K OOR NZE INDEREN ZATERDAG 1 FEBRUARI 1930 DE LEIDSCHE COURANT DERDE BLAD PAG. 12 ^iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiHiiiiiiiniiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiu riiiiiiiiimiiiiiriiiiiiiiiiiiiimiJiiiimiuiniiniiiiiitiiiiiiituiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiinir ONZE WEDSTRIJD. Als we ooit succes hebben gehad, is het nu. Ruim 500 deelnemers, is dat wat? Ik geef een troostprijs apart. Tot Zaterdag! Dan vertol ik meer, veel meer! - En dan weet ik den uitslag ook. Opgelet dus! Jullie liefhebbende, Oom W i m. HET JODINNETJE Oorspronkelijk verhaal door Oom Wim. VL (Slot) Toe vadertje, geef nu je Saartje eens antwoord! Hebt u mijn boekje gelezen of niet? Is het mooi of niet? Toe, laat eens ivafc liooren, of ik ben kwaad. Kwaad, waarop kwaad? Ik moest op jou kwaad zijn. Ik moest maar ik ben aet niet. Het oog van moedeT Saar schittert. Zij neeft gehoord aan den klank van zijn item, dat Saartje, haar dochtertje, genade gevonden heeft, bij haar vader. En bij dat .veten durft ze opwaarts te blikken tot Üammy. Hon blikken ontmoeten elkaar en poor een wijlen spreken geen van beiden, naar peilen eikaars zielen en ate bfj in- tritie voelen ze wat volgen gaat voor de ■voorden nog zijn gesproken. „Ik moest, maar ben heb nietl", zoo dinkt het voort, in het oor van Saar en rij dat woord, jubelt het in d'r hart en rrijgt baar leven een waarde, die toren hoog Hgt boven, wat het leven zijn zon voor oaar, als Saartje moest worden al6 zij sen Jodin. Ik moest, maar ben het niet! klinkt iet ten 2den keer uit vaders mond. Ja Saartje, bom eens bij mei Kom hier, :oo op mijn knie! leg je krullebolletje te ren mij aan. Zoo! En zeg mij eens: Zou je graag een Chris ton kind je wil- ■eti zijn? Ja, vader! Ben je dan nu niet gelukkig? Jawel vader! Maar ik zal nog geluk kiger zijn, als ik Christin ben. Dan ga ik ',oo naar den hemel, als ik sterf. Daar zijn rnilHoenen kindertjes, die zingen om Jezus roon. Daar moeten we zijn. Daarvoor is Tesuke gekomen en heeft geleden en is ge storven aan het Kruis. En wat moeten wij dan, je vader en noeder, Saartje t Ook Roomsch worden! Wij drieën ■amen. Oh, ik heb zoo mooi gedroomd. Tk lroomde, dat wij Roomsch werden en toen taalden ons de Engeltjes alle drie naar joven. En daar stonden drie gouden sioe- en klaar en toen we binnenstapten, toen ;ongen e engeltjes ons toe en wuifden cuet lange plnimen en toen knielden we neer voor den troon van Jezus en Maria en zo lachten tegen ons en drukten bns beide handen en toen begon het feest pas voor goed en toen werd ik wakker, maar ik zal dien droom nooit vergeten. Ademloos heeft vader en moeder Saar tje haar droom laten vertellen. De strijd in Sammy's hart is volstreden. Waarom aog langer weerstand te bieden aan den drang des harten, dat reeds klopt voor het nieuwere, het betere, het in zich heilige van het geloof dat Christus bracht op aa-> de! Oh. Sammy en Saar waren sedert lang doordrongen van de waarheid, dat de door de Joden gekruisigde Jezus, de be loofde Messias was'geweest. Maar ze had don gezwegen tot nu toe. In stilte hadden ze elkaar vaak hun meening gezegd. Maar thanswas aTle twijfel geweken en te vens alle vrees voor hun geloofsgenooten verbannen. Zij zouden Katholièk worden. En zoo gebeurde het! Een