ZATERDAG 15 FEBRUARI 1930 DE LEIDSCHE COURANT DERDE BLAD PAG. 12 iiiiiiHiimiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimiiiiiMiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiitii: Ti 11 i 11 n 1111111 i 11111111111111111111H11111111111111111111111111: i111111111111M111111111 li 11111111111 1111111111 rr CORRESPONDENTIE. Cadier, Leiden. Ja Amice, „De Vergadering" in dezen vorm was ook wat nieuws ensloeg in. Iets anders in de zen geest en in dezen vorm, is me zeer welkom. Jo ziet, dat ik van je bijdragen, wol een goed gebruik maak. Met dank en handl Piccolo, Leiden. Om je te be wijzen, hoe ik je medewerking op prijs stol, laat ik no. 1 direct plaatsen, temeer omdat ik in je pseudoniem een voorbeeld van bescheidenheid vind, dit ik vaak en elders bij mijn medewerkers mis. Veel groeten thuis! Jouw bijdragen zijn me steeds welkom. Bertue Beugelsdijk, Warmond Zeker mag jij weer meedoen! Ik reken op nog meer bijdragen. Hoe meer keuze, hoe beter voor on6 Hoekje! Ik kan nooit bijdragen te veel hebben. Het „beste" gaat voor! Dag Bertus! Zie de volgende week! Suze van Zijp, Leiden. Ja Suzc, do raadsels waren ook gemakkelijk. En wat het prijsje betreft? Het is zoals je zegt: „Er zijn nu eenmaal apostelen en martelaren in de wereld: gelukkigen en ongelukkigen bij het loten en het spel. Maarieder krijgt z'n beurt! Jouw bij dragen zijn me welkom en worden ge plaatst! Henri otte Castelei n, Leid en. Voor zoo'n klein meisje van zeven jaar is jouw opstelletje zóó mooi, dat ik 't eens wil laten hoorcD, aan andere nichtjes die veel ouder zijn en mconon geen verhaaltjo te kunnen maken. Luistert dan! Hier is Henriette! Broertjes verjaardag. Nog pas kort geleden was broertje jarig. Hij werd één jaar. Wij hebben toen braaf feest gevierd, want kleine broer is toch zoo'n leuke baas. Hij kan al haast heele- maal loopen en toch is het zoo'n dikkert. Hij hoeft op zijn verjaardag van moeder niet veel gekregen want moeder zei, hij heeft nog niet veel noodig. Als hij een bal krijgt om na te loopen, is hij al erg in zijn schik. Wij houden erg veel van hem. Hij is altijd zoo lief en kijkt ons zoo schat tig aan. Meer weet ik nog niet te vertel len, want ik ben ook nog maar een klein meisje. Henriette Castelein. Heeft Elisabeth dat versje zelf gemaakt? Schrijf mij dat eens! Dag meisje! Johny Langeveld, Leiden. Zeker was ik over 't werk tevreden, maar het kon beter. Daar kon een verhaal of versje bij geweest zijn. Veel groetjes aan tnama Johnny on voor jou de vijf I B o p, Leiden. Wanneer hoor ik nog eens wat van jou of ben jo bang geworden! Niet doen hoor! Alles is allang vergeten en vergevenHot opstel van Mien wordt geplaatst. Antoon v. d. Zon, Zoeterwou- do. Heel aardig Antoon. Dergelijke op stellen vinden altijd een plaats. Nog even geduld! Dag Antoon! To Goddijn, Leiden. Ja To, ik maakte met opzet de raadsels zoo gemak kelijk om iedereen in de gelegenheid te stellen mee te doen. Ik was blij jullie drietjes weer te zien. Groet ook Wie9 en broertje van me. Jan en Laura v. Valderen, Lei den. Ik laat beide opstellen plaatsen. Dat van Jan, zal ik in drieën plaatsen, anders wordt het te lang. Nog even ge duld 1 Dag jongens! Jaoquos en Leo Plouvier, Lei- de n. Ja Leq, ik zou ook gelachen heb ben, als een van jullie eens een prijsjo ge wonnen had. Maar wat er aan te doen? Volhouden! Het ligt niet aan mij; anders kregen jullie er allemaal een, tot zusje en het k'eine broertje toe. Dag jongens! Veel groetjes aan vader en moeder! Josephine 9chermer-Voests Leiden. Dank voor deze mooie bij dragen! De volgende week wordt ze ge plaatst. Begin aan iets nieuws! Wat zeg je van Oadior? Maak veel groeten aan allo huisgenooten(Je ziet dat alles terecht is gekomen!) Met hand en groet! Snoek, Leiden. Welkom, Snoek, in ons midden 1 Ga naast Piccolo zitten en laat met deze nog vaak je stem hooren; jullie