VOOR ONZE KINDEREN
CORRESPONDENTIE.
Jan W a v'in c r tl a m, Leiden. Wol
Jan, wat vond ik dat aardig' van je, dat je
uit Beverwijk me die mooie unzicht stuur
de. En heb je veel pïóizior gehad? Vertel
me eens iets van dat uitstapje? Misschien
is hel dan nog wel, een plaatsje waard!
Probeer een! Dag Jan! Maak veel groeten
aan Vader en Moeder! Dan feliciteer ik je
met je a.s. eerste li. Ce
J o 11 i c S c h 1 a 1111 a 11 n, Oogst-
geest. Of ik dat stukje plaatsen wil
Graag zelfs. Eu temeer als je ine belooft,
vaker een stukje Ie schrijven. Ik hoorde
van Doosje, <lat je zoo'n mooie opstelletjes
kunt maken. Dit eerste proefschrift is ge
slaagd. Jan herinner ik me nog wel. Doe
hem eens de complimenten van me! Wees
wederkeerig hartelijk gegroet, alsmede va
der cn'ïiiocdcrDag Jettic!
A du 1 e s c e n s, L c i <1 c n. Dat je
het nu druk hebt. begrijp ik! Werk flink
vriendje en.... als je geslaagd bent voor
de volgende klas, dan komt in de vacantic
weer tijd te over, om mooie dingetjes voor
ons Hoekje Ie schrijven. Het gaat al beter!
Ik zei het, immers: doende leert men! liet
Communicantje vindt vandaag reeds een
plaats! Dag Adulescens! Groet je ouders
van me! iSucccs!
R e g i n a D u rl i n k, V e. u r. Neen, jij
was zoo onattcnl niet geweest Nog hoorde
ik niet, wie haar naam wel vergeten had te
vernielden. Erg is hel nu niet, maar was
een prijs gevallen op liet nummer van „<lie
onbekende", dun..!, wisten we niet, hoe
wc ermee aan moesten hé. Den volgenden
keer dne je ook weer mee. js hel* wel! Dag
Regina
Suze v a n Z ij p, L e i d e n. Ik weet
het niet zeker, Suze, maar mij dunkt, dat
jij wel ons vaker verrassen kunt als je
wilt met een leuk verhaal of een mooi
opstelletje. En om je aan te moedigen
laat ik je stukje nu reeds plaatsen. Dag
Suze! Begin al vast aan iets nieuws! Het
papier aan één kant volschrijven, denk
hier voortaan aan!
Martin Hckkc'r. W a r m oud.
Wees welkom in ons Kringetje! Ik zag je
vcor dezen nog niet, is wel? Het verhaaltje
laat ik de volgende week plaatsen. Hel is
voor 'n beginneling niet kwaad. Blijf maar
goed o"ns Hoekje lezen! Dag Martin!
Bern a r d van D i o r e n, L e i d e n.
Flink zoo Bernard! Maar., is het
sprookje zelf verzonnen of naverteld.
Ik laat de volgende week al vast een stuk
plaatsen. Ik verdeel het in tweeën, anders
wordt het wat lang, vrees ik, niet Ber
nard! Probeer zelf eens iets te maken
of na te schrijven, wat Mijnheer op school
vertelt. Wil je"!
A n t j e G o d d ij n. Leidc n. En hoe
eaat liet nu met zusje? Is /.e weer thuis en
hersteld? Ja. ik reken weer vast op haar;
zij deed vroeger altijd zoo trouw mee. En
een prijsje? Denk er aan: lukt het vandaag
niet dan lukt het morgen. Er zijn nu een
maal apostelen en martelaren. Daar is nu
niets aan te veranderen! Ik kan
ook het geluk niet dwingen, anders had jij
al lang een prijsje gewonnen. Dag Antje!
Beterschap met zusje!