jaar lang hadden we geleerd en zich voorbereid. De geestelijke, die zioh speciaal, met de bekeerlingen ter plaatse, bezighield, had goedgevonden, dat ze met het aanstaande Kerstfeest, voor het eerst zouden aanzitten aan den liefdediach des Heeren. Gedoopt waren ze in stilte reeds een veertien dagen vroeger. En nu is het Kerstfeest aangebroken ook voor dit brave „drietal". Daar zitten ze aan de Communiebank Roerend oogenblikl Saartje in het midden! Hoe zullen de bemalen op dat oogenblik gejuicht hebben bij het zion van zooveel ware vrede, en zooveel geluk bij het vin den van den waren God, in Jezoe verper soonlijkt. En de drie? Geen woorden zijn in staat de tolk te zijn, om dat overstelpenl geluk te schet sen, dat hun deel werd, op dien wonderen feestdag van Jezus' geboorte. OE VERGADERING door Cadler. De redactie van onze kinderrubriek was het er mee eens geworden: er moest ver gaderd worden. Zoo gunstig bad „Ons Hoekje'* of te wel de rubriek „Voor onze Kinderen" er nog niet voorgestaan. En een vergadering houden was heuseh geen overbodige luxe. En wat drommel nog toe: Wie vergaderde mi niet tegenwoordig? Zelfs de bond van Sinterklazen en Pieter mannen had onlangs vergaderd. Zoo was dan de vergaderavond aange broken voor de medewerkers(sters) van het kindergedeelte van de L. Crt, Aan de redactioneele tafel had m het midden Oom Wim plaats genomen. Naast hem zaten de oudste en trouwe hel pers, die door hun geregelde medewerking dit voorrecht hadden te danken. Het redactie-kantoor was spoedig ge vuld. Van heinde en ver, dat wil zeggen uit Leiden, Oud-Ade, De Kaag, Warmond, Hoogmade, Oegstgeest, Alphen Koudekerk en Wassenaar was men gekomen. Vele neefjes en nichtjes waren verheugd hun Oom Wim nu eens te mogen aanschou wen. Zoo vriendelijk en gezellig vonden zij hem, zoo geheel anders dan zij zich hem hadden voorgesteld. Hoe kon hij in de courant niet altijd op spelen tegen slordige inzenders, en te-laat komers; en steken onder water geven aan degenen, waarvan hij vermoedde, dat het ingezondene geen eigen werk was. Enz. Een geweldig hard geluid weerklonk plotseling. Oom Wim opende met een fik- sche hamerslag de vergadering. „Beste tante's, oome's, nichtjes en neef jes! Jullie liefhebbende Oom Wim heet je van harte welkom. Het doet mij pleizier, zoovelen aanwezig te zien. Van Jan Duindam, Piot van Leeuwen en Pbien Schermer, de laatste één van onze knapste schrijfsters, heb ik bericht van verhindering ontvangen. En do zuflen wij eerst ons clublied zin gen, speciaal door Cadier voor ons ver vaardigd. De wijs is: Toen onze Mop een mopje was". Joke de Kenning, uit Voorschoten, viel de eer te beurt de keurig gedrukte versjes te mogen ronddeeien en weldra klonk het: Toen onze Hoek een boekje was Was 't prettig het te zien. Men vocht om 't blad wie 't het eerste las: 'fc Wist ook zooveel mooie te biên. Maar er kwam brand In 'fc drukkersland: Ons hoekje bleef vaak weg En kreunend kweelden wij deez' kreet: O, brand, wat was jij wreed. Maar nu ia er geen klagen meer, En 't leed achter den rug. Wij hebben lang ons hoekje weer In volle groette t'rug, Kom zingen wij Verheugd en blij, Onze Hoek hij leve lang! Onze Hoek, hij leve lang, heel lang Is 't eind van onze zang. Onbeschrijfelijk mooi had het zingen geklonken, maar allen