hebt wat te zeggen dus., spreekt. Hierbij zullen we het laten! De volgende week gaan we verder met het beantwoor den der vijf en zeventig brieven, die spe ciaal aan mijn adres gericht waren. Met mijn beste groeten voor U allen. Oom W i m. NIEUWE RAADSELS ingestuurd door Betsy en Tiny v. d. Voorn Alkerrade. No. 1. Wat kent 'n witte kip, dat 'n zwarte kip niet kent? No. 2. Waarom bouwt mén nieuwe hui zen? No. 3 Het zit in den Rijn maar niet in de Maas. Het zit in de boter maar niet in de kaas. Het zit in 't varken, maar niet in het spek. Ge kunt het niet raden al wordt ge ook gek. No. 4. Groen zijn de muren. Wit zijn de buren. Zwart zijn de papen die in het kloos ter slapen. No. 5. Wie blijft er jong met oud te worden. No. 6. Met welk mes kan men niet snij den. No. 7. Eerst wit als was, dan groen als gras, dan rood als bloed, smaakt ieder goed. No. 8. Er staat een wit juffertje voor de deur met een wit schortje veur. Hoe lan ger ze staat, hoe meer ze vergaat. No. 9. Welk ijs kan men niet smelten? No. 10. Welke letter staat nu eens op vier, dan eens op drie pooten. De oplossingen volgen Zaterdag. Niet opsturen! Oom W i m. EEN BUITENKANSJE door Cadier. (Oorspronkelijk verhaal). Het was dat jaar een zachte winter. Januari was al bijna ten einde en het had nog in het minst niet gevroren. Ook sneeuw was uitgebleven en je voelde werkelijk niet of het nu wel Winter dan wel in het begin van do Lente was. Graaf Otto van Bloemendael tot Haer- lem had reeds eenige weken zijn kasteel in den Achterhoek te Gelderland betrok ken en wachtte met ongeduld op een wei nige sneeuwval, hetgeen voor dc herten jacht, die hij voornemens was te organi- seeren, bijna onontbeerlijk was. Zijn wach ten scheen vergeefs te zullen worden. De dagen volgden elkander op, doch de oen na den ander deed meer aan de lente dan aan den winter denken. Tot op den middag van den laatsten Ja nuari de lucht oen egaal-grijzen kleur aannam en weinig uren daarna de eerste sneeuwvlokjes omlaag tuimelden. Eerst waren het heel fijne, natte brokjes, doch allengs werden liet vlokken, al grooter en droger. Een frissche, alhoewel niet scherpe wind woei matig over de velden, sneeuw dekte de wegen: bestond er gunstiger weer om een drijfjacht op herten te houden? Graaf van Bloemendael tot Haerlem, die zelf een hartstochtelijk jager was, had voor dozen jacht en gezelschap van twin tig personen uitgenoodigd, welk gezelschap in den loop van den volgenden dag ver scheen. Het waren meerendeels personen van rijken adel, dus was een ieder voor zien van en klein aantal eigen bedienden, alsmede van eigen jachthonden. Zoodoende was het gezelschap gestegen tot om en nabij de zestig ruiters. De gastheer Liet zijn gezelschap verza melen op een tarweveld, waarvan Teun Geurtse pachter was, en dat in de onmid- dellijko nabijheid van het landgoed van Graaf van Bloemendael was gelegen. Teun had het rumoer en het hoornge schal vernomen en trad zijn woning uit, om de jagers gade te slaan, tijdens de laatste toebereidselen die men maakte. Met ontzetting zag hij hoe do naburige landheer zijn tarwe liet vertrappen. Hij liep terstond op den graaf toe eu sprak met heesche, opgewonden stem: „Heer Graaf, heeft u dan niet bemerkt, dat u zich op een landerij van mijn me<u ter, baron van Hartrich bevindt en uw gasten mijn tarwo vernielen". De graaf zag Teun eenigszins ontsteld aan en was onmiddellijk bereid de aange richte schade ten volle te voldoen. Teun ging het tarweveld rond, be- schou wde de vernieling en verklaarde, dat de schade vijfhonderd gulden bedroeg. Met. dit bedrag ging de graaf accoord, be taalde het geld terstond uit en reed met zijn gezelschap weg. Toen de winter voorbij was, kwam de Lente met mooi zonnig weer. Een enkele' dag een flinke regenbui, doch het was hoofdzakelijk zonneschijn, wat de lente bracht» Dat dit geen schade