VOOR ONZE KINDEREN
CORRESPONDENTIE.
pietje de Prater, Leiden.
'ou maar Pietje, je doet je naam eer aan.
jaar en dat is het voornaamste: je
raat niet in het honderd zonder zin, maar
hebt wat te zeggen. En wat je zegt, mag
szegd worden. En zoo hoort het. Ik laat
versje, direct plaatsen en 't lange verhaal
-t. Zie de volgende week! Dag Pietje!
'jl je vader en moeder voor me de hand
•ukken en je groot en broer zeggen, dat
hem nog eens verwacht. Dag Pietje! Be-
vast aan iets nieuws: Het wordt al
iter!
Oris v. d. Ploeg, Hoogmadc.
ank je wel voor toegezonden raadsels!
worden geplaatst. Nog even geduld!
G r e t h a Out, H a z e r s w o u d e.
moet de raadseltjes niet oplossen en de
llossingen ons toesturen. Wij geven de op-
jsingen den Volgenden week Zaterdag
jf. Let maar opHet is jammer van den
islzegel. Dag Gretlia.
Bertha, van Lathum, Zoeter-
o u d e. Hoe dat nu kan, snap ik niets
i! Daar ontvang ik jouw brief nu pas!
ik vreemd opkeek! Ik begrijp er ge-
oou niets van! „De dansende Varkens"
_,t ik plaatsen. Zie de volgende week.
aak me veel groetjes aan vader en moe-
Dag Bertha!
i e n t j e S a v e 1 lc o u V L e i d e 11.
jou een pleizier te doen, en de andere
eisjcs eens te laten zien,wat men kan,
Ismen wil, zal ik het versje later plaatsen
maar eens!
Jacques Plouvier, L e i d n. Nu
oet ik nog even iets vragen. Is dat versje
igen i^erk? Zoo neen, dan wil ik nog even
;gen, hoe ik het wil. Ik bedoel met afd.
,,maak zelf iets, wat wil zeggen (niet af
blijven of het van buiten, geleerde na-
lirijven, maar zelf iets verzinnen, zooals
tt vandaag Pietje de Prater doet en de
ideren! Zul je hieraan eens denken Jac-
acske
Gouda- en Jan Hop. Jullie beid-
moeten nog even geduld hebben. Als
its is, laat ik vast de volgende week één
luk of beide plaatsen. Zie maar eens!
laak jij eens een lang verhaal Gonda? Wie
kweekschool is, heeft al veel opstel-
gemaakt en heeft al een beetje rou-
iiie van schrijvenProbeer en stuur het
no, Dag jongens!
Senk Rozemeijer, Leiden.
•or de aardigheid zal ik de andere Neef
eens laten hooren, welk leuk versje je
ie ingezonden hebt. Maar of je dat nu
jélf gemaakt hebt, is een andere vraag,
het ook zij, het versje van Henk volgt
le volgende week komt ook Antoon
ïn 't woord.
Mijn neusje gebruiken
Om bloempjes te ruiken
,t mag ik wel doen.
tar als ik anderen hoor spreken,#'
En daar mijn neus wil insteken,
Bat is geen fatsoen.
Cadi e r, Leiden. Zoo mijn vriend,
aat je ook weer eens at van je hooren!
)at is ferm. Ik heb keurig gezorgd, zeg
e, maar zou ik niet, als het werk is van
inze goeie Cadier! Voor jou is en blijft
iltijd een plaats gereserveerd. Ik heb
jouw blad ook een stuk in petto. Kom
aan! Tot ziens! Ik verwacht je mor
gen elf uur!
Hierbij zal ik het voor vandaag laten.
Het- stapeltje brieven mindert nog niet
ig! Laat dit een troost zijn voor dc velen,
die nog geen antwoord op hun briefje ont
vingen. De volgende week ga ik door met
bet beantwoorden der brieven en vragen.
Oom W i m.
NIEUWE RAADSELS
ingezonden door Jan Plouvier.
(Niet insturen. De oplossingen geeft Ja-n
de volgende week).
b Welke kousen wordenrniet gedragend
2. Welk water is altijd heet?
3. Met welke vork eet men niet?
Welke stoel heeft één poot?
5. Waarom wipt 'n musch en loopt de
ben?
6. Met k ben ik 'n dieT,
Met w ben ik nat,
Met p ben ik 'n geestelijke,
Met fl ben ik 'n fout?