hadden er een droge ke'e van gekregen. D.och toen kwam een heer van de hoofdredactie binnen en trac- teerde de kleinen op een glas limonade de groot eren op een glas an ijsmelk. Ondertusschen was een achtjarig ventje op Oom Wim toegestopt en gaf hem eea briefje. Er stond op: Meneer Oom Wim, Ik zou TI wel derrie sriftelqk wiOe vrage ofdattik ook een neeffie van u mag worre. Omrede als da ttik an de raassel wil meedoen om een prijs te whine. Jaques. „Zeker vriendje", sprak Oom Wim, „dat mag. Hoe meer neven en nichten voor on ze rubriek, hoe beter voor onze Hoek". Maar je moet netjes en zonder fouten schreven. Een enkel foutje, nu ja, dat te niet zóó erg. En vooral niet om een prijs alleen willen meedoen. Door de verhaaltjes die wq zelf beden ken, leeren wij goed met onze woorden om gaan en als wij later onze gedachten in woorden wensclven te uiten, moeten de woorden dan in de juiste volgorde naar onze toehoorders vliegen, zonder horten of etooien. En dit kunnen wij door het schrij ven van verhalen trachten te bereiken. En mi," vervolgde Oom Wim tot ons al len, „ik mis een paar van onze trouwe me dewerkers sedert een poosje. Bijv. Rooie Kees, Tante Lous, Wim Srmoos, Truus Droog. Wie weet de oorzaak? Niemand wist het. „Ze zijn in der inktpot verdronken'*, veronderstelde Tante Cor. „Hé, hoe kan dat nu," sprak Antoou Timmerman, de kranige vertaler van het stukje uit de 16e eeuw. „Nu ja, maar ik mag tech ook wel wat zeggen", pruilde Tante Cor. „Gelijk hebt u", mengde ik Cadjé, (schrijf Cadier) mij in het gesprek. Maar ik ver moed dat ze geen stof voor "n verhaal hebben." „Dat aal het 'm wezen", stemde Johan de Graaf hiermede in. „Ik denk, dat de stofzuigers de oorzaak daarvan zijn. Gelukkig maar dat die niet bij m'n aquarium kunnen komen, en bij m'n wormen en mieren". „Apropos, waar gaat uw volgend artikel over, mijabeer Johan", weeg Mies Lager- berg. „Over ratel- on brilslangen." Zoo praatten allen «aar voort en deot elkaar. „En hebben jullie mijn verhaaltje gele zen, vroeg de een, en hoe vonden jullie het mijne, sprak een ander. „Zoo kan het niet doorgaan'", dacht Oom Wim. Hij nam de hamer op, zwaaide er mee door de hicht en ....„auw" gilde ik. Met een bons was ik van mijn stoel voor de kachel gevallen en was direct klaar wakker. Ocb, och, wat had ik gedroomd! DE SCHIPBREUK VAN D£ „CORRIE" door Cadier. (Oorspronkelijk verhaal). Het groote koopvaardijschip, de „Cor- rie" had het tegen den laa tstcn noorder- storm zwaar te verantwoorden. Het scheepsvolk wist zich niet te her inneren ooit zulk een dergelijk hevigen storm te hebben medegemaakt. Door de woeste woelige zee, was het schip ver uit den koers geraakt, daar men tegen de rukwinden en toren- hooge golven vrijwel machteloos was ge weest. Thans bevond men zich in de onmiddel lijke nabijheid van de Rif-eilanden. De zee was weliswaar rustiger geworden en ook de wind was bedaard, maar niette min werd het gevaar vergroot door eenige rotsachtige kusten die zich in de nabijheid van de Rif-eilanden bevonden. Daar de kapitein, vrijwel alle hoop op een gunstigen afloop had opgegeven, heerachte aan dek een onrustige stemming. Plotseling ontving men van den marco nist een waarschuwingssein .terwijl gelijk tijdig het schip een verschrikkelijken schok kreeg en een luid gekraak