deed aan het deels platgetrapte tarweveld van pachter Geurt se, behoeft geen betoog. Toch was het boven al zijn verwachtin gen dat de tarwe zich zoo goed hersteld had. Toen kwam de zomer met dagen, zóó mooi. als in jaren niet het geval was ge weest. De oogst was zóó overvloedig, dat, toen hij zijn pachtsom betaald had, Teun nog een zeer groot geldelijk voordeel had, waarbij dan nog kwam de vijfhonderd gul den schadevergoeding van den graaf. „Dat is een buitenkansje voor erte ge weest, zooals je er geen dertien in het do zijn aantreft", sprak Teun tot zijn vrouw en ondeugend liet hij er op volgen: „Heer Graaf van Bloemendael tot Haerlem, mijn tarweveld staat wederom ter uwer be schikking en beleefd beveel ik mij aan!" DE KLEINE MISDIENAAR door Chris v. d. Ploeg. IL Zij mochten verleden jaar op het altaar de H. Communie ontvangen, verder nog dan de koorzangers en eerder dan alle menschen en nu weer. Hoe verheugd, hoe dankbaar waren de koorknapen met die onderscheiding; mooier belooning had mijnheer Pastoor hun niet kunnen geven. Kleine Ben was in de wolken, heel het jaar al had hij daar naar verlangd, de ge dachte aan den Kerstnacht had hem ge holpen om de moeilijke Latijnsche woor den te leeren. De jongens leken dan net engelen, vond hij, met de mooie roode toogjes en prachtige witte koorkleedjes. Heel den verderen middag waren Bens gedachten bij morgen. Moeder vond hem stiller, bedaarder, het was alsof die oogen schitterden met bui- lengewonen glans, ze vond het blosje op de wangen als van koortsgloed. „Is er iets niet in den haak met mijn jongen?" „O, jawel maatje". Ben lachte, een beet- ie moe. Maar toch tooverden ronde kuil tjes zich op de wangen. „Tc Moet steeds denken aan de Nacht mis, moedertje, waarom heb ik geen zin, ik won dat ik sliep, dan gaat de tijd gau wer." Om zes uur sliep Ben onrustig zelfs in de slaap. „Opwinding of kou gevat", dacht ze, 't beviel haar maar half, die hoogroode blos Liever had ze Ben thuisgehouden, maar dat ging niet. 't Zou het kind teveel te leurstellen. „Komt kinderen! 't Is tijd, goed inpak ken hoor! Na de kerk wachten we op jul lie, jongens". Goddank, het was droog weer en niet. al te koud. Vele menschen togen kerkwaarts, t Had altijd iets plechtigs, dat ter Nacht mis gaan. Zilveren schelgeluid had den aanvang van de H. diensten verkondigd, 't Allerhei ligste was ter aanbidding uitgesteld. Een zee van schitterend licht verleende aan den monstrans, met edelgesteenten ver sierd, als het ware een stralenkrans. Heer lijke welriekende blanke bloemenpracht tooide het altaar, alsof de lente haar in trede had gedaan. Machtig ruischten schoone orgeltonen door de hooge kerkge welven. Ontroerend overweldigend mooi was de zang, nu machtig en hel als enge lenkoren, dan lieflijk en teer alsof ze ge daald waren tot Jezus' kribbe. Zoo moest 't wel geweest zijn in Bethlehem's stal. Stil was het in de kerk, doodstil. Ieders ge dachte toefde slechts bij de hoogheilige handeling op het Altaar. Geruschloos lie pen de koorknapen af en aan, hulp verlee- nend waar die geëischt v-.erd. Weer rinkel den de schelletjes. De H. Hostie werd ter aanbidding opgeheven. Diep bogen de hoofden, aanbiddend Jezus IL Lichaam. Mevrouw Verheul dacht aan Ben, aan zijn gesprek: „Lieve Jezus, laat mij eene goe de moeder wezen en laat mijn kinderen niet verloren gaan", zoo klonk het uit de volheid van haar diep eenvoudig gemoed. Het gebed had haar steeds kracht ge geven ook in moeilijke dagen, 't Had haar geduld gegeven als het rumoerig vijftal reden gaf tot drift. Nu kon ze niet meer bidden, met aan dacht had ze haar jongen, haar Ben be spied. Hij werd beurtelings bleek, en rood, ze dacht even hem te zien rillen. Zou de plechtigheid hem zoo ontroeren? 