K
OOR
NZE
INDEREN
ZATERDAG 1 FEBRUARI 1930
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD PAG. 12
^iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiHiiiiiiiniiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiu
riiiiiiiiimiiiiiriiiiiiiiiiiiiimiJiiiimiuiniiniiiiiitiiiiiiituiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiinir
ONZE WEDSTRIJD.
Als we ooit succes hebben gehad, is het
nu. Ruim 500 deelnemers, is dat wat? Ik
geef een troostprijs apart. Tot Zaterdag!
Dan vertol ik meer, veel meer! - En dan
weet ik den uitslag ook. Opgelet dus!
Jullie liefhebbende,
Oom W i m.
HET JODINNETJE
Oorspronkelijk verhaal door
Oom Wim.
VL (Slot)
Toe vadertje, geef nu je Saartje eens
antwoord! Hebt u mijn boekje gelezen of
niet? Is het mooi of niet? Toe, laat eens
ivafc liooren, of ik ben kwaad.
Kwaad, waarop kwaad? Ik moest op
jou kwaad zijn. Ik moest maar ik ben
aet niet.
Het oog van moedeT Saar schittert. Zij
neeft gehoord aan den klank van zijn
item, dat Saartje, haar dochtertje, genade
gevonden heeft, bij haar vader. En bij dat
.veten durft ze opwaarts te blikken tot
Üammy. Hon blikken ontmoeten elkaar en
poor een wijlen spreken geen van beiden,
naar peilen eikaars zielen en ate bfj in-
tritie voelen ze wat volgen gaat voor de
■voorden nog zijn gesproken.
„Ik moest, maar ben heb nietl", zoo
dinkt het voort, in het oor van Saar en
rij dat woord, jubelt het in d'r hart en
rrijgt baar leven een waarde, die toren
hoog Hgt boven, wat het leven zijn zon voor
oaar, als Saartje moest worden al6 zij
sen Jodin.
Ik moest, maar ben het niet! klinkt
iet ten 2den keer uit vaders mond.
Ja Saartje, bom eens bij mei Kom hier,
:oo op mijn knie! leg je krullebolletje te
ren mij aan. Zoo! En zeg mij eens:
Zou je graag een Chris ton kind je wil-
■eti zijn?
Ja, vader!
Ben je dan nu niet gelukkig?
Jawel vader! Maar ik zal nog geluk
kiger zijn, als ik Christin ben. Dan ga ik
',oo naar den hemel, als ik sterf. Daar zijn
rnilHoenen kindertjes, die zingen om Jezus
roon. Daar moeten we zijn. Daarvoor is
Tesuke gekomen en heeft geleden en is ge
storven aan het Kruis.
En wat moeten wij dan, je vader en
noeder, Saartje t
Ook Roomsch worden! Wij drieën
■amen. Oh, ik heb zoo mooi gedroomd. Tk
lroomde, dat wij Roomsch werden en toen
taalden ons de Engeltjes alle drie naar
joven. En daar stonden drie gouden sioe-
en klaar en toen we binnenstapten, toen
;ongen e engeltjes ons toe en wuifden
cuet lange plnimen en toen knielden we
neer voor den troon van Jezus en Maria
en zo lachten tegen ons en drukten bns
beide handen en toen begon het feest pas
voor goed en toen werd ik wakker, maar
ik zal dien droom nooit vergeten.
Ademloos heeft vader en moeder Saar
tje haar droom laten vertellen. De strijd
in Sammy's hart is volstreden. Waarom
aog langer weerstand te bieden aan den
drang des harten, dat reeds klopt voor het
nieuwere, het betere, het in zich heilige
van het geloof dat Christus bracht op aa->
de!
Oh. Sammy en Saar waren sedert lang
doordrongen van de waarheid, dat de
door de Joden gekruisigde Jezus, de be
loofde Messias was'geweest. Maar ze had
don gezwegen tot nu toe. In stilte hadden
ze elkaar vaak hun meening gezegd. Maar
thanswas aTle twijfel geweken en te
vens alle vrees voor hun geloofsgenooten
verbannen. Zij zouden Katholièk
worden. En zoo gebeurde het!