Kelson. Voorhout. Ik was blij
voor jou, dat. For tuna jou tol haar bevoor
rechten aanwees. En hel bock? Ik vrees
niet, of het zal bevallen. Is het niet door
Mgr. Aengenont zelf aanbevolen en door
onzen Hoofdredacteur zelf geschreven? Dat
zegt immer genoeg. Ik dank je wel voor de
mooie bijdrage. De volgende week komt
jouw stuk er vast 'in Dag. Nelson. Met
hand en groet en dank! En mij aanbeve
lend voor meer, veel meer!
G r e t h a v a n D u u ren, Lei d e n.
Gelukkig dal je de krant, nog bijtijds vond,
ander had ik tevergeefs op je gewacht. Ik
dacht al: „waar blijft mijn goeie Gretha"!
En daar zie ik haar vroolijk snuitje om
den hoek Aan de deur en., is nog net op
lijd om aan den strijd deel te nemen. In
'i vervolg moet je dadelijk beginnen, dan is
de krant nietweggeraakt. Dag Gretha!
Wanneer maak je eens een verhaaltje
Probeer eens!
Tot mijn spijt hoor ik, dat drie mijner
beste vriendjes niet. op de lijst A. voorko
men. Hel zijn Johnny Lange veld, Jan Bo-
kern en Jan Warmerdam. Wat is dat nu
jimmer! Weet je wal wij doen zullen: wij
zullen ook dezen in de gelegenheid stellen
een prijs te winnen en noodig ik Jan Bo-
kern uit. om half elf. morgen Zondag, bij
mij te komen, om ,tc loten.
Wie de gelukkige is, krijgt van mij een
bock.
De volgende week ga ik door met het be
antwoorden der brieven. Er liggen er nog
13 op antwoord te wachten. Wie wat te
vragen heeft, vrage!
Jullie liefhebbende,
O o m W i m.
BERNADETTE
door L. v. Zandwijk Jr.
XVI
De verschijningen.
Op Zondag 28 Februari waren er zeker
meer dan twee duizend toeschouwers bij de
grot. Ja, er waren er zelfs velen bij, die den
ganschcn nacht daar hadden doorgebracht
uit. vrees geen goede plaats te zullen krijgen.
Op liet oogenblik dat Bernadette zich
naar den wildon rozelaar wilde begeven,
baande I eo soldaf en van het l'ort, die als
nieuwsgierig-en naar de grot waren geko
men, haar een weg door de opeengepakte
menigte en toen zij haar verrukking zagen
riep een van hen: „Dat men nu nog zegge
dat die verschijning een verdichtsel is! Ha!
zij zullen met mij af te rekenen hebben,
die gekschecrdcrs en kamerhelden
Wat dien dag door do Dame en Berna
dette besproken is, waren intieme zaken
waarvan deze nooit iets heeft bekend ge
maakt.
Den Isten Maart luid er iets plaats, dat
stof tot schrijven gaf voor de bladen der
vrijdenkers. Luistert maar eens wat zij ver
telden
De kleine eomediantc van den mole
naar van Lour.les, beeft vanmorgen, 1
Maar, zoo ongeveer 2500 mcnschen om zich
heen verzameld. Onmogelijk te 1 -velirijven
hoe zooveel onnoozclc domme menschcn er
waren. De zienster wist ze te drillen als
een bende apen.
Vanmorgen heeft zij het zoover ge
bracht om zich als een priesteres aan te
stellen. Als met groot gezag bekleed, heeft
zij gcëischt dat die oijnoozclen haar hun
rozenkransen zouden geven en heeft die alle
gewijd".
Luister nu eens naar het kleine feit, waar
die spotternijen op zinspeelden.