weerklonk. De „Corrie" was met den voorsteven op een onzichtbaren rots geloopen en zat onwrikbaar vast. Onmiddellijk bemerkte men dat he* schip lek geslagen was en zich in een zinkende toestand bevond. Het schip door pompen te behouden bleek onmogelijk en het eerste wat nu ge schiedde, was het uitzetten van de red dingsbooten. Drie van de vier booten sloegen bijna direct om. Aan redding viel niet te den ken en allen die zich in de booten hadden bevonden, vonden in de züte golven hun graf. Voorloopig kon de zee weer tevreden wezen. De vierde boot dobberde hulpeloos op de golven en hoewel de storm als het ware geweken was, bestond toch nog voortdu- rend gevaar om door de verraderlijke zee omgeslagen te worden. Aan een landing op een der vele eilan den viel niet te denken, waardoor mon zooveel mogelijk trachtte in de open zee te blijven. In de boot bevonden zich achttien per sonen, waaronder de kapitein van de „Cor rie". Tevens maakte Jan van Schie, een flin ke zestien-jarige jongen deel uit van het nog in leven zijnde scheepsvolk. Zijn vriend, Dirk Hoogeveen, even oud als hij, had zich in een der booten bevonden, die omgeslagen was en moest in de gol ven zijn omgekomen. In de verte had de kapitein, een boog, rotsachtig eiland ontdekt en hij- gaf ter stond bevel zoo gced en zoo kwaad als het ging daarheen te roeien en te zien of een landing daar wellicht mogelijk kon zijn. Toen men echter het eiland dicht gena derd was werd de liohte boot eensklaps door een golf opgenomen en mat zoo'n he vig ge we'd op een strook rotsblokken ge worpen, dat de bodem der boot versplinterd werd en direct in de golven verdween. Een wanhopig gekerm en gegil steeg uit de zee op, en allen deden pogingen zich door zwemmen het leven te redden. Jan van Schie was een flink zwemmer. Door een golf was hij over den muur van rotsen geworpen en had hij, met inspan ning van al zijn krachten het eiland be reikt waar hij tevens nog vier leden der bemanning vond en den kapitein. Van de anderen was geen spoor meer te zien, dns waren .zij zeer waarschijnlijk een prooi der nimmer verzadigde zee geworden. Den eereten tijd zaten de schipbreuke lingen treurig en troosteloos naast ellen- der. H'cevelen hadden zij niet te betreuien die in de zee het leven hadden gelaten. En de laatste ramp die hun boot getroffen had, was een wreede slag geweest. Ten de kapitein den overlevenden van de schiobreuk toe te spreken. „Mannen", sprak hij ontroerd, „wij hebben reden tot groote dankbaarheid, dat wij ons thans nog in leven mogen bevinde# waar zoovelen van ons het hunne hebben moeten verliezen. Wij zullen beginnen met ons gced nit te wringen en het op de rot sen in de zon te laten drogen. Vervolgens zullen wij eens op onderzoek uitgaan om te zien, waar wij ons hier bevinden en zul len hopen op een spoedige redding. Een uur later reeds ondernam men in droge kleeding den verkenningstocht. Rotsen, niets dan kale rotsen vond mon. Geen levend wezen werd ontdekt en spoe dig gevoelde men het gemis van drinkwa ter. Vermoeid kwam men na twee nren weer op het punt van uitgang. Wederom zaten de zes mannen bij elkander op een hoog rotsblok en staarden over de zee. .Snel daalde de avond en men besloot "een geschikte plaats op te zoeken, om den nacht door te brengen. Een wacht werd uitgezet