ZATERDAG 15 FEBRUARI 1930
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD PAG. 12
iiiiiiHiimiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimiiiiiMiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiitii:
Ti 11 i 11 n 1111111 i 11111111111111111111H11111111111111111111111111: i111111111111M111111111 li 11111111111 1111111111 rr
CORRESPONDENTIE.
Cadier, Leiden. Ja Amice, „De
Vergadering" in dezen vorm was ook wat
nieuws ensloeg in. Iets anders in de
zen geest en in dezen vorm, is me zeer
welkom. Jo ziet, dat ik van je bijdragen,
wol een goed gebruik maak. Met dank en
handl
Piccolo, Leiden. Om je te be
wijzen, hoe ik je medewerking op prijs
stol, laat ik no. 1 direct plaatsen, temeer
omdat ik in je pseudoniem een voorbeeld
van bescheidenheid vind, dit ik vaak en
elders bij mijn medewerkers mis. Veel
groeten thuis! Jouw bijdragen zijn me
steeds welkom.
Bertue Beugelsdijk, Warmond
Zeker mag jij weer meedoen! Ik reken
op nog meer bijdragen. Hoe meer keuze,
hoe beter voor on6 Hoekje! Ik kan nooit
bijdragen te veel hebben. Het „beste" gaat
voor! Dag Bertus! Zie de volgende week!
Suze van Zijp, Leiden. Ja Suzc,
do raadsels waren ook gemakkelijk. En
wat het prijsje betreft? Het is zoals je
zegt: „Er zijn nu eenmaal apostelen en
martelaren in de wereld: gelukkigen en
ongelukkigen bij het loten en het spel.
Maarieder krijgt z'n beurt! Jouw bij
dragen zijn me welkom en worden ge
plaatst!
Henri otte Castelei n, Leid en.
Voor zoo'n klein meisje van zeven jaar
is jouw opstelletje zóó mooi, dat ik 't eens
wil laten hoorcD, aan andere nichtjes die
veel ouder zijn en mconon geen verhaaltjo
te kunnen maken. Luistert dan! Hier is
Henriette!
Broertjes verjaardag.
Nog pas kort geleden was broertje jarig.
Hij werd één jaar. Wij hebben toen braaf
feest gevierd, want kleine broer is toch
zoo'n leuke baas. Hij kan al haast heele-
maal loopen en toch is het zoo'n dikkert.
Hij hoeft op zijn verjaardag van moeder
niet veel gekregen want moeder zei, hij
heeft nog niet veel noodig. Als hij een
bal krijgt om na te loopen, is hij al erg in
zijn schik. Wij houden erg veel van hem.
Hij is altijd zoo lief en kijkt ons zoo schat
tig aan. Meer weet ik nog niet te vertel
len, want ik ben ook nog maar een klein
meisje.
Henriette Castelein.
Heeft Elisabeth dat versje zelf gemaakt?
Schrijf mij dat eens! Dag meisje!
Johny Langeveld, Leiden.
Zeker was ik over 't werk tevreden, maar
het kon beter. Daar kon een verhaal of
versje bij geweest zijn. Veel groetjes aan
tnama Johnny on voor jou de vijf I
B o p, Leiden. Wanneer hoor ik nog
eens wat van jou of ben jo bang geworden!
Niet doen hoor! Alles is allang vergeten
en vergevenHot opstel van Mien wordt
geplaatst.
Antoon v. d. Zon, Zoeterwou-
do. Heel aardig Antoon. Dergelijke op
stellen vinden altijd een plaats. Nog even
geduld! Dag Antoon!
To Goddijn, Leiden. Ja To, ik
maakte met opzet de raadsels zoo gemak
kelijk om iedereen in de gelegenheid te
stellen mee te doen. Ik was blij jullie
drietjes weer te zien. Groet ook Wie9
en broertje van me.
Jan en Laura v. Valderen, Lei
den. Ik laat beide opstellen plaatsen.
Dat van Jan, zal ik in drieën plaatsen,
anders wordt het te lang. Nog even ge
duld 1 Dag jongens!