Een jaar lang hadden we geleerd en
zich voorbereid. De geestelijke, die zioh
speciaal, met de bekeerlingen ter plaatse,
bezighield, had goedgevonden, dat ze met
het aanstaande Kerstfeest, voor het eerst
zouden aanzitten aan den liefdediach des
Heeren. Gedoopt waren ze in stilte reeds
een veertien dagen vroeger.
En nu is het Kerstfeest aangebroken ook
voor dit brave „drietal".
Daar zitten ze aan de Communiebank
Roerend oogenblikl Saartje in het midden!
Hoe zullen de bemalen op dat oogenblik
gejuicht hebben bij het zion van zooveel
ware vrede, en zooveel geluk bij het vin
den van den waren God, in Jezoe verper
soonlijkt. En de drie?
Geen woorden zijn in staat de tolk te
zijn, om dat overstelpenl geluk te schet
sen, dat hun deel werd, op dien wonderen
feestdag van Jezus' geboorte.
OE VERGADERING
door Cadler.
De redactie van onze kinderrubriek was
het er mee eens geworden: er moest ver
gaderd worden. Zoo gunstig bad „Ons
Hoekje'* of te wel de rubriek „Voor onze
Kinderen" er nog niet voorgestaan. En
een vergadering houden was heuseh geen
overbodige luxe. En wat drommel nog toe:
Wie vergaderde mi niet tegenwoordig?
Zelfs de bond van Sinterklazen en Pieter
mannen had onlangs vergaderd.
Zoo was dan de vergaderavond aange
broken voor de medewerkers(sters) van
het kindergedeelte van de L. Crt,
Aan de redactioneele tafel had m het
midden Oom Wim plaats genomen. Naast
hem zaten de oudste en trouwe hel
pers, die door hun geregelde medewerking
dit voorrecht hadden te danken.
Het redactie-kantoor was spoedig ge
vuld. Van heinde en ver, dat wil zeggen
uit Leiden, Oud-Ade, De Kaag, Warmond,
Hoogmade, Oegstgeest, Alphen Koudekerk
en Wassenaar was men gekomen. Vele
neefjes en nichtjes waren verheugd hun
Oom Wim nu eens te mogen aanschou
wen.
Zoo vriendelijk en gezellig vonden zij
hem, zoo geheel anders dan zij zich hem
hadden voorgesteld.
Hoe kon hij in de courant niet altijd op
spelen tegen slordige inzenders, en te-laat
komers; en steken onder water geven aan
degenen, waarvan hij vermoedde, dat het
ingezondene geen eigen werk was. Enz.
Een geweldig hard geluid weerklonk
plotseling. Oom Wim opende met een fik-
sche hamerslag de vergadering.
„Beste tante's, oome's, nichtjes en neef
jes! Jullie liefhebbende Oom Wim heet je
van harte welkom. Het doet mij pleizier,
zoovelen aanwezig te zien.
Van Jan Duindam, Piot van Leeuwen en
Pbien Schermer, de laatste één van onze
knapste schrijfsters, heb ik bericht van
verhindering ontvangen.
En do zuflen wij eerst ons clublied zin
gen, speciaal door Cadier voor ons ver
vaardigd. De wijs is: Toen onze Mop een
mopje was".
Joke de Kenning, uit Voorschoten, viel
de eer te beurt de keurig gedrukte versjes
te mogen ronddeeien en weldra klonk het:
Toen onze Hoek een boekje was
Was 't prettig het te zien.
Men vocht om 't blad wie 't het eerste
las:
'fc Wist ook zooveel mooie te biên.
Maar er kwam brand
In 'fc drukkersland:
Ons hoekje bleef vaak weg
En kreunend kweelden wij deez' kreet:
O, brand, wat was jij wreed.
Maar nu ia er geen klagen meer,
En 't leed achter den rug.
Wij hebben lang ons hoekje weer
In volle groette t'rug,
Kom zingen wij
Verheugd en blij,
Onze Hoek hij leve lang!
Onze Hoek, hij leve lang, heel lang
Is 't eind van onze zang.