Wie kan „gedi-oogd gras" met vier let
ters schrijven?
Welken hoed draagt men niet op het
hoofd?
3. In welken mond zijn geen tanden?
10- 't. Brandt en 't brandt tooh niet?
DE SNUGGERE TEUN
door Oom Wim.
IV.
Stil Bles! Rust even uit, kameraad!
Ook niets doen, kan zwaar werk heeten!
Ik zal je vastbinden aan dien struik, dan
blijft er ruimte genoeg over, om een lek
ker hapje te nemen van de malsche klaver,
die je aanlacht, zooals mij hot haasje, dat
ik zie hangen och arme in de strik
daarginds. Snap je dat niet BlesDomme
knoljouw verstand reikt niet verder dan
dat van Trui, die meent te zwijgen als het
graf en mischien reeds geklapt heeft als
een vischwijf, dat de heele buurt het. ge
hoord heeft. En waarover zou ze het dan
gehad hebben, ouwe trouwe kameraad?
Zou het zijn over mijn kistje, mijn schat?
Of.... maar kom! Komt tijd, komt raad!"
Zoo redeneert Teun in zichzelve voort,
middelerwijl hij in elke strik een baarsje
vasthecht en met den haas onder den kiel
er mochten soms vreemde oogen uit
dichte struiken gluren gaat hij weer te
rug naar het net, dat daar altijd nog te
drogen ligt, in het mooie Augustuszonnetje.
En ziet! De haas verdwijnt in het net,
dat zachtkens zinkt in de diepte en weldra
kabbelen de golfjes voort en dansen in
zachte deining over het vreemdsoortige
graf van langoor, die vast niet droomde
hier in den killen stroom, te worden begra
ven.
En nu voelt Teun zich te moede als de
geleerde zich voelen moet, na het slagen
der proef; hij staart in het water, waarin
het net is neergelaten en knikt van inner
lijk genot tegen Bles, die brieschend de
manen schudt en weet, dat het huiswaarts
gaat.
„Ziezoo Bles, ik weet niet, of jij tevre
den bent, ik wel. Ons werk is af. Wij
gaan naar huis en laten nu met een gerust
hart de dingen komen, die komen zullen.
Wat jij kameraad? Kom dan!
We zullen weldra zien, of onze goeie,
brave, lieve Trui het geheim bewaard
heeft; of zij gezwegen heeft als het graf.
Weldra zul jij en ik ondervinden of het
woord van mijn vrouw meer waarde heeft,
dè,n mijn voorzorgsmaatregel, die als ilc
me niet vergis, wel genomen is. Kom nu
naar stal! Een extra voer zul je hebben.
Als de. baas rijk is, ben jij 't ook. Ziedaar!
Daar zijn ze thuis. Bles staat op stal en
eet met groote, grage happen van de lek
kere klaver, die ruimschoots zijndeel
werd.
Vrouw, vanmiddag gaan we saampjes
eens zien, of we nog de plaats kunnen
vinden, waar ik de schat vond, die ons
beiden rijk zal maken, als jij je mond zult
honden.
Goed Teun, dat vind ik fijn. Ik ben
erg nieuwsgierig om die plaats te zien.
En zoo gingen ze beiden heen en
vonden en zagen die plaats, waar een
maal het kistje begraven werd.
Maar ze zagen meer en Trui had geen
oogen genoeg, om dat allés te zien. Teun
haalt het net uit het klare water der diepe
rivier en daar zagen ze, waar Trui nooit
van gedroomd zou hebben, laat staan ge
dacht, en wel een haas in liet net.
Stom van verbazing gaapt Trui dit on
gewone gebeuren aan en ziet vragend op
tot, haar echtvriend.
Ja, Trui, jo staat verbaasd en ik niet
minder. Wie zag ooit een waterhaas ver
dwaald in een vischnet? Kom weg van
deze plaats; dit water lijkt betooverd. En
hij neemt den haas en bergt hein zorgvul
dig onder zijn linnen kiel en zal hem straks
stroopen en dan zullen n lekker boutje
Teun en Trui beide smakelijk te verorberen
krijgen. Trui .schudt meewarig in stomme
verbazing haar hoofd.
(Wordt vervolgd).
VAN MIJN SCHOOLTIJD
I.
