VOOR ONZE KINDEREN CORRESPONDENTIE. pietje de Prater, Leiden. 'ou maar Pietje, je doet je naam eer aan. jaar en dat is het voornaamste: je raat niet in het honderd zonder zin, maar hebt wat te zeggen. En wat je zegt, mag szegd worden. En zoo hoort het. Ik laat versje, direct plaatsen en 't lange verhaal -t. Zie de volgende week! Dag Pietje! 'jl je vader en moeder voor me de hand •ukken en je groot en broer zeggen, dat hem nog eens verwacht. Dag Pietje! Be- vast aan iets nieuws: Het wordt al iter! Oris v. d. Ploeg, Hoogmadc. ank je wel voor toegezonden raadsels! worden geplaatst. Nog even geduld! G r e t h a Out, H a z e r s w o u d e. moet de raadseltjes niet oplossen en de llossingen ons toesturen. Wij geven de op- jsingen den Volgenden week Zaterdag jf. Let maar opHet is jammer van den islzegel. Dag Gretlia. Bertha, van Lathum, Zoeter- o u d e. Hoe dat nu kan, snap ik niets i! Daar ontvang ik jouw brief nu pas! ik vreemd opkeek! Ik begrijp er ge- oou niets van! „De dansende Varkens" _,t ik plaatsen. Zie de volgende week. aak me veel groetjes aan vader en moe- Dag Bertha! i e n t j e S a v e 1 lc o u V L e i d e 11. jou een pleizier te doen, en de andere eisjcs eens te laten zien,wat men kan, Ismen wil, zal ik het versje later plaatsen maar eens! Jacques Plouvier, L e i d n. Nu oet ik nog even iets vragen. Is dat versje igen i^erk? Zoo neen, dan wil ik nog even ;gen, hoe ik het wil. Ik bedoel met afd. ,,maak zelf iets, wat wil zeggen (niet af blijven of het van buiten, geleerde na- lirijven, maar zelf iets verzinnen, zooals tt vandaag Pietje de Prater doet en de ideren! Zul je hieraan eens denken Jac- acske Gouda- en Jan Hop. Jullie beid- moeten nog even geduld hebben. Als its is, laat ik vast de volgende week één luk of beide plaatsen. Zie maar eens! laak jij eens een lang verhaal Gonda? Wie kweekschool is, heeft al veel opstel- gemaakt en heeft al een beetje rou- iiie van schrijvenProbeer en stuur het no, Dag jongens! Senk Rozemeijer, Leiden. •or de aardigheid zal ik de andere Neef eens laten hooren, welk leuk versje je ie ingezonden hebt. Maar of je dat nu jélf gemaakt hebt, is een andere vraag, het ook zij, het versje van Henk volgt le volgende week komt ook Antoon ïn 't woord. Mijn neusje gebruiken Om bloempjes te ruiken ,t mag ik wel doen. tar als ik anderen hoor spreken,#' En daar mijn neus wil insteken, Bat is geen fatsoen. Cadi e r, Leiden. Zoo mijn vriend, aat je ook weer eens at van je hooren! )at is ferm. Ik heb keurig gezorgd, zeg e, maar zou ik niet, als het werk is van inze goeie Cadier! Voor jou is en blijft iltijd een plaats gereserveerd. Ik heb jouw blad ook een stuk in petto. Kom aan! Tot ziens! Ik verwacht je mor gen elf uur! Hierbij zal ik het voor vandaag laten. Het- stapeltje brieven mindert nog niet ig! Laat dit een troost zijn voor dc velen, die nog geen antwoord op hun briefje ont vingen. De volgende week ga ik door met bet beantwoorden der brieven en vragen. Oom W i m. NIEUWE RAADSELS ingezonden door Jan Plouvier. (Niet insturen. De oplossingen geeft Ja-n de volgende week). b Welke kousen wordenrniet gedragend 2. Welk water is altijd heet? 3. Met welke vork eet men niet? Welke stoel heeft één poot? 5. Waarom wipt 'n musch en loopt de ben? 6. Met k ben ik 'n dieT, Met w ben ik nat, Met p ben ik 'n geestelijke, Met fl ben ik 'n fout? Wie kan „gedi-oogd gras" met vier let ters schrijven? Welken hoed draagt men niet op het hoofd? 3. In welken mond zijn geen tanden? 