Onbeschrijfelijk mooi had het zingen
geklonken, maar allen hadden er een droge
ke'e van gekregen. D.och toen kwam een
heer van de hoofdredactie binnen en trac-
teerde de kleinen op een glas limonade
de groot eren op een glas an ijsmelk.
Ondertusschen was een achtjarig ventje
op Oom Wim toegestopt en gaf hem eea
briefje. Er stond op:
Meneer Oom Wim,
Ik zou TI wel derrie sriftelqk wiOe
vrage ofdattik ook een neeffie van u
mag worre. Omrede als da ttik an de
raassel wil meedoen om een prijs te
whine.
Jaques.
„Zeker vriendje", sprak Oom Wim, „dat
mag. Hoe meer neven en nichten voor on
ze rubriek, hoe beter voor onze Hoek".
Maar je moet netjes en zonder fouten
schreven. Een enkel foutje, nu ja, dat te
niet zóó erg. En vooral niet om een prijs
alleen willen meedoen.
Door de verhaaltjes die wq zelf beden
ken, leeren wij goed met onze woorden om
gaan en als wij later onze gedachten in
woorden wensclven te uiten, moeten de
woorden dan in de juiste volgorde naar
onze toehoorders vliegen, zonder horten of
etooien. En dit kunnen wij door het schrij
ven van verhalen trachten te bereiken.
En mi," vervolgde Oom Wim tot ons al
len, „ik mis een paar van onze trouwe me
dewerkers sedert een poosje. Bijv. Rooie
Kees, Tante Lous, Wim Srmoos, Truus
Droog. Wie weet de oorzaak?
Niemand wist het.
„Ze zijn in der inktpot verdronken'*,
veronderstelde Tante Cor.
„Hé, hoe kan dat nu," sprak Antoou
Timmerman, de kranige vertaler van het
stukje uit de 16e eeuw.
„Nu ja, maar ik mag tech ook wel wat
zeggen", pruilde Tante Cor.
„Gelijk hebt u", mengde ik Cadjé, (schrijf
Cadier) mij in het gesprek. Maar ik ver
moed dat ze geen stof voor "n verhaal
hebben."
„Dat aal het 'm wezen", stemde Johan
de Graaf hiermede in.
„Ik denk, dat de stofzuigers de oorzaak
daarvan zijn. Gelukkig maar dat die niet
bij m'n aquarium kunnen komen, en bij
m'n wormen en mieren".
„Apropos, waar gaat uw volgend artikel
over, mijabeer Johan", weeg Mies Lager-
berg.
„Over ratel- on brilslangen."
Zoo praatten allen «aar voort en deot
elkaar.
„En hebben jullie mijn verhaaltje gele
zen, vroeg de een, en hoe vonden jullie het
mijne, sprak een ander.
„Zoo kan het niet doorgaan'", dacht Oom
Wim. Hij nam de hamer op, zwaaide er
mee door de hicht en
....„auw" gilde ik. Met een bons was ik
van mijn stoel voor de kachel gevallen en
was direct klaar wakker. Ocb, och, wat
had ik gedroomd!
DE SCHIPBREUK VAN D£ „CORRIE"
door Cadier.
(Oorspronkelijk verhaal).
Het groote koopvaardijschip, de „Cor-
rie" had het tegen den laa tstcn noorder-
storm zwaar te verantwoorden.
Het scheepsvolk wist zich niet te her
inneren ooit zulk een dergelijk hevigen
storm te hebben medegemaakt.
Door de woeste woelige zee,
was het schip ver uit den koers geraakt,
daar men tegen de rukwinden en toren-
hooge golven vrijwel machteloos was ge
weest.
Thans bevond men zich in de onmiddel
lijke nabijheid van de Rif-eilanden.
De zee was weliswaar rustiger geworden
en ook de wind was bedaard, maar niette
min werd het gevaar vergroot door eenige
rotsachtige kusten die zich in de nabijheid
van de Rif-eilanden bevonden.
Daar de kapitein, vrijwel alle hoop op
een gunstigen afloop had opgegeven,
heerachte aan dek een onrustige stemming.
Plotseling ontving men van den marco
nist een waarschuwingssein .terwijl gelijk
tijdig het schip een verschrikkelijken schok
kreeg en een luid gekraak weerklonk.