Hét is al weer eenige jaren, dat ik de
school verlaten heb. Veel is mij uit mijn
jeugd en dus ook mijn schooljaren bijge
bleven waarvan ik u hier wat vertellen
zal.
Het meeste heugt mij nog wel het ver
langen naar den tijd, waarop ik de school
voorgoed zon mogen verlaten. Dat ik na
dien tijd weer zoo vurig zou kunnen ver
langen naar do schoolbanken, o, nog kind
te kunnen zijn, neen dat had ik toen niet
kunnen vermoeden. Valt hetgeen wij ver
langen en waarvan wij een grootsche ver
wachting hebben wel haast niet altijd
tegen
Zoo werkte ik in de 8ste klas nogal ta
melijk onverschillig in de hoop, dat ik
niet „over" zou gaan, daar ik dan, volgens
de berekening der steeds terugkeerende
verwisseling der onderwijzers met de
klassen, een uiterst strenge, ik mag wel
zeggen bar strengen onderwijzer zou ont-
loopen. Maar, neen hoor!
Onder de namen der leerlingen die een
half jaar zouden moeten blijven zitten, en
die de hoofdonderwijzer kwam aflezen, als
steeds, zéér gewichtig, als of van het wel
of niet overgaan het wel en wee van het
later maatschappelijk leven der leerlingen
afhing, werd tot mijn spijt mijn naam niet
genoemd. Ik had te goed het afgeloopen
jaar mijn aardrijkskunde, en Ned. Taal ge
kend, te uitstekend geteekend, hetgeen ik
ook nu nog heel goed kan, (hm!) en ik had,
ook al weer te goed gerekend., doch dit
laatste was de schuld van mijn bankgenoot
die zoowat altijd de sommen, die ik van
hem afschreef, goed had. "Want rekenen,
neen dat kon ik niet en het scheen wel of
ik het nooit zou leeren. Maar ik kon het
maar niet over me verkrijgen een goed be
rekende som foutief over te schrijven.
„Lest heugt best", zegt het spreekwoord
en daarom begin ik met, iets te vertellen
van wat ik meemaakte in do op een na
de laatste klas.
Na den overgang van de 10e naar de
11e klas, waardoor wij van een even ge
vreesd en als strengen onderwijzer verlost
werden, kregen wij een nieuwe klasgenoot
Kees Koster, de was blijven zitten.
Hij was een stille vriendelijke jongen,
armoedig, doch steeds ordelijk gekleed en
beleefd.
Op een morgen liet hij eens een grooten
appel zien aan Jan Offenberg, die naast
hem zat.
Onwillekeurig had de onderwijzer in do
richting van Kees gekeken en den bijzon
der grooten appel gezien.
Meneer Dominerholt, zoo heette de on
derwijzer, was een streng doch vriendelijk
man, en hij was bij zijn leerlingen zeer ge-
gezien. „Meneer", moesten wij hem altijd
noemen, daar hij nooit met „meester"
aangesproken wilde worden.
„Van dien appel kan voor de heele klas
wel appelmoes gekookt worden", zei de
onderwijzer lachend tot Kees, die bij hem
een streepje op de andere leerlingen voor
had.
Na zoo'n vriendelijke opmerking, 5n-
plaats van oen verdiende berisping wegens
onoplettendheid onder de lessen, volgde
altijd een merkbaar prettige stemming in
de klas. Zoo ook nu weer. Doch lang zou
deze stemming niet duren.
(Wordt vervolgd).
UIT HET LEVEN DER DIEREN
door Johan de Graaf.
De Mieren.
III.
lederen dag woreten ze ook gedurig naai
de warmste vertrekken gebracht. De mie
ren dragen ze heel voorzichtig door de gan
gen, zonder de teere lichaampjes tegen de
wanden te stooten cr anderszins te kwet
sen.
Een voornaam werktuig van de mieren
zijn de sprieten. Als een larve gevoederd
moet worden betasten ze het dier met de
sprieten, om kenbaar te maken, dat het
den mond moet openen om gevoederd te
worden.
In den loop van Hen zomer, of in het
volgend voorjaar zijn de larven volwassen
en spinnen zich in tot een pop om de ge
daanteverwisseling (metamorphose) te on
dergaan tot een volwassen mier. In dezen
toestand zijn de poppen in den handel ge
droogd verkrijgbaar als „mieren-eieren",
voer van vogels en visschen.