10- 't. Brandt en 't brandt tooh niet? DE SNUGGERE TEUN door Oom Wim. IV. Stil Bles! Rust even uit, kameraad! Ook niets doen, kan zwaar werk heeten! Ik zal je vastbinden aan dien struik, dan blijft er ruimte genoeg over, om een lek ker hapje te nemen van de malsche klaver, die je aanlacht, zooals mij hot haasje, dat ik zie hangen och arme in de strik daarginds. Snap je dat niet BlesDomme knoljouw verstand reikt niet verder dan dat van Trui, die meent te zwijgen als het graf en mischien reeds geklapt heeft als een vischwijf, dat de heele buurt het. ge hoord heeft. En waarover zou ze het dan gehad hebben, ouwe trouwe kameraad? Zou het zijn over mijn kistje, mijn schat? Of.... maar kom! Komt tijd, komt raad!" Zoo redeneert Teun in zichzelve voort, middelerwijl hij in elke strik een baarsje vasthecht en met den haas onder den kiel er mochten soms vreemde oogen uit dichte struiken gluren gaat hij weer te rug naar het net, dat daar altijd nog te drogen ligt, in het mooie Augustuszonnetje. En ziet! De haas verdwijnt in het net, dat zachtkens zinkt in de diepte en weldra kabbelen de golfjes voort en dansen in zachte deining over het vreemdsoortige graf van langoor, die vast niet droomde hier in den killen stroom, te worden begra ven. En nu voelt Teun zich te moede als de geleerde zich voelen moet, na het slagen der proef; hij staart in het water, waarin het net is neergelaten en knikt van inner lijk genot tegen Bles, die brieschend de manen schudt en weet, dat het huiswaarts gaat. „Ziezoo Bles, ik weet niet, of jij tevre den bent, ik wel. Ons werk is af. Wij gaan naar huis en laten nu met een gerust hart de dingen komen, die komen zullen. Wat jij kameraad? Kom dan! We zullen weldra zien, of onze goeie, brave, lieve Trui het geheim bewaard heeft; of zij gezwegen heeft als het graf. Weldra zul jij en ik ondervinden of het woord van mijn vrouw meer waarde heeft, dè,n mijn voorzorgsmaatregel, die als ilc me niet vergis, wel genomen is. Kom nu naar stal! Een extra voer zul je hebben. Als de. baas rijk is, ben jij 't ook. Ziedaar! Daar zijn ze thuis. Bles staat op stal en eet met groote, grage happen van de lek kere klaver, die ruimschoots zijndeel werd. Vrouw, vanmiddag gaan we saampjes eens zien, of we nog de plaats kunnen vinden, waar ik de schat vond, die ons beiden rijk zal maken, als jij je mond zult honden. Goed Teun, dat vind ik fijn. Ik ben erg nieuwsgierig om die plaats te zien. En zoo gingen ze beiden heen en vonden en zagen die plaats, waar een maal het kistje begraven werd. Maar ze zagen meer en Trui had geen oogen genoeg, om dat allés te zien. Teun haalt het net uit het klare water der diepe rivier en daar zagen ze, waar Trui nooit van gedroomd zou hebben, laat staan ge dacht, en wel een haas in liet net. Stom van verbazing gaapt Trui dit on gewone gebeuren aan en ziet vragend op tot, haar echtvriend. Ja, Trui, jo staat verbaasd en ik niet minder. Wie zag ooit een waterhaas ver dwaald in een vischnet? Kom weg van deze plaats; dit water lijkt betooverd. En hij neemt den haas en bergt hein zorgvul dig onder zijn linnen kiel en zal hem straks stroopen en dan zullen n lekker boutje Teun en Trui beide smakelijk te verorberen krijgen. Trui .schudt meewarig in stomme verbazing haar hoofd. (Wordt vervolgd). VAN MIJN SCHOOLTIJD I. Hét is al weer eenige jaren, dat ik de school verlaten heb. Veel is mij uit mijn jeugd en dus ook mijn schooljaren bijge bleven waarvan