De „Corrie" was met den voorsteven
op een onzichtbaren rots geloopen en zat
onwrikbaar vast. Onmiddellijk bemerkte
men dat he* schip lek geslagen was en
zich in een zinkende toestand bevond.
Het schip door pompen te behouden
bleek onmogelijk en het eerste wat nu ge
schiedde, was het uitzetten van de red
dingsbooten.
Drie van de vier booten sloegen bijna
direct om. Aan redding viel niet te den
ken en allen die zich in de booten hadden
bevonden, vonden in de züte golven hun
graf. Voorloopig kon de zee weer tevreden
wezen.
De vierde boot dobberde hulpeloos op
de golven en hoewel de storm als het ware
geweken was, bestond toch nog voortdu-
rend gevaar om door de verraderlijke zee
omgeslagen te worden.
Aan een landing op een der vele eilan
den viel niet te denken, waardoor mon
zooveel mogelijk trachtte in de open zee te
blijven.
In de boot bevonden zich achttien per
sonen, waaronder de kapitein van de „Cor
rie".
Tevens maakte Jan van Schie, een flin
ke zestien-jarige jongen deel uit van het
nog in leven zijnde scheepsvolk. Zijn
vriend, Dirk Hoogeveen, even oud als
hij, had zich in een der booten bevonden,
die omgeslagen was en moest in de gol
ven zijn omgekomen.
In de verte had de kapitein, een boog,
rotsachtig eiland ontdekt en hij- gaf ter
stond bevel zoo gced en zoo kwaad als
het ging daarheen te roeien en te zien of
een landing daar wellicht mogelijk kon
zijn.
Toen men echter het eiland dicht gena
derd was werd de liohte boot eensklaps
door een golf opgenomen en mat zoo'n he
vig ge we'd op een strook rotsblokken ge
worpen, dat de bodem der boot versplinterd
werd en direct in de golven verdween.
Een wanhopig gekerm en gegil steeg
uit de zee op, en allen deden pogingen
zich door zwemmen het leven te redden.
Jan van Schie was een flink zwemmer.
Door een golf was hij over den muur van
rotsen geworpen en had hij, met inspan
ning van al zijn krachten het eiland be
reikt waar hij tevens nog vier leden der
bemanning vond en den kapitein. Van de
anderen was geen spoor meer te zien, dns
waren .zij zeer waarschijnlijk een prooi
der nimmer verzadigde zee geworden.
Den eereten tijd zaten de schipbreuke
lingen treurig en troosteloos naast ellen-
der. H'cevelen hadden zij niet te betreuien
die in de zee het leven hadden gelaten. En
de laatste ramp die hun boot getroffen
had, was een wreede slag geweest. Ten
de kapitein den overlevenden van de
schiobreuk toe te spreken.
„Mannen", sprak hij ontroerd, „wij
hebben reden tot groote dankbaarheid, dat
wij ons thans nog in leven mogen bevinde#
waar zoovelen van ons het hunne hebben
moeten verliezen. Wij zullen beginnen met
ons gced nit te wringen en het op de rot
sen in de zon te laten drogen. Vervolgens
zullen wij eens op onderzoek uitgaan om
te zien, waar wij ons hier bevinden en zul
len hopen op een spoedige redding.
Een uur later reeds ondernam men in
droge kleeding den verkenningstocht.
Rotsen, niets dan kale rotsen vond mon.
Geen levend wezen werd ontdekt en spoe
dig gevoelde men het gemis van drinkwa
ter. Vermoeid kwam men na twee nren
weer op het punt van uitgang.
Wederom zaten de zes mannen bij
elkander op een hoog rotsblok en staarden
over de zee. .Snel daalde de avond en men
besloot "een geschikte plaats op te zoeken,
om den nacht door te brengen.
Een wacht werd uitgezet en om het uur
volgde aflossing doch voorloopig had men
geen schip gezien.
Bij het aanbreken van den dag riep Jan
van Schie, die den wacht liad, den slapen-
den wakker, en wees naar het wrak van
de „Corrie".
Allen sprongen op ©u staarden in de
aangeduide richting.