Jaoquos en Leo Plouvier, Lei-
de n. Ja Leq, ik zou ook gelachen heb
ben, als een van jullie eens een prijsjo ge
wonnen had. Maar wat er aan te doen?
Volhouden! Het ligt niet aan mij; anders
kregen jullie er allemaal een, tot zusje en
het k'eine broertje toe. Dag jongens! Veel
groetjes aan vader en moeder!
Josephine 9chermer-Voests
Leiden. Dank voor deze mooie bij
dragen! De volgende week wordt ze ge
plaatst. Begin aan iets nieuws! Wat zeg
je van Oadior? Maak veel groeten aan allo
huisgenooten(Je ziet dat alles terecht
is gekomen!) Met hand en groet!
Snoek, Leiden. Welkom, Snoek,
in ons midden 1 Ga naast Piccolo zitten en
laat met deze nog vaak je stem hooren;
jullie hebt wat te zeggen dus., spreekt.
Hierbij zullen we het laten! De volgende
week gaan we verder met het beantwoor
den der vijf en zeventig brieven, die spe
ciaal aan mijn adres gericht waren. Met
mijn beste groeten voor U allen.
Oom W i m.
NIEUWE RAADSELS
ingestuurd door Betsy en Tiny v. d. Voorn
Alkerrade.
No. 1. Wat kent 'n witte kip, dat 'n zwarte
kip niet kent?
No. 2. Waarom bouwt mén nieuwe hui
zen?
No. 3 Het zit in den Rijn maar niet in de
Maas. Het zit in de boter maar niet in de
kaas. Het zit in 't varken, maar niet in het
spek. Ge kunt het niet raden al wordt ge
ook gek.
No. 4. Groen zijn de muren. Wit zijn de
buren. Zwart zijn de papen die in het kloos
ter slapen.
No. 5. Wie blijft er jong met oud te
worden.
No. 6. Met welk mes kan men niet snij
den.
No. 7. Eerst wit als was, dan groen als
gras, dan rood als bloed, smaakt ieder
goed.
No. 8. Er staat een wit juffertje voor de
deur met een wit schortje veur. Hoe lan
ger ze staat, hoe meer ze vergaat.
No. 9. Welk ijs kan men niet smelten?
No. 10. Welke letter staat nu eens op
vier, dan eens op drie pooten.
De oplossingen volgen Zaterdag.
Niet opsturen!
Oom W i m.
EEN BUITENKANSJE
door Cadier.
(Oorspronkelijk verhaal).
Het was dat jaar een zachte winter.
Januari was al bijna ten einde en het
had nog in het minst niet gevroren. Ook
sneeuw was uitgebleven en je voelde
werkelijk niet of het nu wel Winter dan
wel in het begin van do Lente was.
Graaf Otto van Bloemendael tot Haer-
lem had reeds eenige weken zijn kasteel
in den Achterhoek te Gelderland betrok
ken en wachtte met ongeduld op een wei
nige sneeuwval, hetgeen voor dc herten
jacht, die hij voornemens was te organi-
seeren, bijna onontbeerlijk was. Zijn wach
ten scheen vergeefs te zullen worden. De
dagen volgden elkander op, doch de oen
na den ander deed meer aan de lente dan
aan den winter denken.
Tot op den middag van den laatsten Ja
nuari de lucht oen egaal-grijzen kleur
aannam en weinig uren daarna de eerste
sneeuwvlokjes omlaag tuimelden. Eerst
waren het heel fijne, natte brokjes, doch
allengs werden liet vlokken, al grooter en
droger.
Een frissche, alhoewel niet scherpe wind
woei matig over de velden, sneeuw dekte
de wegen: bestond er gunstiger weer om
een drijfjacht op herten te houden?
Graaf van Bloemendael tot Haerlem,
die zelf een hartstochtelijk jager was, had
voor dozen jacht en gezelschap van twin
tig personen uitgenoodigd, welk gezelschap
in den loop van den volgenden dag ver
scheen. Het waren meerendeels personen
van rijken adel, dus was een ieder voor
zien van en klein aantal eigen bedienden,
alsmede van eigen jachthonden.