't Oogenblik naderde, dat Jezus in de harten der geloovigen zon nederdalen. De koorknapen knielden reeds neer op de tre den van het a'taar. „Ecce gnus Dei". „Domine non samdignus". Reine priesterhand droeg Jezus onder 't blanke Hostiek'eed. De onschuldige hoof den der knapen bogen en richtten zich weer op, beurt om beurt. Heilige ernt tooi de die jeugdige gezichten., nu Ben „Lieve Jezus, bewaar mijn kind voor het kwade, neem hem liever tot U dan dat hij verloren caat", zoo bad opnieuw mevrouw Verheul. Thans naderden de geloovigen ook tot 's Heeren disch in lange, biddende rijen, eerbiedig de hoofden gebogen. Ook de fa milie Verheul zat aan, nederig, God smee- kend hen steeds bij te staan in lief en leed. Hem vragend ook voor elkanders welzijn. Reine vreugde en dankbaarheid welde op in het hart der ouders, die zich in het bezit wisten van brave, deugdzame kin deren. De H. Mis was ten einde; terwijl nog 't orgel 't mooie lied speelde: „Langs Bethlethem's velden, daar ruischen Enge lenkoren", verlieten de geloovigen met langzame schuifelpassen het kerkge bouw. „Moe, wat was de Nachtmis mooi!", riep Ben vol geestdrift uit, toen hij de kerk verlaten had. Moeder zag wel dat er iets niet in do haak was. Na thuis wat gefeest te hebben werd de Kerstboom bewonderd. Nu werden er spel letjes gedaan. Ben wou liever naar bed, hij had zoo'n slaap. Mevrouw Verheul ontbood den dokter. Deze constateerde diphthirites. In hooge ijlkoortsen vertelde Ben van de Nachtmis, in korte onafgebroken zinnen, 't Hart der arme ouders kromp ineen bij het zien der smart van hun kind. En wanneer dan het door koorts afgetobde kind stil neerlag niets wetend, konden ze hun tranen niet meer bedwingen. Menschelijk hulp kon niet meer baten. Wijd openden zich de oogen van de kleinen lijder, mat en moe strekte zioh de kleine hand. „Paatje;; Moetje....", een zwak glim lachje en de oogen sloten zieh. Nog een keer verhief zich de stem van de kleine. „Lieve.... Jezus.... kom.... o kom". Toen een schokkende beweging en God had de kleine misdienaar tot zich geno- Relntje de vos. Een vischboer ging naar de markt. Om daar te komen moe6t hij door een groot bosch. In dat bosch leefden verschillende roofdieren, ook veel vossen, een van die vossen heette Reintje. Het was midden in den winter, en Reintje kon dus geen voed sel vinden, want alles lag onder de sneeuw De vischboer was ongeveer midden in het bosch toen hij iets zwarts op den grond zag liggen. Toqn hij echter naderbij kwam, zag bij, dat het een vos was, die daar half dood lag. Dat is een buitenkansje, dacht hij; hij na nen vos op en gooide hem in de mand met visschen, die hij bij zich had, bij dacht: dan kon ik den huid van den vos verkoopen. Maar de vos was niet dood, wel had hij veel honger. Toen hij echter de visschen rook, kwam hij bij. De vos at de grootste visschen op, en de andere gooide hij op don grond, toen sprong Reintje er zelf ook uit, en met de visschen in zijn bek holde hij weg. De vischboer, die voelde, dat zijn vracht lichter werd, keek en zag nog net het puntje van Reintjes staart. „Zoo, zoo," dacht hij, „dat is jammer". Maar dan ver koop ik de andere visschen wat duurder. Toen de man nu op de markt was, zei hij, dat hij groote en dikke visschen had. Hij liet ze zien, doch inplaats van groote vis schen, lagen' er kleine in zijn mand. Toen begreep hij, dat de vos de groote visschen had opgegeten. De menschen evenwel lach ten hem uit, en noemden hem een praat jesmaker. Hij verkocht niets en kon z'n vrouw dus niet verrassen, dus geen ge schenk geven. De vos had intusschen zoo veel visch gegeten, dat hij niet mager, maar dik was. Daar kwam een beer aan. De beer zei: „Wat zie jij er dik uit, ik zou jou wel eens willen opeten". De vos be dacht een list en zei tot den beer, dat hij een kunstje van den hond van den jager had afgekeken. Die hond was eens op zijn achterste pooten gaan staan, toen hij den jager zag aankomen. Toen 2ei de jager: „Zoo beste Karo, ben