„Een schip! Hoera!", klonk het verward.
Men probeerde door schreouwen de aan
dacht te trekken doch men kon slechts een
zwak geluid voortbrengen.
„Stil maar mannen", sprak de kapitein,
„ze zullen ons wel zien*'.
„Ja, ze zien ons", schreeuwde Jan van
Schie, „ze komen hierheen".
Het vreemde schip had een boot uitge
zet en een half uur later bevonden de
schipbreukelingen zich hierin, dat hen aan
boord van het schip bracht, waar men
hartelijk door de bemanning werd ontvan
gen.
Hoe groot was de vreugde van Jan van
Schie toen hij zijn vriend Dirk Hoogeveen
op het schip aantrof, die hij verdronken
waande. Dirk vertelde hem dat hij eenige
uren op de omgeslagen boot had rondge
dreven en toen gered was.
Maar nog grooter was de vreugde van
Jan van Schie en Dirk Hoogeveen toen zij
zich na eenige weken weer veilig bij hun
ouders bevonden.
Aan de vreugde der ouders bij het ont
roerend wederzien scheen geen einde te
komen.
Had men na den storm het gerucht niet
vernomen dat de „Corrie", schipbreuk had
geleden en de geheel bemanning omgeko
men was? Maar nu hadden zij dan toch
hun jongens weer terug en was alle angst
en leed geleden.
En de zee? Lokkend als altijd ruischte
zij haar overwinningslied en droomde van
nieuwe buit
Bijgaand schipbreuk-schetsje schreef ik
Speciaal voor wedstrijd „C",
Met het denkbeeld: strafs beleef ik
'fc Winnen van het „tik" doublé.
't Denkbeeld misschien overdreef ikj
'n Band van zilver staat ook net.
't Is veel waard zelfs en dan geef ik
Gaarn 't doublé voor 'n „bandservet".
'n Vaas, maar raenschenlief wat „heef" ik
Aan 'n vaas? 'n Rookstandaard,
Wil 'k dan winnen. Dankbaar bleef ik
Ook voor 't potlood: 't is 't best waard.
Dan prijs zes: 'a beetje beef ik,
Want graag win 'k het schilderij.
En al ben ik maar 'n „neef" ik
Ben ook met prijs zeven blij.
Acht-: 'n beursje, maar gunst, leef ik
Dan niet zonder cent op zak?
Ja, zoo is het, daarom „heef" ik
Aan 'n beursje graag glad lak.
Won k prijs negen! o dan wreef ik
In mijn handen van pleizier.
En stil in gedachten weef ik
De uitkomst: 'k win één van de vier.
Maar ik vrees, en vreeselijk vrees ik,
Wat ik vrees, dat volge hier:
Bij de winnaars (wedden?) lees ik,
Vast niet m'n pseudoniem „Cadieri.
Als troost zend mij dan „Troubadour"
Zijn boek. Men dank!! Oom Wim:
bonjour!
Ik zal er heusch om denken en.... je
zult Troubadours mooie boek hebben.
Oom Wim.
EEN OUDEJAARSAVOND
door Rie.
III. (Slot)
„O, mijn God, dank, waar is hij??'
„Ik ga hem zelf gauw halen".
Een zwakke kreet, en in de geopende
tusschendeur lag mevrouw v. Bommel in
de armen van haar zoon. Dan wierp liij
zich aan de voeten van z'n vader- neer eJ
riep met van tranen verstikte stem: „Ver
geving vader, vergeving!"
De vader drukte zijn zoon aan z'n borst
en kuste hem herhaaldelijk.
„Vader", begon Rudolf, „toen ik voor
zeven jaar mij had laten verleiden tot een
laaghartige daad, werd mij door U toege
voegd: „Ga uit mijn oogen, je voetstap
onteert den drempel van mijn truis". „Zie,
vader, met deze handen heb ik gewerkt,
ik heb mij 'n levensdoel gesteld en nu
vraag ik: „ik ben immers uw kind nog?'*
„Ja Rudolf, dat ben je nog, nu is alle6
voorbij. Je beat de oude voor my!"