Zoodoende was het gezelschap gestegen
tot om en nabij de zestig ruiters.
De gastheer Liet zijn gezelschap verza
melen op een tarweveld, waarvan Teun
Geurtse pachter was, en dat in de onmid-
dellijko nabijheid van het landgoed van
Graaf van Bloemendael was gelegen.
Teun had het rumoer en het hoornge
schal vernomen en trad zijn woning uit,
om de jagers gade te slaan, tijdens de
laatste toebereidselen die men maakte.
Met ontzetting zag hij hoe do naburige
landheer zijn tarwe liet vertrappen.
Hij liep terstond op den graaf toe eu
sprak met heesche, opgewonden stem:
„Heer Graaf, heeft u dan niet bemerkt,
dat u zich op een landerij van mijn me<u
ter, baron van Hartrich bevindt en uw
gasten mijn tarwo vernielen".
De graaf zag Teun eenigszins ontsteld
aan en was onmiddellijk bereid de aange
richte schade ten volle te voldoen.
Teun ging het tarweveld rond, be-
schou wde de vernieling en verklaarde,
dat de schade vijfhonderd gulden bedroeg.
Met. dit bedrag ging de graaf accoord, be
taalde het geld terstond uit en reed met
zijn gezelschap weg.
Toen de winter voorbij was, kwam de
Lente met mooi zonnig weer. Een enkele'
dag een flinke regenbui, doch het was
hoofdzakelijk zonneschijn, wat de lente
bracht»
Dat dit geen schade deed aan het deels
platgetrapte tarweveld van pachter Geurt
se, behoeft geen betoog.
Toch was het boven al zijn verwachtin
gen dat de tarwe zich zoo goed hersteld
had.
Toen kwam de zomer met dagen, zóó
mooi. als in jaren niet het geval was ge
weest.
De oogst was zóó overvloedig, dat, toen
hij zijn pachtsom betaald had, Teun nog
een zeer groot geldelijk voordeel had,
waarbij dan nog kwam de vijfhonderd gul
den schadevergoeding van den graaf.
„Dat is een buitenkansje voor erte ge
weest, zooals je er geen dertien in het do
zijn aantreft", sprak Teun tot zijn vrouw
en ondeugend liet hij er op volgen: „Heer
Graaf van Bloemendael tot Haerlem, mijn
tarweveld staat wederom ter uwer be
schikking en beleefd beveel ik mij aan!"
DE KLEINE MISDIENAAR
door Chris v. d. Ploeg.
IL
Zij mochten verleden jaar op het altaar
de H. Communie ontvangen, verder nog
dan de koorzangers en eerder dan alle
menschen en nu weer. Hoe verheugd, hoe
dankbaar waren de koorknapen met die
onderscheiding; mooier belooning had
mijnheer Pastoor hun niet kunnen geven.
Kleine Ben was in de wolken, heel het
jaar al had hij daar naar verlangd, de ge
dachte aan den Kerstnacht had hem ge
holpen om de moeilijke Latijnsche woor
den te leeren. De jongens leken dan net
engelen, vond hij, met de mooie roode
toogjes en prachtige witte koorkleedjes.
Heel den verderen middag waren Bens
gedachten bij morgen.
Moeder vond hem stiller, bedaarder, het
was alsof die oogen schitterden met bui-
lengewonen glans, ze vond het blosje op
de wangen als van koortsgloed.
„Is er iets niet in den haak met mijn
jongen?"
„O, jawel maatje". Ben lachte, een beet-
ie moe. Maar toch tooverden ronde kuil
tjes zich op de wangen.
„Tc Moet steeds denken aan de Nacht
mis, moedertje, waarom heb ik geen zin,
ik won dat ik sliep, dan gaat de tijd gau
wer."
Om zes uur sliep Ben onrustig zelfs in
de slaap.
„Opwinding of kou gevat", dacht ze,
't beviel haar maar half, die hoogroode blos
Liever had ze Ben thuisgehouden, maar
dat ging niet. 't Zou het kind teveel te
leurstellen.