jij hier," en hij gaf den hond een stuk vleesch. „Toen heb ik ook zoo gedaan", zei Rein tje, en toen deed de jager ook zoo tegen mij. „Nou", zei de beer, dat doe ik voortaan ook". „Nou", zei Reintje, „ik zal je helpen, je gaat. op je achterste pooten staan met je oogen dicht, ik ga achter je staan en tel tot honderd, dan trek ik je aan je staart en je krijgt van den jager een stuk vleesch". „Goed", zei de beer. Ze wach ten, ze wachten, eindelijk kwam dan in de verte de jager aan. Ze gingen beiden naar buiten, de beer ging op zijn achterste poo ten staan, en de vos ging. achter een boom liggen tellen. Toen de jager naderbij kwam dacht hij, „dat is wat raars, een beer, die op zijn achterste pooten staat." Hij nam zijn geweer en schoot hem dood. De vos in zijn schik, hij dacht, „die is er leuk in gevlogen". Toen ging Reintje naar zijn hol, hij at nog wat van zijn voorraad visschen en ging toen weer wat slapen. Maar hij had nog geen paar minuten geslapen of daar kwam een wolf. Die wolf maakte Reintje wakker en zei: „ik heb toch al zoo'n honger, dat ik jou wel zou willen op eten". „Doe dat niet", zei de vos, want ik ben gisteren bij boer Jansen geweest, en die heeft op zijn erf om den anderen dag goed vleesch en vleesch met rattenkruid liggen. Ik had mij in de dagen vergist en ging gis teren er naar toe om het op te eten. Maar het was slecht vleesch en als jij mij dus opeet, ga je dood. Ga nou naar boer Jan sen, want nou is het goed vleesch. De wolf ging, en Reintje hem achterna. Maar wat Reintje gezegd had, was niet waar. Wel, zat er aan dat stuk vleesch een geweer vast, zoodat een stelende vos, wolf of beer een paar kogels door zijn kop kreeg, als hij aan het stuk vleesch trok. Toen de wolf dus in het vleesch beet, ging het geweer af en de wolf viel dood neer. De vos, die het zag, was natuurlijk blij. Net won hij weer naar zijn hol gaan, toen hij een we zeltje zag, dat naar hem toekwam. Het wezeltje vroeg, of hij even mee wou gaan. Reintje ging, en het wezeltje vroeg, of hij even door het schuurraampje van boer Peters wou kruipen, omdat hij het raampje niet goed optillen kon. In dien schuur liggen eieren, zei het wezeltje, haal jij ze er nu uit, dan mag je de helft zelf houden. De vos deed het, maar het raam pje viel achter hem dicht, zoo zat Reintje dus gevangen. Hij maakte een lawaai, zoo dat de boer eens ging kijken, wat er gaan de was. Hij zag de vos en maakte hem dood. Zoo kreeg de vos zijn verdiende loon en zoo kwam boontje om zijn loontje. Henk Spitzen. Klein Jantje. Stip, stip, stap. Stip, stip, stap Loopt klein Jantje op de trap. Mij mag voor zijn Moes naar zolder3 En holt holder de bolder. Hij gaat daar lekker spelen, En zal zich niet vervelen. En moet ie straks naar beneden toe, Dan komt hij weer lachend bij z'n moe. Johanna Hartwijk. Rondreis van 't water. „Aardig golfje, blijf wat spelen", Zeiden bloemen, o, zoo velen; „Hoor de vogels lieflijk bweelen! Is 't niet heerlijk, hier in "t woud?" Neen, zei 't golfje, ik kan niet blijven, 'k Moet stroomaf, 'k moet zeewrarts drijven. Dan eerst daal ik ruïschend neder Uit den hoogen hemel neder Op de bloemen hier in 't woud. Frida Gebing. DE GESTRAFTE MUITERS door „Piccolo". In een havenstad van Amerika woont een oude matroos, die men algemeen de monschenredder noemt, omdat hij in zijn lang leven op zee en aan het strand reeds meer dan vijftig menschenleven6 gered heeft. 