Rudolf omhelsde nogmaals zijn ouders,
daarna kuste hij de hem omringende zus
ters, die hij op het eerste gezicht niet meer
herkende.
Langzamerhand kwam hij tof'n geregeld
vertellen van zijn wedervaren. Lina stond
achter z'n stoel, die groote, flinke broer,
had haar hart veroverd. Zij hield niet op
haar moeder te omhelzen en haar geluk-
wenschen toe te fluisteren. „Hier vader',
zeide Rudolf, „dit zijn de sommen, die U
vóór 7 jaren hebt betaald, om de verduis
tering goed te maken, met interest erbij.
Neem ze, ze branden mij op de hand."
„Neen", riep mijnheer v. B., ,*dat is niet
noodig"l
„Ik heb er jaren voor gewerkt", zeide
Rudolf, „en zonder een gelukkige verande
ring in mijn lot, zou ik er nog niet mee
klaar zijn. Dezen brief moet. ge lezen en
ge zult daaruit zien, dat mij 'n deelgenoot
schap in 'n groote zaak wordt aangeboden.
Ik laat 't u niet lezen om mij zelf te ver
heffen, maar als 'n bewijs dat ik u de
waarheid heb gezegd, en dat ik mocht
terugkeeren.
„Nogmaals welkom! Nooit, had ik kun
nen vermoeden", zeide de vader ont
roerd, „dit jaar zoo onbeschrijflijk geluk
kig te zullen besluiten. Maar zijt ge nu
met opzet op Oudejaarsavond bij ons ge
komen, en blijft ge nu bij ons?"
„Ja, ik heb de reis met opzet onderna
men op dezen tijd", zeide Rudolf, „ik heb
aan onze vroegere Oudejaarsavonden zoo
veel gedacht en hoopte dat juist dan de
harten van allen zich te eerder voor mij
zouden openen. Het eerst liet ik naar mijti
trcruwe Lina vragen, en haar liet ik den
weg banen, en dat heeft zij dapper ge
daan", en hij reikte haar de hand.
„Niemand weet welk een oogenblik dat
was toen ik, meenende voor keukenzaken
te worden geroepen, daar onze Rudolf zag
staan", zeide Lina.
„Wij zullen weer goede vrienden wor
den Liene-zus, en weet je wel wat bet over
morgen voor 'n feestdag is?" „Heb je 't'
daar ook al aan gedacht?" vroeg z'n moe
der verheugd.
„Ik heb altijd aan alles gedacht moeder"
zeide hij, „ik heb zoo onuitsprekelijk naar
u verlangd, maar ik mocht niet komen,
voor ik goed kon komen". „De dag wordt
niet gevierd", fhiaeierde Jettie hem in.
„Dat komt er niefc op aan", riep hij,
„wij zijn nu toch bij elkaar!"
„Na willen wij hem vieren", zeide mijn
heer B. Aan alle familieleden berichten
we dat ze moeten overkomen. Met kunst
en vliegwerk moet alles klaargemaakt,
worden om mijn zoon aan allen voor te
stellen, Komaan, meisjes, jullie zijt handig
genoeg.
De uren verliepen. Daar klonk te mid
den der levendigste gedachten wisseling de
slag der groote hangklok, twaalf langzame
slagen. Het nieuwe jaar was ingeluid.
Toen brak opnieuw de vreugde los, en
men wenschte elkaar geluk in het pas
aangekomen jaar. Daarop ging Mieps naar
't harmonium en vroeg: „wat zal het zijn?"
„Nun danket alle Gott'!" zei Lina.
Het volgende oogenblik stemden allen
in met het sehoone ïied. Zoo wijdde de fa
milie van Bommel 'fc nieuwe jaar in, dat
zij allen van ganscher harte als een bode
van liefde en vrede begroetten.
DE KLEINE MISDIENAAR
door Chris v. d. Ploeg.
L
„Moetje, mag ik no ook misdienaar wor
den, net als Wim? Twee grooten gaan
weg. Mag ik Moe?"