„Komt kinderen! 't Is tijd, goed inpak
ken hoor! Na de kerk wachten we op jul
lie, jongens".
Goddank, het was droog weer en niet. al
te koud. Vele menschen togen kerkwaarts,
t Had altijd iets plechtigs, dat ter Nacht
mis gaan.
Zilveren schelgeluid had den aanvang
van de H. diensten verkondigd, 't Allerhei
ligste was ter aanbidding uitgesteld. Een
zee van schitterend licht verleende aan
den monstrans, met edelgesteenten ver
sierd, als het ware een stralenkrans. Heer
lijke welriekende blanke bloemenpracht
tooide het altaar, alsof de lente haar in
trede had gedaan. Machtig ruischten
schoone orgeltonen door de hooge kerkge
welven. Ontroerend overweldigend mooi
was de zang, nu machtig en hel als enge
lenkoren, dan lieflijk en teer alsof ze ge
daald waren tot Jezus' kribbe. Zoo moest
't wel geweest zijn in Bethlehem's stal. Stil
was het in de kerk, doodstil. Ieders ge
dachte toefde slechts bij de hoogheilige
handeling op het Altaar. Geruschloos lie
pen de koorknapen af en aan, hulp verlee-
nend waar die geëischt v-.erd. Weer rinkel
den de schelletjes. De H. Hostie werd ter
aanbidding opgeheven. Diep bogen de
hoofden, aanbiddend Jezus IL Lichaam.
Mevrouw Verheul dacht aan Ben, aan zijn
gesprek: „Lieve Jezus, laat mij eene goe
de moeder wezen en laat mijn kinderen
niet verloren gaan", zoo klonk het uit de
volheid van haar diep eenvoudig gemoed.
Het gebed had haar steeds kracht ge
geven ook in moeilijke dagen, 't Had haar
geduld gegeven als het rumoerig vijftal
reden gaf tot drift.
Nu kon ze niet meer bidden, met aan
dacht had ze haar jongen, haar Ben be
spied. Hij werd beurtelings bleek, en
rood, ze dacht even hem te zien rillen. Zou
de plechtigheid hem zoo ontroeren?
't Oogenblik naderde, dat Jezus in de
harten der geloovigen zon nederdalen. De
koorknapen knielden reeds neer op de tre
den van het a'taar.
„Ecce gnus Dei".
„Domine non samdignus".
Reine priesterhand droeg Jezus onder 't
blanke Hostiek'eed. De onschuldige hoof
den der knapen bogen en richtten zich
weer op, beurt om beurt. Heilige ernt tooi
de die jeugdige gezichten., nu Ben
„Lieve Jezus, bewaar mijn kind voor het
kwade, neem hem liever tot U dan dat hij
verloren caat", zoo bad opnieuw mevrouw
Verheul.
Thans naderden de geloovigen ook tot
's Heeren disch in lange, biddende rijen,
eerbiedig de hoofden gebogen. Ook de fa
milie Verheul zat aan, nederig, God smee-
kend hen steeds bij te staan in lief en
leed. Hem vragend ook voor elkanders
welzijn.
Reine vreugde en dankbaarheid welde
op in het hart der ouders, die zich in het
bezit wisten van brave, deugdzame kin
deren. De H. Mis was ten einde; terwijl
nog 't orgel 't mooie lied speelde: „Langs
Bethlethem's velden, daar ruischen Enge
lenkoren", verlieten de geloovigen met
langzame schuifelpassen het kerkge
bouw.
„Moe, wat was de Nachtmis mooi!",
riep Ben vol geestdrift uit, toen hij de
kerk verlaten had.
Moeder zag wel dat er iets niet in do
haak was.
Na thuis wat gefeest te hebben werd de
Kerstboom bewonderd. Nu werden er spel
letjes gedaan. Ben wou liever naar bed,
hij had zoo'n slaap.
Mevrouw Verheul ontbood den dokter.