ik u hier wat vertellen zal. Het meeste heugt mij nog wel het ver langen naar den tijd, waarop ik de school voorgoed zon mogen verlaten. Dat ik na dien tijd weer zoo vurig zou kunnen ver langen naar do schoolbanken, o, nog kind te kunnen zijn, neen dat had ik toen niet kunnen vermoeden. Valt hetgeen wij ver langen en waarvan wij een grootsche ver wachting hebben wel haast niet altijd tegen Zoo werkte ik in de 8ste klas nogal ta melijk onverschillig in de hoop, dat ik niet „over" zou gaan, daar ik dan, volgens de berekening der steeds terugkeerende verwisseling der onderwijzers met de klassen, een uiterst strenge, ik mag wel zeggen bar strengen onderwijzer zou ont- loopen. Maar, neen hoor! Onder de namen der leerlingen die een half jaar zouden moeten blijven zitten, en die de hoofdonderwijzer kwam aflezen, als steeds, zéér gewichtig, als of van het wel of niet overgaan het wel en wee van het later maatschappelijk leven der leerlingen afhing, werd tot mijn spijt mijn naam niet genoemd. Ik had te goed het afgeloopen jaar mijn aardrijkskunde, en Ned. Taal ge kend, te uitstekend geteekend, hetgeen ik ook nu nog heel goed kan, (hm!) en ik had, ook al weer te goed gerekend., doch dit laatste was de schuld van mijn bankgenoot die zoowat altijd de sommen, die ik van hem afschreef, goed had. "Want rekenen, neen dat kon ik niet en het scheen wel of ik het nooit zou leeren. Maar ik kon het maar niet over me verkrijgen een goed be rekende som foutief over te schrijven. „Lest heugt best", zegt het spreekwoord en daarom begin ik met, iets te vertellen van wat ik meemaakte in do op een na de laatste klas. Na den overgang van de 10e naar de 11e klas, waardoor wij van een even ge vreesd en als strengen onderwijzer verlost werden, kregen wij een nieuwe klasgenoot Kees Koster, de was blijven zitten. Hij was een stille vriendelijke jongen, armoedig, doch steeds ordelijk gekleed en beleefd. Op een morgen liet hij eens een grooten appel zien aan Jan Offenberg, die naast hem zat. Onwillekeurig had de onderwijzer in do richting van Kees gekeken en den bijzon der grooten appel gezien. Meneer Dominerholt, zoo heette de on derwijzer, was een streng doch vriendelijk man, en hij was bij zijn leerlingen zeer ge- gezien. „Meneer", moesten wij hem altijd noemen, daar hij nooit met „meester" aangesproken wilde worden. „Van dien appel kan voor de heele klas wel appelmoes gekookt worden", zei de onderwijzer lachend tot Kees, die bij hem een streepje op de andere leerlingen voor had. Na zoo'n vriendelijke opmerking, 5n- plaats van oen verdiende berisping wegens onoplettendheid onder de lessen, volgde altijd een merkbaar prettige stemming in de klas. Zoo ook nu weer. Doch lang zou deze stemming niet duren. (Wordt vervolgd). UIT HET LEVEN DER DIEREN door Johan de Graaf. De Mieren. III. lederen dag woreten ze ook gedurig naai de warmste vertrekken gebracht. De mie ren dragen ze heel voorzichtig door de gan gen, zonder de teere lichaampjes tegen de wanden te stooten cr anderszins te kwet sen. Een voornaam werktuig van de mieren zijn de sprieten. Als een larve gevoederd moet worden betasten ze het dier met de sprieten, om kenbaar te maken, dat het den mond moet openen om gevoederd te worden. In den loop van Hen zomer, of in het volgend voorjaar zijn de larven volwassen en spinnen zich in tot een pop om de ge daanteverwisseling (metamorphose) te on dergaan tot een volwassen mier. In dezen toestand zijn de poppen