Iemand had haar een rozenkrans gcgc-
vch met het verzoek er met de verschijning
aan ie bidden. Bij de grot gekomen, haalde
zi| een rozenkrans voor den dag en wilde
die aan het voorhoofd brengen, doch haar
hand werd tegengehouden. De Dame vroeg
waar haar rozenkrans was 'Nu bemerkte zij
dat het eigen paternoster niet was. „Die
rozenkrans is de uwe niet", hernam de
Dame. Nu haalde zij haar rozenkrans voor
den dag en toonde hom aan dp Dame. De
menigte die deze beweging zag, .haastte
zich hun rozenkransen uit.te steken, mee-
nendc de Dame daarmee te verccrcn. Dit
was nu alles, waarover de vrijdenkersbla
den zoo vielen.
Nog een feit dat de nieuwsgierigheid
gaande maakte en dat was de tegenwoor
digheid van een priester aan de grot.
„Had de bisschop dien priester gezon
den? Was het misschien een spion der
politic'?
Geen van beiden. Die priester was niets
anders dan een seminarist die onlangs ge
wijd was. En meermalen verklaarde hij dat
dit eerste bezoek aan de grot voor lieui een
hcmelsch visioen was geweest.
•Bernadette was na de verschijningen van
2 Maart, Dinsdag, weer even bekommerd
als den 27stcn Februari. Er was haar op
nieuw een boodschap opgedragen aan Mijn
heer Pastoor: Nogmaals gelastte do Dame
dat zij te Massa biela een kapel verlangde.
Zij had er bijgevoegd: „Ik wil dat men hier
in processiekome"
(Wordt vervolgd).
Vrij bewerkt naar het Gulden boek vqn
Kanunnik Voncken te Luik.
Frits Qppenhcim
Een verhaal voor de grootcn,
door Johan de Graaf.
VIL
Donderdagavond.
.Stil en eenzaam liggen landen en bos-
schcn. In de verte bast een hond, en hoort
men geratel van wielen.
Dan is alles weer stil. Grootsch en ma
jestueus staat het tuchthuis, omgeven door
bosschen en landen. Daar komt uit een
laan een jongeman gereden, en. aan de
rechterhand heeft hij nog ecii fiets. Aan
hot einde der laan gekomen, remt hij en
stapt af.
Hij houdt zijn onrustig blinkende oogen
onafgebroken op de heg, welke het tucht
huis omgeeft gericht. Plotseling komt over
den lieg een jongen gesprongen, niet een
smak komt hij op den grond, hij rent weg,
en af op do jongeman welke nog rustig
staat te wachten. ..Jan!" ..Frits!" De list
is gelukt, beiden springen op de fiets en
peddelen in ontembare vaart do laan af op
een boerderij aan, welke tusschen boomen
verscholen ligt.
In de verte klinkt een schob.
Na -Benige minuten zijn ze op de boerde
rij aangekomen, waar ze door de boer en
boerin hartelijk worden ontvangen. Ze
weten er immers van. In de huiskamer is
Frits zich aan het kleeden en sminken, ter
wijl de boer en diens zoon buiten de wacht
houden.
Na een kwartier is Flits zoo veranderd
dat niemand ïpecv in hem de gevangene
kon herkennen. Hij was nu een echt heer
tje, met een klein blond kneveltje, het ge
zicht een beetje gesminkt.
Dan nemen ze hartelijk afscheid van de
boerin, en stappen in koets, waarin boer'
Veldman hen naar het station brengt.
Langzaam maar zeker vaart hot groote
stoomschip van de HollandAmerika-liju
de haven uit, de groote wijde zee op.
Op liet- achterschip staan de twee vrien
den, Jan en Frits, en turen mot een voch
tige glans in de oogen naar hei wegtrek
kende land. Want immers hoeveel dierba
ren laten zij daar achter.
Frits heeft zijn ouders nog een brief ge
schreven. persoonlijk komen -durfde hij niet
anders zou hij misschien ontdekt worden.
Hij heeft hen zoo goed mogelijk getroost
met te zeggen, dat hij later misschien als
een rijk man terug zou keeren.
Frits' vader had hem toen nog een geld
som achterna gestuurd, welke hem onge
twijfeld goed te pas zou komen.
De reis verliep zonder een noemenswaar
dig voorval.