Deze constateerde diphthirites. In hooge
ijlkoortsen vertelde Ben van de Nachtmis,
in korte onafgebroken zinnen, 't Hart der
arme ouders kromp ineen bij het zien der
smart van hun kind. En wanneer dan het
door koorts afgetobde kind stil neerlag
niets wetend, konden ze hun tranen niet
meer bedwingen. Menschelijk hulp kon niet
meer baten.
Wijd openden zich de oogen van de
kleinen lijder, mat en moe strekte zioh de
kleine hand.
„Paatje;; Moetje....", een zwak glim
lachje en de oogen sloten zieh.
Nog een keer verhief zich de stem van
de kleine.
„Lieve.... Jezus.... kom.... o kom".
Toen een schokkende beweging en God
had de kleine misdienaar tot zich geno-
Relntje de vos.
Een vischboer ging naar de markt. Om
daar te komen moe6t hij door een groot
bosch. In dat bosch leefden verschillende
roofdieren, ook veel vossen, een van die
vossen heette Reintje. Het was midden in
den winter, en Reintje kon dus geen voed
sel vinden, want alles lag onder de sneeuw
De vischboer was ongeveer midden in het
bosch toen hij iets zwarts op den grond
zag liggen.
Toqn hij echter naderbij kwam, zag bij,
dat het een vos was, die daar half dood
lag. Dat is een buitenkansje, dacht hij;
hij na nen vos op en gooide hem in de
mand met visschen, die hij bij zich had, bij
dacht: dan kon ik den huid van den vos
verkoopen.
Maar de vos was niet dood, wel had hij
veel honger. Toen hij echter de visschen
rook, kwam hij bij. De vos at de grootste
visschen op, en de andere gooide hij op
don grond, toen sprong Reintje er zelf
ook uit, en met de visschen in zijn bek
holde hij weg.
De vischboer, die voelde, dat zijn vracht
lichter werd, keek en zag nog net het
puntje van Reintjes staart. „Zoo, zoo,"
dacht hij, „dat is jammer". Maar dan ver
koop ik de andere visschen wat duurder.
Toen de man nu op de markt was, zei hij,
dat hij groote en dikke visschen had. Hij
liet ze zien, doch inplaats van groote vis
schen, lagen' er kleine in zijn mand. Toen
begreep hij, dat de vos de groote visschen
had opgegeten. De menschen evenwel lach
ten hem uit, en noemden hem een praat
jesmaker. Hij verkocht niets en kon z'n
vrouw dus niet verrassen, dus geen ge
schenk geven. De vos had intusschen zoo
veel visch gegeten, dat hij niet mager,
maar dik was. Daar kwam een beer aan.
De beer zei: „Wat zie jij er dik uit, ik zou
jou wel eens willen opeten". De vos be
dacht een list en zei tot den beer, dat hij
een kunstje van den hond van den jager
had afgekeken. Die hond was eens op zijn
achterste pooten gaan staan, toen hij den
jager zag aankomen.
Toen 2ei de jager: „Zoo beste Karo, ben
jij hier," en hij gaf den hond een stuk
vleesch.
„Toen heb ik ook zoo gedaan", zei Rein
tje, en toen deed de jager ook zoo tegen
mij. „Nou", zei de beer, dat doe ik voortaan
ook". „Nou", zei Reintje, „ik zal je helpen,
je gaat. op je achterste pooten staan met
je oogen dicht, ik ga achter je staan en
tel tot honderd, dan trek ik je aan je
staart en je krijgt van den jager een stuk
vleesch". „Goed", zei de beer. Ze wach
ten, ze wachten, eindelijk kwam dan in de
verte de jager aan. Ze gingen beiden naar
buiten, de beer ging op zijn achterste poo
ten staan, en de vos ging. achter een boom
liggen tellen. Toen de jager naderbij kwam
dacht hij, „dat is wat raars, een beer, die
op zijn achterste pooten staat." Hij nam
zijn geweer en schoot hem dood. De vos
in zijn schik, hij dacht, „die is er leuk in
gevlogen". Toen ging Reintje naar zijn hol,
hij at nog wat van zijn voorraad visschen
en ging toen weer wat slapen. Maar hij
had nog geen paar minuten geslapen of
daar kwam een wolf. Die wolf maakte
Reintje wakker en zei: „ik heb toch al
zoo'n honger, dat ik jou wel zou willen op
eten".