in den handel ge droogd verkrijgbaar als „mieren-eieren", voer van vogels en visschen. De poppen worden geregeld belikt en naar de warmste plaatsen van het nest ge bracht. Op mooie dagen geven de wachters bui ten het nest een sein, wanneer de zon op het nest schijnt en dadelijk brengen de an dere wevkmieren de poppen naar buiten, waar ze op hoopjes in de zon gelegd wor den. Wanneer de tijd aanbreekt dat de eigen lijke jonge mier geboren wordt, helpen de werkmieren deze zich uit hun omhulsel te bevrijden. De ledige cocons worden naar buiten getransporteerd. In den eersten tijd worden de jonge mie ren door de werkmieren gevoederd en dooi de woning rondgeleid om hun bekend te maken met alle bezigheden, die bij een mierenkolonie plaats hebben. Ze worden later zelfs in den krijg opgeleid om zich tegen vijandige naburen te kunnen ver- weeren. Ofschoon de koninginnen over het, alge meen genomen zich alleen met het leggen der eieren bezig houden, verrichten ze, in dien dat noodig is ook dezelfde werkzaam heden als de merkmieren, een merkwaar digheid dus, dat de dferen niet aan een vaste levensregel zijn gebonden. Het bouwen van een IV. Het is buitengewoon interessant te zien, hoe een mierenkolonie zich een woning gaat bouwen. Daartoe wordt allerlei bouw materiaal gebruikt bestaande uit: hout spaanders, grashalmen, dennenaalden, aar de, bladeren e. d. Zoo'n bouwwerk heeft wel een hoogte van veertig verdiepingen, bestaande uit kamers, kleinere en grootere zalen, gan gen, welke alle met elkaar in verbinding staan. Het vormt als het ware een heel labyrinth (doolhof). Alles wordt, stevig gebouwd niet behulp van zuilen en balken, die het bouw work schragen. Het komt voor, dat er onder dc werk lieden minder bekwame arbeiders zijn, die het oen of ander verkeerd opbouwen. Dit wordt echter door de andere mieren spoe dig bemerkt en de boel wordt, dan omver gehaald en weer opnieuw opgebouwd. De mieren houden zich bij het bouwen niet altijd aan een vast stelsel. Dezelfde mierensoort zal op deze plaats de woning op een andere manier bouwen dan op een andere plaats. Dit hangt, geheel van de omstandigheden af, ze weten daarvan partij te trekken. Is de gelegenheid gunstig, zoo zullen ze een nest van een andere stam vervoeren, of een verlaten nest innemen om van de moeite van zelf een woning bouwen af te wezen. Ze brengen er echter wel verande ringen aan, indien ze dat noodig achten. Eenige mierensoorten laten het bouwen aan hun slaven over, die ze op hun verove ringstochten weten buit te te maken. (Wordt vervolgd). EEN RAKKER door J. Duindam en P. v. Leeuwen* I. Toen de onderwijzer zijn huis binnen ging stond er in de gang een fiets. Van wie is die fiets? Ah van den notarisZou hij me een erfe nis komen brengen. Hij lachte zelf om die gedachte. Kom we zullen eens op de wa randa gaan kijken, daar zullen ze wel zitten. En ;t was zoo. De notaris zat daar met mevrouw achter oen heerlijk kopje thee. Ah, mijnheer Jansen u hier? Zooals u ziet! Hoe gaat het? Puik in orde, hoor, alleen om op dat gevalletje van uw huisdeur te komen; al leen kan ik voor die twee bengels geen goeie straf vinden. Nu, u behoeft voor mij niet langer meer te zoeken, want 't is juist daarom, dat ik hier ben gekomen. Zoo, wat is cr -dan gebeurd? Dat zal ik u vertellen. Toen ik van middag na ons onderhoud thuiskwam, was de serre heel fijn in orde. Wat w-as er gebeurd? Toen die schil der een groene band moest schilderen, kwam hij tot