Op een morgen werden zij gewekt, door
een hevig lawaai, en gejuich.
Ze kleedden zicli en begaven zich ijlings
naar boven. Den eersten den besten welke
zij legen het lijf liepen vroegen ze wat er
aan den hand was. „Land in zicht!" klonk
liet hun geestdriftig tegen.
Op de voorplecht stonden alle passa
giers .en staarden naar een lange strook
land welke zich aan den horizon voor huil
blikken verhief. Het was een drukte van
belang, allen haasten zich hun koffers in
gereedheid te brongen, ja ecnigen kwamen
zelfs al gepakt- en gezakt aan dek, alsof zij
reeds aan wal konden aan. Maar zoover
was het nog niet. Eerst tegen den middag
liep het groote stoomschip de haven van
New York binnen. Vandaaruit namen zij
den trein naar Montreal, en vandaaruit
gingen zij met den Pacific Canadian-spoor-
weg naar de hoofdstad van Colombia.
Daar aangekomen namen zij de nooclige
maatregelen tot het koopon van proviand,
paarden, honden, potten en pannen, gewe
ven, revolvers, kruit en patronen, kortom
alles wat zij in het onherbergzame Kloudy-
ko konden noodig hebben.
Daarna vingen zij de moeilijke zware
tocht aan welke énkele maanden Huurcle,
en huil reeds een voorproefje gaf van de
ellende en ontbering welke hun nog te
wachten stonden. Zich bij een goudzoekers-
kolonie aansluiten wilden zij niet. immers
beliep Frits dan de kans om ontdekt ie
worden Zij volgden dan de rivieren en kwa
men ten langen laatste in Klondykc aan.
Zij vermeden zooveel mogelijk de bewoon
de gedeelten en namen hun wijk in het on
bekende, zoeken, zoeken zouden zij, totdat
zij op ecu waar goudveld waren aangeko
men, en dab moesten zij eerst ontdekt heb
ben, dan konden zij overgaan tot het bou
wen van een farm.
Het liep al tegen December, en de nach
ten waren lang en koud. Dan hadden zij te
kampen met troepen rondtrekkende, hui
lende wolven, welke hen tot een voortdu
rende oplettendheid noodzaakten, zoodat
er 's nachts gewaakt moest worden.
(Wordt vervolgd).
Het doopfeest van mijn pop.
Nu moet je toch eens hooren, wat ik op
een goeien dag met een van mijn poppen
heb beleefd! Ik was met mama en papa en
mijn zusje bij mijn grootouders gelogeerd,
die hadden een groot prachtig' ingericht
huis, met breede trappen en ruime gangen.
De benedenkamers had grootvader in ge
bruik. daar waren zijn werkkamer en zijn
spreekkamers. De zit- en slaapkamers van
grootmoeder: van de tante's, van mama en
van ons waren allen boven. Daartusschen
lagen de groote en kleine zaal, de salon en^
de muziekzaal, allen bestemd tol 't ontvan
gen van bezoek. Waren er geen gasten, dan
was 't daar 's avonds overal donker. Een
.•meier klein meisje had 't misschien grieze
lig gevonden daar heel alleen door te loo-
pen, maar ik was nogal moedig, de gedach
te van „bang" zijn kwam niet bij me op.
Op een avond kwam ik laat thuis van
een feest jebij mijn vriendinnetje Clauda.
Haar zusjes hadden mij een cadeautje ge
geven, een glazen kistje met een opge
maakt bedje erin, en daarin lag een popje
onder een kanten lakentje en een rood
satijnen dekentje. Ook een doosje met
kleertjes, o, wat was ik blij. 's Avonds in
bed sliep het naast me. Op een keer zei
grootmama: „hoe heet je kindje toch Ve
ra?" Dat wist ik nog niet eens. Dan mqet
je haar morgen doopen, en haar een naam
geven. Al denkende, ben ik toen in slaap
gevallen. Toen ik 's nachts wakker werd,
ging ik overeind in bed zitten cn keek om
me hoen. Juist wou ik weer gaan slapen,
loen ik aan mijn popje dacht. Wat was het
stil in huis! Nu zou ik haar kunnen doo
pen. Zachtjes kroop ik uit bed en liep
zachtjes naar de salon. Ik ging in een
boekje zitten onder den groot-en leunstoel.