De poppen worden geregeld belikt en
naar de warmste plaatsen van het nest ge
bracht.
Op mooie dagen geven de wachters bui
ten het nest een sein, wanneer de zon op
het nest schijnt en dadelijk brengen de an
dere wevkmieren de poppen naar buiten,
waar ze op hoopjes in de zon gelegd wor
den.
Wanneer de tijd aanbreekt dat de eigen
lijke jonge mier geboren wordt, helpen de
werkmieren deze zich uit hun omhulsel te
bevrijden. De ledige cocons worden naar
buiten getransporteerd.
In den eersten tijd worden de jonge mie
ren door de werkmieren gevoederd en dooi
de woning rondgeleid om hun bekend te
maken met alle bezigheden, die bij een
mierenkolonie plaats hebben. Ze worden
later zelfs in den krijg opgeleid om zich
tegen vijandige naburen te kunnen ver-
weeren.
Ofschoon de koninginnen over het, alge
meen genomen zich alleen met het leggen
der eieren bezig houden, verrichten ze, in
dien dat noodig is ook dezelfde werkzaam
heden als de merkmieren, een merkwaar
digheid dus, dat de dferen niet aan een
vaste levensregel zijn gebonden.
Het bouwen van een
IV.
Het is buitengewoon interessant te zien,
hoe een mierenkolonie zich een woning
gaat bouwen. Daartoe wordt allerlei bouw
materiaal gebruikt bestaande uit: hout
spaanders, grashalmen, dennenaalden, aar
de, bladeren e. d.
Zoo'n bouwwerk heeft wel een hoogte
van veertig verdiepingen, bestaande uit
kamers, kleinere en grootere zalen, gan
gen, welke alle met elkaar in verbinding
staan. Het vormt als het ware een heel
labyrinth (doolhof).
Alles wordt, stevig gebouwd niet behulp
van zuilen en balken, die het bouw work
schragen.
Het komt voor, dat er onder dc werk
lieden minder bekwame arbeiders zijn, die
het oen of ander verkeerd opbouwen. Dit
wordt echter door de andere mieren spoe
dig bemerkt en de boel wordt, dan omver
gehaald en weer opnieuw opgebouwd.
De mieren houden zich bij het bouwen
niet altijd aan een vast stelsel. Dezelfde
mierensoort zal op deze plaats de woning
op een andere manier bouwen dan op een
andere plaats. Dit hangt, geheel van de
omstandigheden af, ze weten daarvan
partij te trekken.
Is de gelegenheid gunstig, zoo zullen ze
een nest van een andere stam vervoeren,
of een verlaten nest innemen om van de
moeite van zelf een woning bouwen af te
wezen. Ze brengen er echter wel verande
ringen aan, indien ze dat noodig achten.
Eenige mierensoorten laten het bouwen
aan hun slaven over, die ze op hun verove
ringstochten weten buit te te maken.
(Wordt vervolgd).
EEN RAKKER
door J. Duindam en P. v. Leeuwen*
I.
Toen de onderwijzer zijn huis binnen
ging stond er in de gang een fiets.
Van wie is die fiets?
Ah van den notarisZou hij me een erfe
nis komen brengen. Hij lachte zelf om die
gedachte. Kom we zullen eens op de wa
randa gaan kijken, daar zullen ze wel
zitten. En ;t was zoo. De notaris zat daar
met mevrouw achter oen heerlijk kopje
thee.
Ah, mijnheer Jansen u hier?
Zooals u ziet! Hoe gaat het?
Puik in orde, hoor, alleen om op dat
gevalletje van uw huisdeur te komen; al
leen kan ik voor die twee bengels geen
goeie straf vinden.
Nu, u behoeft voor mij niet langer
meer te zoeken, want 't is juist daarom,
dat ik hier ben gekomen.
Zoo, wat is cr -dan gebeurd?
Dat zal ik u vertellen. Toen ik van
middag na ons onderhoud thuiskwam, was
de serre heel fijn in orde.
Wat w-as er gebeurd? Toen die schil
der een groene band moest schilderen,
kwam hij tot de ontdekking, dat hij de
groene kwast beneden had gelaten: hij
gaat naar beneden en als hij op een van
de laatste sporten staat, bemerkt de man
dat mijn huisdeur op de reeds gemelde ma
niet, bewerkt is.