de ontdekking, dat hij de groene kwast beneden had gelaten: hij gaat naar beneden en als hij op een van de laatste sporten staat, bemerkt de man dat mijn huisdeur op de reeds gemelde ma niet, bewerkt is. Wat doet die schilder nu? Hij haalt, ei- alles met, benzine af en poetst de geheole deur netjes op! gratis! Dus een voordeeltje. Ja, dat is een voordeeltje zoowel voor u als voor mij, want nu heb ik de jongens ook zoo'n erge straf niet meer te geven. En 't zijn anders toch goede jongens. Vooral die Jan van Leeuwen, uiterlijk een robbedoes, maar innerlijk 'n brave kerel. Zoo! was v. Leeuwen er ook bij? Is dat soms liet zoontje van G. van Leeuwen mijn klerk? Juist! Maar laten we ons gesprek over een andere boeg gooien. Wat was er onderlusscheu met dc jon gens gebeurd? Na schooltijd waren ze eerst wat gaan spelen, maar lust was cr niet bij. Bang gingen ze wat bijelkaar staan. Vader z'n handen zullen straks wel blauw zien", zei Piet van Ries, die al dik wijls met de grove hand en zijns vaders in aanraking gekomen was. Och dat weet ik nog niet, zei Jan. Misschien is de notaris heelemaal niet bij jullie geweest, maar voor mij zal 't an ders afloopen. Pa is klerk bij hem. Maar ik weet wat ik doe. Ik vertel alles tegen Moe en die zal liet wel goed weten te pra ten. 't Was eigenlijk toch uw mooie.. Daar was Jan's zusje Cato Jan. moe vraagt of je thuis komt. Goed, ik kom! Dag Piet, tot morgen hoor Zeg Cato, begon Jan, is Pa al thuis? Nee, die komt vanavond pas om 8 uur. Ha, gelukkig! Waarom vind je dat zoo gelukkig? Och nieuwsgierig Aagje, jij wil ook alles weten. Aldus babbelend kwamen ze thuis. Dag Moe! Dag kinderen! Jan's stem klonk anders dan anders. Moe merkte het en zag aan hem, dat er iets gebeurd ivas. Kom eens hier, jongen, vertel me eens wat is er met je gebeurd?- En nu vertelde Jan wat er gebeurd was. „Ja jongen, wat je gedaan hebt is in 't geheel niet te prijzen en je verdiende ook wezenlijk straf. Maar omdat je alles zoo rechtuit gezegd hebt, zal ik 't door de vingers zien". Nu kon 't nog goed worden, als die no taris nu maar niets tegen Pa zegt. Na 't avondeten mocht Jan nog even naar buiten, hij profiteerde er meteen van en schoot als 'n pijl uit een boog naar z'n vriend Piet. Deze stond met een gezicht van 14 da gen slecht weer naar de kerktoren te kij ken. Heb je ze al gehad, Piet? Neen nog niet, maar dat zal niet lang meer duren. Vader komt zoo thuis en Moe zegt alles tegen hem! (Wordt vervolgd). Voor zijn ouders. In een der wijken van Parijs woonde een arm huisgezin, bestaande uit vader, moe der, drie broertjes en vijf zusjes. De oudste was een jongen van ongeveer der tien a veertien jaar. Vader was al onge veer eenige maanden zonder werk. Het huisgezin was er erg door verarmd. Tel kens vroegen de kinderen om een stukje brood, maar dan moest de moeder het hun weigeren. Vader-was door deze ellende zoo ge troffen, dat hij sinds eenige weken bedle gerig was. Op een avond kwam Theo, zoo heette de oudste, thuis. Den gelieclen dag had hij naar werk gezocht doch dit niet gevonden. Thuis zag hij de kinderen aan de tafel huilen weenend om een stukje brood. Moeder zat bij het bed van haar man eveneens hetzelfde te, doem „Moeder", sprak hij vastberaden, „ik ga brood halen, 't geeft niet hoe. Neem het vanavond mee!" En weg was hij de straat al op. Brood halen. Ja brood halen. Hoe Daar dacht de moedige knaap niet eens aan. Direct ging hij naar een telegraafkan toor, en vroeg aan de binnengaande lieden die een fiets bij zicli hadden deze even op te passen. Men vertrouwde dc edele knaap en vol deed aan zijn verzoek. Van het geld Ja, daar .kocht hij brood voor. Voor z'n ouders. En al moest hij bij die gebouwen tusschen schooiers en straatslijpers staan. O, daar dacht hij niet aan. 