en om het uur volgde aflossing doch voorloopig had men geen schip gezien. Bij het aanbreken van den dag riep Jan van Schie, die den wacht liad, den slapen- den wakker, en wees naar het wrak van de „Corrie". Allen sprongen op ©u staarden in de aangeduide richting. „Een schip! Hoera!", klonk het verward. Men probeerde door schreouwen de aan dacht te trekken doch men kon slechts een zwak geluid voortbrengen. „Stil maar mannen", sprak de kapitein, „ze zullen ons wel zien*'. „Ja, ze zien ons", schreeuwde Jan van Schie, „ze komen hierheen". Het vreemde schip had een boot uitge zet en een half uur later bevonden de schipbreukelingen zich hierin, dat hen aan boord van het schip bracht, waar men hartelijk door de bemanning werd ontvan gen. Hoe groot was de vreugde van Jan van Schie toen hij zijn vriend Dirk Hoogeveen op het schip aantrof, die hij verdronken waande. Dirk vertelde hem dat hij eenige uren op de omgeslagen boot had rondge dreven en toen gered was. Maar nog grooter was de vreugde van Jan van Schie en Dirk Hoogeveen toen zij zich na eenige weken weer veilig bij hun ouders bevonden. Aan de vreugde der ouders bij het ont roerend wederzien scheen geen einde te komen. Had men na den storm het gerucht niet vernomen dat de „Corrie", schipbreuk had geleden en de geheel bemanning omgeko men was? Maar nu hadden zij dan toch hun jongens weer terug en was alle angst en leed geleden. En de zee? Lokkend als altijd ruischte zij haar overwinningslied en droomde van nieuwe buit Bijgaand schipbreuk-schetsje schreef ik Speciaal voor wedstrijd „C", Met het denkbeeld: strafs beleef ik 'fc Winnen van het „tik" doublé. 't Denkbeeld misschien overdreef ikj 'n Band van zilver staat ook net. 't Is veel waard zelfs en dan geef ik Gaarn 't doublé voor 'n „bandservet". 'n Vaas, maar raenschenlief wat „heef" ik Aan 'n vaas? 'n Rookstandaard, Wil 'k dan winnen. Dankbaar bleef ik Ook voor 't potlood: 't is 't best waard. Dan prijs zes: 'a beetje beef ik, Want graag win 'k het schilderij. En al ben ik maar 'n „neef" ik Ben ook met prijs zeven blij. Acht-: 'n beursje, maar gunst, leef ik Dan niet zonder cent op zak? Ja, zoo is het, daarom „heef" ik Aan 'n beursje graag glad lak. Won k prijs negen! o dan wreef ik In mijn handen van pleizier. En stil in gedachten weef ik De uitkomst: 'k win één van de vier. Maar ik vrees, en vreeselijk vrees ik, Wat ik vrees, dat volge hier: Bij de winnaars (wedden?) lees ik, Vast niet m'n pseudoniem „Cadieri. Als troost zend mij dan „Troubadour" Zijn boek. Men dank!! Oom Wim: bonjour! Ik zal er heusch om denken en.... je zult Troubadours mooie boek hebben. Oom Wim. EEN OUDEJAARSAVOND door Rie. III. (Slot) „O, mijn God, dank, waar is hij??' „Ik ga hem zelf gauw halen". Een zwakke kreet, en in de geopende tusschendeur lag mevrouw v. Bommel in de armen van haar zoon. Dan wierp liij zich aan de voeten van z'n vader- neer eJ riep met van tranen verstikte stem: „Ver geving vader, vergeving!" De vader drukte zijn zoon aan z'n borst en kuste hem herhaaldelijk. „Vader", begon Rudolf, „toen ik voor zeven jaar mij had laten verleiden tot een laaghartige daad, werd mij door U toege voegd: „Ga uit mijn oogen, je voetstap onteert den drempel van mijn truis". „Zie, vader, met deze handen heb ik gewerkt, ik heb mij 'n levensdoel gesteld en nu vraag ik: „ik ben immers uw kind nog?'