? Vier ge wapende mannen met revolvers en mes en een vrouw, die hun iets vertelde, wat hij niet hooren kon. Een van hen antwoorddo tamelijk hard: „O, a-ls hij zich verweert, steek ik hem mijn dolk door hefc hart." „Dat zal 'hij wel niefc doen", antwoord de de wrouw, „want hij heeft geen wape nen bij zich." Do ruiter reed nog harder dan hij ge komen was, naar het dichtst bijzijnde dorp en viel in het posthuis vermoeid neer. Ongeveer halt' twee kwam de postkar In hetzelfde dorp aan. De koetsier stalde de kar en gaf het paard voedsel. Hierop betrad de priester en de zusters de gelag kamer, juist toen de ruiter het verhaa-l be gon, wat 'hij gezien had in hefc huis op de heide. De priester luisterde aandachtig toe en toon het verhaal geëindigd was, zeide hij: „Maakt u zich maar niet ongerust, want wij waren in dat huis. Een engel boodschapte mij, dat er onraad was en wij zijn gevlucht. Laten wij God danken voor onze redding, want anders waren wij hier niefc geweest." Direct werd de politie er op af gc- stuurd en de roevers werden gevangen genomen. HET HUIS OP DE HEIDE door Wim van Ommen. Het was in 'fc jaar 1515, toen over den slecht gebaanden weg over de heide een postkar reed. Er waren drie reizigers, ïi.l. een priester en twee zus-ters. De wagen hobbelde heen en weer en de inzittenden werden door elkaar geschud. Do priester bad z'n brevier en de zusters baden den rozenkrans en de koetsier dommelde voort. Opeens stond hefc paard stil en de koetsier schrok wakker, keek rond en zag toon, dat hij verdwaald was. De priester, die de VERDWAALD door Rika van Berkum. Moeder had gezegd, dat ze Woensdag, naar zee zou gaan. Vader zou Dinsdag- met de jongens gaan. Ik zelf ging Dinsdag naar Boskoop, naar mijn peettante die mij een dagje nifcgenoodigcl had. Ik had daar een prettig dagje. Toen ik 's avonds thuis kwam, was Vader nog niefc thuis. Hij kwam een half uur later thuis dan ik. Den volgenden dag was mijn zusje al om zes uur wakker. Ze maakte ons allen wakker en riep dat we zeker gaan zouden, want de zon scheen al. We waren in een wip allen het bed uit en kleedden ons aan. Toen we allen aangekleed en gewasscben waren, gingen wij naar boneden, waar do tafel al gedekt was. Toen we gegeten had den, was het ongeveer acht uur, en om half negen ging de trein. Moeder was do koffer al aan het inpakken en onderfcus- schen deden wij onze mantels aan. Om kwart over achten gingen wij naar het station. De trein stond al klaar en toen Moeder de kaartjes gekocht had,- stapten wij er in en een paar minuten later zette do ticin zich in beweging. Toen we in Leiden kwamen stapten wij er idt en gin gen in de tram. Dc tram bracht ons ver der naar Katwijk en om half tien waren wij er. Moeder huurde een strandstoel en wij trokken alvast onze schoenen en kou sen uit. Toen gingen wij een kuil graven. Ieder ïuaakte een kuil voor zich zelf en toon wc dat moe werden, gingen wc poot jebaaien. Tegen een uur of twaalf gingen we naar de duinen. We aten daar eerst wat. En toen we daarmee klaar waren, ging ik met mijn twee zusjes de duinen in. We gingen heuvel op heuvel af, tot Moe dor eindelijk geheel uit hefc gezicht ver dwenen was. Ik wou nu weer teruggaan, maar ach ik wist niet welken kant ik uit moest, ik was den weg kwjjfc. Ik liep op goed geluk af maar daar zag ik dat de duinen ophielden ik was in Noordijk aan geland. Ik wist niefc wat ik doen moest. Zooals jullie misschien wel weten, loopt er altijd een hek door de duinen en als jc dat maar volgt kom je vanzelf waar jo wezen moet. Maar ik kon het hekje niet meer vinden. Tk liep duin-op duin-af, ein delijk had ik 'l hek weer. Ik liep zoo een half uur voort maar steeds langs het hek. Maar wie stond daar boven op het duiu, het was Moeder, ze zwaaide met haarf zakdoek. Hé, wat was ik blij, mijii zusje* holden naar haar toe. Hefc was al vijf uui en om half zes ging de tram uit Katwijk We begonnen ons klaar te maken vooi den trein en gingen toen weg. We kwam ei veilig en wel weer thuis, maar toch hooj ik, dat ik nooit meer verdwalen zal in d< duinen en daarvoor zal ik oppassen ook.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 7