Nu nam ik mijn kindje in mijn armen. Ik
'trok het uit, en maakte mij klaar om het- te
doopen. Toen ik een geruisch hoorde, ge
volgd door een geknor. Ik drukte mij in
mijn hoekje, alles was ik vergeten. Ik gooi
de mijn pop in 't glas water en kroop zoo
gauw mogelijk onder de sofa. O, daar
kwam het al aan, ik voelde de warme snoet
van het dier al tegen mijn gezicht. Och, eet
me toch niet op. Maar het beest luisterde
niet naar mijnik voelde zijn heete tong
tegen mijn wang. Het dier berook me van
alle kanten en ging toen met zijn kop op
mijn schoot, liggen. En wat was het, ons
lief klein zwart hondje. Ik had wel hard
kunnen lachen, dat ik daarvoor zoo bang
was geweest. De dag begon aan te breken.
Ik zag mijn poppenkind in het water lig-
geii, nog ongedoopt, nog zonder naam. Ik
vischte het op en'liep wat ik loopen kon de
trap op. Eerst, toen ik in mijn .bed lag, met
de natte pop bij ine, kwam ik weer op mijn
verhaal. Geen mensch had roe gezien. Ik
werd lekker warm in bed, mijn oogen vielen
toe en ik sliep, o zoo rustig en veilig, als
of er niets gebeurd was.
Marietje Stolker.
De woonwagfen.
Corrïe was al 'n groot meisje uit de
6de klas. De kleine Cilia zat pas in de
tweede. Samen gingen ze dan Abram, hun
broertje halen, en met z'n drieën gingen
ze dan naar huis.
Op 'n dag kwamen ze een kleine armoe
dige jangen tegen, die er zwak uitzag. Hij
vroeg om een cent, maar die hadden ze
niet.
Corrie vroeg: „Hoe heet je"?
„Bart", was het korte antwoord.
„Waar woon je?"
„In den woonwagen", antwoordde Bart.
„In *n woonwagen"? herhaalde Cilia.
„Zijn er veel wagens?"
„Nee, moe is ziek en wij hebben geen
eten meer", zei Bart.
„En er is maar één wagen? Ik Zal heb
aan Moe zeggen", zei Abram.
„Dan krijg je zeker een boterham", zei
Cilia.
„Ja, kom mee", zei Corrie tot Abram
en Cilia.
Toen zo thuis kwamen, vertelde Coifie
;b aan Moeder.
„Nu, ik wil wel helpen", zei Moe.
„Ja Moe, we kunnen het probeeren. Ik
heb zoo'n medelijden met hem", zei Corrie.
„Ik ook", riep Cilia.
„En ik ook", riep Abram.
„Mogen we meer, moe", vroeg Corrie.
„Ja", zei moe, „we zullen na het eten
haar opzoeken."
Na tafel maakte Moe 't een en ander
klaar, en nu gingen ze op slap. In de
verte zagen ze de woonwagen. Hij stond
heelemaal alleen. De twee kleintjes durfden
niet meer verder.
„Wacht maar", zei Moe, „ik zal 'ns zien".
Moo deed de deur open en ging naar bin
nen. Daar lag op 'n bed 'n zieke vrouw
„Zoo, moedertje, ben je ziek", zei Moe.
Ja, mevrouw, 'I; is hier treurig gesteld",
antwoordde ze. Ze vertelde dat haar man
dood was en dat kleine Bart moest bede
len voor 'n stukje brood. Intusschen ke
ken de kinderen naar binnen en Corrie
ging bij Moe- staan en luisterde toe.