* „Ja Rudolf, dat ben je nog, nu is alle6 voorbij. Je beat de oude voor my!" Rudolf omhelsde nogmaals zijn ouders, daarna kuste hij de hem omringende zus ters, die hij op het eerste gezicht niet meer herkende. Langzamerhand kwam hij tof'n geregeld vertellen van zijn wedervaren. Lina stond achter z'n stoel, die groote, flinke broer, had haar hart veroverd. Zij hield niet op haar moeder te omhelzen en haar geluk- wenschen toe te fluisteren. „Hier vader', zeide Rudolf, „dit zijn de sommen, die U vóór 7 jaren hebt betaald, om de verduis tering goed te maken, met interest erbij. Neem ze, ze branden mij op de hand." „Neen", riep mijnheer v. B., ,*dat is niet noodig"l „Ik heb er jaren voor gewerkt", zeide Rudolf, „en zonder een gelukkige verande ring in mijn lot, zou ik er nog niet mee klaar zijn. Dezen brief moet. ge lezen en ge zult daaruit zien, dat mij 'n deelgenoot schap in 'n groote zaak wordt aangeboden. Ik laat 't u niet lezen om mij zelf te ver heffen, maar als 'n bewijs dat ik u de waarheid heb gezegd, en dat ik mocht terugkeeren. „Nogmaals welkom! Nooit, had ik kun nen vermoeden", zeide de vader ont roerd, „dit jaar zoo onbeschrijflijk geluk kig te zullen besluiten. Maar zijt ge nu met opzet op Oudejaarsavond bij ons ge komen, en blijft ge nu bij ons?" „Ja, ik heb de reis met opzet onderna men op dezen tijd", zeide Rudolf, „ik heb aan onze vroegere Oudejaarsavonden zoo veel gedacht en hoopte dat juist dan de harten van allen zich te eerder voor mij zouden openen. Het eerst liet ik naar mijti trcruwe Lina vragen, en haar liet ik den weg banen, en dat heeft zij dapper ge daan", en hij reikte haar de hand. „Niemand weet welk een oogenblik dat was toen ik, meenende voor keukenzaken te worden geroepen, daar onze Rudolf zag staan", zeide Lina. „Wij zullen weer goede vrienden wor den Liene-zus, en weet je wel wat bet over morgen voor 'n feestdag is?" „Heb je 't' daar ook al aan gedacht?" vroeg z'n moe der verheugd. „Ik heb altijd aan alles gedacht moeder" zeide hij, „ik heb zoo onuitsprekelijk naar u verlangd, maar ik mocht niet komen, voor ik goed kon komen". „De dag wordt niet gevierd", fhiaeierde Jettie hem in. „Dat komt er niefc op aan", riep hij, „wij zijn nu toch bij elkaar!" „Na willen wij hem vieren", zeide mijn heer B. Aan alle familieleden berichten we dat ze moeten overkomen. Met kunst en vliegwerk moet alles klaargemaakt, worden om mijn zoon aan allen voor te stellen, Komaan, meisjes, jullie zijt handig genoeg. De uren verliepen. Daar klonk te mid den der levendigste gedachten wisseling de slag der groote hangklok, twaalf langzame slagen. Het nieuwe jaar was ingeluid. Toen brak opnieuw de vreugde los, en men wenschte elkaar geluk in het pas aangekomen jaar. Daarop ging Mieps naar 't harmonium en vroeg: „wat zal het zijn?" „Nun danket alle Gott'!" zei Lina. Het volgende oogenblik stemden allen in met het sehoone ïied. Zoo wijdde de fa milie van Bommel 'fc nieuwe jaar in, dat zij allen van ganscher harte als een bode van liefde en vrede begroetten. DE KLEINE MISDIENAAR door Chris v. d. Ploeg. L „Moetje, mag ik no ook misdienaar wor den, net als Wim? Twee grooten gaan weg. Mag ik Moe?" „Maar vent, weet je wel dat het zooveel moeite kost; Latijn leeren, en