'n Dertig jaar geleden voeren de men- schenredder, genaamd Martin, en ik te sa men op hetzelfde schip, dat op de wal- vischvangst uitging. In den Stillen Oceaan echter kregen we een lek en moesten het schip in de booten verlaten. De bemanning verstrooide zich en Martin en ik kwamen in Sydney terecht. Daar lieten we ons aanmonsteren op een brik, de „Albatros", die zich naar San Francisco zou begeven. In den Stiüen Oceaan bestaat de be manning van schepen meestal voor de helft uit kleurlingen, daar de blanke ma trozen liever naar huis gaan. Zoo ook hier. Do „Albatros" was echter met zestien kleurlingen bemand en er bevonden zich mot ons mee slechts ze6 blanken aan boord. Dc kapitein had niet veel vertrou wen in zijn kleurlingen, want één van hen, Harry, de zoon van een opperhoofd, was reeds dikwijls weerspanning geweest. Reeds lang voordat wij aan boord kwa men, heerschte er een gee6t van onwil en weerspannigheid onder de kleurlingen. Het is dus te begrijpen, dat de kapitein zeer in zijn schik was, dat wij zijn krachten kwa^- men versterken, want hij was altijd bang, dat de wilden den een of anderen dag aan het muiten zouden slaan. De kapitein, de stuurman, en wij vie ren, namelijk de timmerman, een matroos, Martin en ik, hadden de ruimte op het achterschip, terwijl de kleurlingen het ma- trozenlogies op het voordek bewoonden. De eerste dagen bleef alles rustig. De wil den waren schijnbaar niet erg tevreden, dat de kapitein ons had aangenomen, want ze vervaardigden ons geen enkelen blik. Ze deden echter hun plicht en we zagen, dat het bruikbare zeelieden waren. Zij ble ven voor op het schip en wij achter en hadden bijna niet6 anders met hen ge meen, dan de lucht, die we inademden. Zelfs hun eten bereidden en gebruikten zij afzonderlijk. Een week later begonnen de eerste vijandelijkheden. Het was niet meer dan billijk, dat de kleurlingen al het ruwe werk deden, daar wij om beurten aan het roer stonden en bij den arbeid aan de zeilen flink meehielpen. De wilden dachten ech ter, dat wij boven hen werden voorgetrok ken en deden hun werk met onwil. Zoo brak de tweede Zaterdag aan; het dek en de bewoonde plaatsen zouden eens flink schoongemaakt worden. Toen daartoe het bevel werd gegeven, vroeg Harry met een onbeschaamd gelaat, waarom de blanken daaraan niet meehiel pen; hij en zijn makkers waren niet lan ger van plan ons werk te verrichten. De kapitein, de timmerman en mijn vriend Martin bevonden zich op het oogen blik niet op het dek. Daar ze pas de wacht hadden waargenomen, deden ze nu hun slaapje. Mijn maat en ik hadden ove rigens al een emmer en een boender in de hand en de stuurman maakte Harry daar op opmerkzaam. Hij voegde er tevens bij, dat hij en zijn makkers het bevel moesten gehoorzamen. „Houdt op met werken!" riep Harry zijn makkers toe. „De stuurman dreigt met ge weld; wij zullen hem eens toonen, wie hier de baas is!" Daarop greep hij een handspaak en ging dreigend voor den stuurman staan. .iDwing ons nu maar", riep hij woest en tilde het zware stuk hout op. „Raak ons maar met één vinger aan en ik vermoord je!" De andere wilden hadden zich ook vlug met bijlen en messen gewapend. Zij om singelden den stuurman en schenen hem te willen gevangennemen. Ik liep naar dc kajuit en wekte den kapitein en de ande ren. Toen wij op het dek kwamen, was de toestand zeer ernstig. De stuurman en de matroos, die hem te hulp was gesneld, waren overmand en verdedigden zich als wanhopenden tegen den overmacht. „Terug, schurken", riep de kapitein met donderende stem, „laat oogenblikkelijk die beide mannen los, of de eerste de beste kriigt een kogel door den kop". Hij drong op de dichte hoop in, die on middellijk uit elkaar stoof. (Wordt vervolgd). Zeeliedje door Cadier. Zeeman, hoe durft ge toch steeds weer uitvaren'.' n dan niet de verraad-volle Of haakt uw hart naar de bruisende baren, En is n 't leven te saai op de ree? Weet tpch: de zee is zoo vriend'lijk verlokkend; 't Golvengezang is een doodenlied. Wat al 'n leed hebben zij er berokkend.. Vreest gij de lokkende zee dan nóg niet? *k Ben toch zoo graag opu de deinend© baren; 'k Heb er mijn hart aan de zee verpand. En t voel mij zoo veilig, ondanks de gevaren; Is er mijn leven niet steeds in Gods hand?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12