„Maar vent, weet je wel dat het zooveel
moeite kost; Latijn leeren, en hoe zou m'n
kleine wedzang het stilzitten verdragen,
en dan als 't de vroegbeurt is, om zes unj*
te veeren uit!" „Nu ja, Moe, die vroeg
beurt is niet dikwijls, en u zult zien hoe
goed ik kan stilzitten. Ik kan al heel goed
het begin: „Intribo ad Altare dei un Amen,
dat moet je o zoo dikwijls zeggen. Mag ik
Moe?" „k Zal er met je pa over spieken,
hoor vent, ga nu maar gauw naar school".
Glimlachend keek mevrouw Verheul haar
zevenjarig zoonrie na. Échte jongen, die
Ben, zoo gezond en flink, mooi ventje
ook, een echte Hoflandsche jongen is het.
Vreemd dat hij er zoo op staat ook mis
dienaar te worden. Niets voor mijn baasje.
Dat stil zitten zal nog een heele loer we
zen. Pa Verheul vond het best. Mijnheer
Pastoor had glimlachend in het verzoek,
haast een- bede van het opgewonden kind,
toegestemd.
Wim, reeds drje jaar misdienaar, dns
al ,.tot hooge" gepromoveerd, wilde gaar
ne broertje onderrichten, 't ging niefc zoo
vlug als hij meende. Ben was speel ach en
kon de moeilijke woorden niet onthouden.
Wim gooide vaak in een driftige bui het
boekje neer, fcoch gaf Ben den moed
niet op.
„Toe moetje, help u me eens," vleide
Beu. „dan gaat het veel beter".
Met o zooveel geduld had moeder het
klaar gespeeld en menig traantje was
langs Ben's blozende wange'jes komen rol
len.... maar, nu na zes weken, vlotten de
antwoorden keurig. De heel la nee „Confi
teor", de voor kinderen zoo moeilijke ..Sns-
cipiat", alles ging van een leien dakje.
„Pa, ik ben nu misdienaar", vertelde
Ben in blije verrukking, 's avonds nadafc
hij de eerste maal gediend h^d. „Heerlijk,
en als ik 'fc goed hen. mag ?k vast de
Nachtmis dienen, ik ben haast de kleinste,
en dan komfc het beter oit met de togen".
Zoo kraamde Ben z'n heele misdienaars-
wijsheid uifc. Achter moeders stoel om
sloeg het ven rie de armpjes om haar heen:
„Moedertje, ik ben zoo blij, aoo heerlijk
blij. Hebt u al eens gezien, hoe mooi, dient
bij de H. Hostie is, wat is ze mooi wjfc.
Als mijnheer kapelaan bij de opheffing
haar hoog houdt en alles is zoo stil, wat is
dafe dan toch mooi, altij'd moet ik dien
kleinen misdienaar, die eens in de H. Hos
tie 't Jezuskindj'e gezien- heeft, heuselijk
gezien, dat was zeker een erg braaf jon
getje, en ik ben bij lange na niet braaf."
Moeder ontroerde bij die kindertaal. Pa
zag ook even op van z'n courant. Zoo'n
taaltje van die robbedoes was ongewoon.
„Kom vent, doe altijd maar je best om
'fc Jeznskindje niet te bedroeven, eens zul
len wij Hem fcoch allemaal zien. Bid maar
vaak je mooie gebedje. Kom. lieve Jezus,
kom in mijn hart en blijf er altijd ia; geef
dat ik nooit doe wat u smart, maar steeds
bliive beminnen".
Morgen zou het Kerstmis zijn.
Wim en Ben zouden samen dienen in de
Nachtmis. De oefeningen waren gehouden
en fcofc groot genot van at de jongens had
mijnheer Pastoor beloofd dat ze weer net
als verleden jaar op het altaar de H.
Communie mochten ontvangen.
(Wordt vervolgd).
Tot Maria.
O, lieflijke Moeder,
O trouwe hoedster,
Sta mij altijd bij,
Wees steeds aan mijn zij.
Uw weesgegroet'.
Klinkt zoo wonderaoe^
Zoo mooi als sterrenpracht
Zoo stil en zacht.
Ik hoop ate 'n engel zoo rein.
Eeuwig bij U te mogen zijn.
En te zingen, o Moeder zoeêc
..Wees blij gegroet!"
Ma rietje y. d. Voorts