Wat doet die schilder nu? Hij haalt, ei-
alles met, benzine af en poetst de geheole
deur netjes op! gratis! Dus een voordeeltje.
Ja, dat is een voordeeltje zoowel voor
u als voor mij, want nu heb ik de jongens
ook zoo'n erge straf niet meer te geven.
En 't zijn anders toch goede jongens.
Vooral die Jan van Leeuwen, uiterlijk een
robbedoes, maar innerlijk 'n brave kerel.
Zoo! was v. Leeuwen er ook bij? Is
dat soms liet zoontje van G. van Leeuwen
mijn klerk?
Juist! Maar laten we ons gesprek over
een andere boeg gooien.
Wat was er onderlusscheu met dc jon
gens gebeurd? Na schooltijd waren ze
eerst wat gaan spelen, maar lust was cr
niet bij. Bang gingen ze wat bijelkaar
staan.
Vader z'n handen zullen straks wel
blauw zien", zei Piet van Ries, die al dik
wijls met de grove hand en zijns vaders
in aanraking gekomen was.
Och dat weet ik nog niet, zei Jan.
Misschien is de notaris heelemaal niet
bij jullie geweest, maar voor mij zal 't an
ders afloopen. Pa is klerk bij hem. Maar
ik weet wat ik doe. Ik vertel alles tegen
Moe en die zal liet wel goed weten te pra
ten. 't Was eigenlijk toch uw mooie.. Daar
was Jan's zusje Cato
Jan. moe vraagt of je thuis komt.
Goed, ik kom! Dag Piet, tot morgen
hoor
Zeg Cato, begon Jan, is Pa al thuis?
Nee, die komt vanavond pas om 8
uur.
Ha, gelukkig!
Waarom vind je dat zoo gelukkig?
Och nieuwsgierig Aagje, jij wil ook
alles weten. Aldus babbelend kwamen ze
thuis.
Dag Moe! Dag kinderen!
Jan's stem klonk anders dan anders.
Moe merkte het en zag aan hem, dat er
iets gebeurd ivas.
Kom eens hier, jongen, vertel me eens
wat is er met je gebeurd?-
En nu vertelde Jan wat er gebeurd was.
„Ja jongen, wat je gedaan hebt is in
't geheel niet te prijzen en je verdiende
ook wezenlijk straf. Maar omdat je alles
zoo rechtuit gezegd hebt, zal ik 't door de
vingers zien".
Nu kon 't nog goed worden, als die no
taris nu maar niets tegen Pa zegt.
Na 't avondeten mocht Jan nog even
naar buiten, hij profiteerde er meteen van
en schoot als 'n pijl uit een boog naar z'n
vriend Piet.
Deze stond met een gezicht van 14 da
gen slecht weer naar de kerktoren te kij
ken.
Heb je ze al gehad, Piet?
Neen nog niet, maar dat zal niet lang
meer duren. Vader komt zoo thuis en Moe
zegt alles tegen hem!
(Wordt vervolgd).
Voor zijn ouders.
In een der wijken van Parijs woonde een
arm huisgezin, bestaande uit vader, moe
der, drie broertjes en vijf zusjes. De
oudste was een jongen van ongeveer der
tien a veertien jaar. Vader was al onge
veer eenige maanden zonder werk. Het
huisgezin was er erg door verarmd. Tel
kens vroegen de kinderen om een stukje
brood, maar dan moest de moeder het hun
weigeren.
Vader-was door deze ellende zoo ge
troffen, dat hij sinds eenige weken bedle
gerig was.
Op een avond kwam Theo, zoo heette de
oudste, thuis. Den gelieclen dag had hij
naar werk gezocht doch dit niet gevonden.
Thuis zag hij de kinderen aan de tafel
huilen weenend om een stukje brood.
Moeder zat bij het bed van haar man
eveneens hetzelfde te, doem
„Moeder", sprak hij vastberaden, „ik ga
brood halen, 't geeft niet hoe. Neem het
vanavond mee!" En weg was hij de straat
al op. Brood halen. Ja brood halen. Hoe
Daar dacht de moedige knaap niet eens
aan. Direct ging hij naar een telegraafkan
toor, en vroeg aan de binnengaande lieden
die een fiets bij zicli hadden deze even op
te passen.
Men vertrouwde dc edele knaap en vol
deed aan zijn verzoek. Van het geld Ja,
daar .kocht hij brood voor. Voor z'n ouders.