't Was niet voor hem, voor z'n ouders. \s Avonds bracht hij een „groot geluk" mee naar huis, en koii de honger der kléi nen voor enkele uren gestild worden. Ja, voor enkele oogenblik^en en niet langer. Doch geen nood. Voortaan deed hij dit des avonds, tot er eindelijk uitkomst kwam. Dit is het verhaal van dien jongen, wat zich waar voorgedaan had in een der bui tenwijken van Parijs. Wat 'n edele knaap! 't Was voor zijn ouders. Adr. Cornelisscn. Var» een klein jongetje. Er was ereis een jongetje Nog klein van stük, Dat had eens op een wandeling Een ongeluk. Hij zag 'u grpoten jongen staan Die doodbedaard Met kleine steentjes balde Dicht hij dc vaart. Hadacht dat kleine jongetje Dat vind ik fijn: Ik kan ook steentjes schoppen Al ben ik klein. Hij zocht toen pok wat steentjes op Dc leuke guit, Maar schopte met het steentje ook Zijn schoentje uit. En 't kleine zwarte schoentje plofte In 't water neer; Toen zag ons kleine jongetje Geen schoentje meer. En is toen huilend op 'n draf Naar huis gegaan; En kwam toen op één kous één schoen Bij moeder aan. Moeder droogt hem zijn traantje aF Gaf hem een zoen, En kleine jongetje dat zei ,,'k Zal 't nooit meer doen!" Agatha de Goede. De kleine photograaf Broer, die wou 'n foto maken, Evenals de photograaf. Hij nam een stoof en doek er over Zei: „Bello! opgelet nu, braaf!" Nou had broer z'n hoofd gedoken Onder 't doek of., één, twee, drie Bello was gevlogen, wilde spelen Met ons lieve Poesje, Mie. En toen broertje wou gaan kieken Was de stoute Bello weg, Hij kreeg nu een reuzestandje Brutale, wat mankeert jou, zeg? Toen wou Bello weer.gaan zitten Op den pholografenstoel. Broer zei: „Neen, gauw Bello af! Nu pho'tografeer ik poesje, Dat is jouw verdiende straf. Trims van Maurik. Op de wipplank. Wippen, wippen, wippen Steeds maar heen pn weer, Dan weer hoog en dan- weer laag, Zoo gaan wij, eiken keer. Zus houdt zich soms wel eens zwaar Dan zit ik hoog, wat graag, Dan op eens, hop, zet zij af, En plof ik naar omlaag! Wippen, wippen, wippen! Steeds maar heen en weer. Dat i« voor ons een groote pret, En doen wij telkens weer. Marietjo van Maurik. De schutter. Daar was er 'lis een kereltje, Dat had een mooi pistool;, Hij deed er gauw 'n klapper in, En ging er mee naar school. Hij zag toen ie naar school toe ging, Een vogel in de goot; Hij nam gainv zijn pistool en riep: „Ik schiet je dadelijk dood!" Hij richtte 911 trok aan dc lu.an, Maar de klapper ging niet af! Hij deed er weer een nieuwe in, Toen ging het: pief, poef, paf! Maar boven in de goot van 'l dak, Daar klonk een hoog geluid: De vogel lachte hartelijk Den raren schutter uit. Pietje dc Prater. Zoo gulzig. Ka trijntje zegt tegen Guurtje, Wil jij van mij een zuurtje? Maar Guurtje neemt niet één maar twéé, Nu wordt Ka trijntje boos. o jé En zegt: weet je wat ik jou vind? Jij bent een stout en gulzig kind! Dientjc Savelhoul. Voor 't opstaan. Kukeleku! kukeleku! Zoo roept onze haan Hoera, opstaan, Vlug op de baan Kukeleku! kukeleku! Wat denkt nu 011s Mien? „Ik moet er uit, kukeleku! En aan 't werk, kom maar zien!" Dientjc Savelhoul,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 9