„Doe dat niet", zei de vos, want ik ben
gisteren bij boer Jansen geweest, en die
heeft op zijn erf om den anderen dag goed
vleesch en vleesch met rattenkruid liggen.
Ik had mij in de dagen vergist en ging gis
teren er naar toe om het op te eten. Maar
het was slecht vleesch en als jij mij dus
opeet, ga je dood. Ga nou naar boer Jan
sen, want nou is het goed vleesch. De wolf
ging, en Reintje hem achterna. Maar wat
Reintje gezegd had, was niet waar. Wel,
zat er aan dat stuk vleesch een geweer
vast, zoodat een stelende vos, wolf of beer
een paar kogels door zijn kop kreeg, als hij
aan het stuk vleesch trok. Toen de wolf
dus in het vleesch beet, ging het geweer
af en de wolf viel dood neer. De vos, die
het zag, was natuurlijk blij. Net won hij
weer naar zijn hol gaan, toen hij een we
zeltje zag, dat naar hem toekwam. Het
wezeltje vroeg, of hij even mee wou
gaan. Reintje ging, en het wezeltje vroeg,
of hij even door het schuurraampje van
boer Peters wou kruipen, omdat hij het
raampje niet goed optillen kon. In dien
schuur liggen eieren, zei het wezeltje, haal
jij ze er nu uit, dan mag je de helft zelf
houden. De vos deed het, maar het raam
pje viel achter hem dicht, zoo zat Reintje
dus gevangen. Hij maakte een lawaai, zoo
dat de boer eens ging kijken, wat er gaan
de was. Hij zag de vos en maakte hem
dood. Zoo kreeg de vos zijn verdiende loon
en zoo kwam boontje om zijn loontje.
Henk Spitzen.
Klein Jantje.
Stip, stip, stap. Stip, stip, stap
Loopt klein Jantje op de trap.
Mij mag voor zijn Moes naar zolder3
En holt holder de bolder.
Hij gaat daar lekker spelen,
En zal zich niet vervelen.
En moet ie straks naar beneden toe,
Dan komt hij weer lachend bij z'n moe.
Johanna Hartwijk.
Rondreis van 't water.
„Aardig golfje, blijf wat spelen",
Zeiden bloemen, o, zoo velen;
„Hoor de vogels lieflijk bweelen!
Is 't niet heerlijk, hier in "t woud?"
Neen, zei 't golfje, ik kan niet blijven,
'k Moet stroomaf, 'k moet zeewrarts
drijven.
Dan eerst daal ik ruïschend neder
Uit den hoogen hemel neder
Op de bloemen hier in 't woud.
Frida Gebing.
DE GESTRAFTE MUITERS
door „Piccolo".
In een havenstad van Amerika woont
een oude matroos, die men algemeen de
monschenredder noemt, omdat hij in zijn
lang leven op zee en aan het strand reeds
meer dan vijftig menschenleven6 gered
heeft.
'n Dertig jaar geleden voeren de men-
schenredder, genaamd Martin, en ik te sa
men op hetzelfde schip, dat op de wal-
vischvangst uitging. In den Stillen Oceaan
echter kregen we een lek en moesten het
schip in de booten verlaten. De bemanning
verstrooide zich en Martin en ik kwamen
in Sydney terecht.
Daar lieten we ons aanmonsteren op een
brik, de „Albatros", die zich naar San
Francisco zou begeven.
In den Stiüen Oceaan bestaat de be
manning van schepen meestal voor de
helft uit kleurlingen, daar de blanke ma
trozen liever naar huis gaan. Zoo ook hier.
Do „Albatros" was echter met zestien
kleurlingen bemand en er bevonden zich
mot ons mee slechts ze6 blanken aan
boord. Dc kapitein had niet veel vertrou
wen in zijn kleurlingen, want één van hen,
Harry, de zoon van een opperhoofd, was
reeds dikwijls weerspanning geweest.