hoe zou m'n kleine wedzang het stilzitten verdragen, en dan als 't de vroegbeurt is, om zes unj* te veeren uit!" „Nu ja, Moe, die vroeg beurt is niet dikwijls, en u zult zien hoe goed ik kan stilzitten. Ik kan al heel goed het begin: „Intribo ad Altare dei un Amen, dat moet je o zoo dikwijls zeggen. Mag ik Moe?" „k Zal er met je pa over spieken, hoor vent, ga nu maar gauw naar school". Glimlachend keek mevrouw Verheul haar zevenjarig zoonrie na. Échte jongen, die Ben, zoo gezond en flink, mooi ventje ook, een echte Hoflandsche jongen is het. Vreemd dat hij er zoo op staat ook mis dienaar te worden. Niets voor mijn baasje. Dat stil zitten zal nog een heele loer we zen. Pa Verheul vond het best. Mijnheer Pastoor had glimlachend in het verzoek, haast een- bede van het opgewonden kind, toegestemd. Wim, reeds drje jaar misdienaar, dns al ,.tot hooge" gepromoveerd, wilde gaar ne broertje onderrichten, 't ging niefc zoo vlug als hij meende. Ben was speel ach en kon de moeilijke woorden niet onthouden. Wim gooide vaak in een driftige bui het boekje neer, fcoch gaf Ben den moed niet op. „Toe moetje, help u me eens," vleide Beu. „dan gaat het veel beter". Met o zooveel geduld had moeder het klaar gespeeld en menig traantje was langs Ben's blozende wange'jes komen rol len.... maar, nu na zes weken, vlotten de antwoorden keurig. De heel la nee „Confi teor", de voor kinderen zoo moeilijke ..Sns- cipiat", alles ging van een leien dakje. „Pa, ik ben nu misdienaar", vertelde Ben in blije verrukking, 's avonds nadafc hij de eerste maal gediend h^d. „Heerlijk, en als ik 'fc goed hen. mag ?k vast de Nachtmis dienen, ik ben haast de kleinste, en dan komfc het beter oit met de togen". Zoo kraamde Ben z'n heele misdienaars- wijsheid uifc. Achter moeders stoel om sloeg het ven rie de armpjes om haar heen: „Moedertje, ik ben zoo blij, aoo heerlijk blij. Hebt u al eens gezien, hoe mooi, dient bij de H. Hostie is, wat is ze mooi wjfc. Als mijnheer kapelaan bij de opheffing haar hoog houdt en alles is zoo stil, wat is dafe dan toch mooi, altij'd moet ik dien kleinen misdienaar, die eens in de H. Hos tie 't Jezuskindj'e gezien- heeft, heuselijk gezien, dat was zeker een erg braaf jon getje, en ik ben bij lange na niet braaf." Moeder ontroerde bij die kindertaal. Pa zag ook even op van z'n courant. Zoo'n taaltje van die robbedoes was ongewoon. „Kom vent, doe altijd maar je best om 'fc Jeznskindje niet te bedroeven, eens zul len wij Hem fcoch allemaal zien. Bid maar vaak je mooie gebedje. Kom. lieve Jezus, kom in mijn hart en blijf er altijd ia; geef dat ik nooit doe wat u smart, maar steeds bliive beminnen". Morgen zou het Kerstmis zijn. Wim en Ben zouden samen dienen in de Nachtmis. De oefeningen waren gehouden en fcofc groot genot van at de jongens had mijnheer Pastoor beloofd dat ze weer net als verleden jaar op het altaar de H. Communie mochten ontvangen. (Wordt vervolgd). Tot Maria. O, lieflijke Moeder, O trouwe hoedster, Sta mij altijd bij, Wees steeds aan mijn zij. Uw weesgegroet'. Klinkt zoo wonderaoe^ Zoo mooi als sterrenpracht Zoo stil en zacht. Ik hoop ate 'n engel zoo rein. Eeuwig bij U te mogen zijn. En te zingen, o Moeder zoeêc ..Wees blij gegroet!" Ma rietje y. d. Voorts

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12