En al moest hij bij die gebouwen tusschen
schooiers en straatslijpers staan. O, daar
dacht hij niet aan. 't Was niet voor hem,
voor z'n ouders.
\s Avonds bracht hij een „groot geluk"
mee naar huis, en koii de honger der kléi
nen voor enkele uren gestild worden. Ja,
voor enkele oogenblik^en en niet langer.
Doch geen nood. Voortaan deed hij dit des
avonds, tot er eindelijk uitkomst kwam.
Dit is het verhaal van dien jongen, wat
zich waar voorgedaan had in een der bui
tenwijken van Parijs. Wat 'n edele knaap!
't Was voor zijn ouders.
Adr. Cornelisscn.
Var» een klein jongetje.
Er was ereis een jongetje
Nog klein van stük,
Dat had eens op een wandeling
Een ongeluk.
Hij zag 'u grpoten jongen staan
Die doodbedaard
Met kleine steentjes balde
Dicht hij dc vaart.
Hadacht dat kleine jongetje
Dat vind ik fijn:
Ik kan ook steentjes schoppen
Al ben ik klein.
Hij zocht toen pok wat steentjes op
Dc leuke guit,
Maar schopte met het steentje ook
Zijn schoentje uit.
En 't kleine zwarte schoentje plofte
In 't water neer;
Toen zag ons kleine jongetje
Geen schoentje meer.
En is toen huilend op 'n draf
Naar huis gegaan;
En kwam toen op één kous één schoen
Bij moeder aan.
Moeder droogt hem zijn traantje aF
Gaf hem een zoen,
En kleine jongetje dat zei
,,'k Zal 't nooit meer doen!"
Agatha de Goede.
De kleine photograaf
Broer, die wou 'n foto maken,
Evenals de photograaf.
Hij nam een stoof en doek er over
Zei: „Bello! opgelet nu, braaf!"
Nou had broer z'n hoofd gedoken
Onder 't doek of., één, twee, drie
Bello was gevlogen, wilde spelen
Met ons lieve Poesje, Mie.
En toen broertje wou gaan kieken
Was de stoute Bello weg,
Hij kreeg nu een reuzestandje
Brutale, wat mankeert jou, zeg?
Toen wou Bello weer.gaan zitten
Op den pholografenstoel.
Broer zei: „Neen, gauw Bello af!
Nu pho'tografeer ik poesje,
Dat is jouw verdiende straf.
Trims van Maurik.
Op de wipplank.
Wippen, wippen, wippen
Steeds maar heen pn weer,
Dan weer hoog en dan- weer laag,
Zoo gaan wij, eiken keer.
Zus houdt zich soms wel eens zwaar
Dan zit ik hoog, wat graag,
Dan op eens, hop, zet zij af,
En plof ik naar omlaag!
Wippen, wippen, wippen!
Steeds maar heen en weer.
Dat i« voor ons een groote pret,
En doen wij telkens weer.
Marietjo van Maurik.
De schutter.
Daar was er 'lis een kereltje,
Dat had een mooi pistool;,
Hij deed er gauw 'n klapper in,
En ging er mee naar school.
Hij zag toen ie naar school toe ging,
Een vogel in de goot;
Hij nam gainv zijn pistool en riep:
„Ik schiet je dadelijk dood!"
Hij richtte 911 trok aan dc lu.an,
Maar de klapper ging niet af!
Hij deed er weer een nieuwe in,
Toen ging het: pief, poef, paf!
Maar boven in de goot van 'l dak,
Daar klonk een hoog geluid:
De vogel lachte hartelijk
Den raren schutter uit.
Pietje dc Prater.
Zoo gulzig.
Ka trijntje zegt tegen Guurtje,
Wil jij van mij een zuurtje?
Maar Guurtje neemt niet één maar twéé,
Nu wordt Ka trijntje boos. o jé
En zegt: weet je wat ik jou vind?
Jij bent een stout en gulzig kind!
Dientjc Savelhoul.
Voor 't opstaan.
Kukeleku! kukeleku!
Zoo roept onze haan
Hoera, opstaan,
Vlug op de baan
Kukeleku! kukeleku!
Wat denkt nu 011s Mien?
„Ik moet er uit, kukeleku!
En aan 't werk, kom maar zien!"
Dientjc Savelhoul,