Reeds lang voordat wij aan boord kwa
men, heerschte er een gee6t van onwil en
weerspannigheid onder de kleurlingen. Het
is dus te begrijpen, dat de kapitein zeer in
zijn schik was, dat wij zijn krachten kwa^-
men versterken, want hij was altijd bang,
dat de wilden den een of anderen dag aan
het muiten zouden slaan.
De kapitein, de stuurman, en wij vie
ren, namelijk de timmerman, een matroos,
Martin en ik, hadden de ruimte op het
achterschip, terwijl de kleurlingen het ma-
trozenlogies op het voordek bewoonden.
De eerste dagen bleef alles rustig. De wil
den waren schijnbaar niet erg tevreden,
dat de kapitein ons had aangenomen, want
ze vervaardigden ons geen enkelen blik.
Ze deden echter hun plicht en we zagen,
dat het bruikbare zeelieden waren. Zij ble
ven voor op het schip en wij achter en
hadden bijna niet6 anders met hen ge
meen, dan de lucht, die we inademden.
Zelfs hun eten bereidden en gebruikten zij
afzonderlijk.
Een week later begonnen de eerste
vijandelijkheden. Het was niet meer dan
billijk, dat de kleurlingen al het ruwe werk
deden, daar wij om beurten aan het roer
stonden en bij den arbeid aan de zeilen
flink meehielpen. De wilden dachten ech
ter, dat wij boven hen werden voorgetrok
ken en deden hun werk met onwil.
Zoo brak de tweede Zaterdag aan; het
dek en de bewoonde plaatsen zouden eens
flink schoongemaakt worden.
Toen daartoe het bevel werd gegeven,
vroeg Harry met een onbeschaamd gelaat,
waarom de blanken daaraan niet meehiel
pen; hij en zijn makkers waren niet lan
ger van plan ons werk te verrichten.
De kapitein, de timmerman en mijn
vriend Martin bevonden zich op het oogen
blik niet op het dek. Daar ze pas de
wacht hadden waargenomen, deden ze nu
hun slaapje. Mijn maat en ik hadden ove
rigens al een emmer en een boender in de
hand en de stuurman maakte Harry daar
op opmerkzaam. Hij voegde er tevens bij,
dat hij en zijn makkers het bevel moesten
gehoorzamen.
„Houdt op met werken!" riep Harry zijn
makkers toe. „De stuurman dreigt met ge
weld; wij zullen hem eens toonen, wie hier
de baas is!"
Daarop greep hij een handspaak en ging
dreigend voor den stuurman staan.
.iDwing ons nu maar", riep hij woest en
tilde het zware stuk hout op. „Raak ons
maar met één vinger aan en ik vermoord
je!"
De andere wilden hadden zich ook vlug
met bijlen en messen gewapend. Zij om
singelden den stuurman en schenen hem
te willen gevangennemen. Ik liep naar dc
kajuit en wekte den kapitein en de ande
ren. Toen wij op het dek kwamen, was
de toestand zeer ernstig. De stuurman en
de matroos, die hem te hulp was gesneld,
waren overmand en verdedigden zich als
wanhopenden tegen den overmacht.
„Terug, schurken", riep de kapitein met
donderende stem, „laat oogenblikkelijk die
beide mannen los, of de eerste de beste
kriigt een kogel door den kop".
Hij drong op de dichte hoop in, die on
middellijk uit elkaar stoof.
(Wordt vervolgd).
Zeeliedje
door Cadier.
Zeeman, hoe durft ge toch steeds
weer uitvaren'.'
n dan niet de verraad-volle
Of haakt uw hart naar de bruisende
baren,
En is n 't leven te saai op de ree?
Weet tpch: de zee is zoo vriend'lijk
verlokkend;
't Golvengezang is een doodenlied.
Wat al 'n leed hebben zij er berokkend..
Vreest gij de lokkende zee dan nóg
niet?
*k Ben toch zoo graag opu de deinend©
baren;
'k Heb er mijn hart aan de zee
verpand.
En t voel mij zoo veilig, ondanks de
gevaren;
Is er mijn leven niet steeds in Gods
hand?