Toen ze uitverteld was, zei moe: „Kom
binnen, kinderen, en pak uit".
Corrie pakte ales uit. Nu zagen ze, wat
moe ingepakt had: Brood, vleesch cn
eieren, en zooveel. Dadelijk moest ze éten
en koffie drinken van moe. De arme vrouw
huilde van blijdschap.
„Ja", zei moe, „ik ben Christen cn moet
je helpen".
Cilia en Abram keken verbaasd de
vrouw aan. Juist zei moe „Komt kinderen,
wij gaan".
Juist kwam Bart binnen en liep haast
tegen Corrie aan.
„Kijk, Moe daar is Bart", zei ze.
Moe keek naar de jongen, die een paar
centen in de hand had.
„Nu ja. die centen heb jc niet noodig,
kijk 'ns." Toen liep moeder naar huis. En
dc vrouw woont nu bij moe. Ook Abram
en Bart zijn beste vriendjes.
Suze van Zijp.
Een Roovergeschiedenis.
Vele jaren geleden kwamen.'"er roovers
in ons land. Eiken dag hoorde men van
stelen cn inbreken. In dien tijd stond er in
het bosch een huis. Daar woonde de bosch
wachter cn zijn gezin. Het was bijna ker
mis. De boschwachter was een braaf man
•en wilde ook naar de Nachtmis. Alleen dc
■oudste zus Anna zqu thuis blijven. Allen
gingen naar.de Nachtmis, en zij waren nog
geen half uur weg of er werd aan de deur
geklopt. Er stond een oude man aan de.
deur. Hij klaagde over koude. Wie zou zoo
iemand niet binnen laten? Ze deed open eji
de oude man kwam binnen. Ze gaf hem
een stoel. Wil je een kopje koffie hebben?
O, astublief! Anna ging naar dc keuken om
lcoffio to zetten. Toen dacht ze: ik moet
toch eens zien, wat dc man nu doel. Ze
keek door de deur. die op een kier stond.
Er stond een roover. Baard en pruik had
hij op tafel gogooid en met zijn linkerhand,
onderzocht hij de scherpte van het lemmet.
O, God, riep Anna uit, help me toch! Ze
ging aan haar werk. Ze maakte de koffie
heel heet en ging toen naar binnen. Ze
gooide den heclen ketel met de gloeiende
koffie iii zijn gezicht; woedend sprong de
roover op, maar hij kon niets doen, want hij
had genoeg te maken niet zijn verbrande
oogen.
Anna was intusschen naar buiten geloo-
pcu en had den bulhond. losgemaakt en
toen ging zij weer naar binnen. Pak hem!
zei zij, cn terstond vloog de hond op hem
af en beet. hem de keel door. Toen ging zij
naar den zolder* met een geladen geweer cn
even later werd er weer op de deur ge-
bonst. Anna keek weer en daar stond oen
roover: Die vroeg is mijn kameraad hier.
Ja zei ze cn hij heeft al kennis gemaakt
met den bulhond.
Dat zal ik je betaald zetten: we steken
het huis in brand. Anna snikte een keer en
schoot de roover neer. Er waren er nog
twee. Een schoot ze in de becnen de andere
koos toen het hazepad.
Kort daarop kwamen haar ouders thuis.
Moeder schrok en vader riep uit: jij bent
een heldin.
Piet Hoogevcen.
Vertellingen van Flip en Flap.
Het werd avond. Langzaam sneed de
Patria door het golvend water. De zon was
al onder. De passagiers' waren op het dek
om van dit mooie schouwspel te genieten.
Een oude heer was juist aan 't vertellen
van de ontmoeting met een leeuw, dien hij
met een schot neergeveld had. Twee matro
zen Flip en Flap stonden ook te luisteren.
Toen Flip opeens wat onbeleefd uitriep:
„dat is nog niets". Als u hoorde hoe mijn.
maat- Flap en ik ons redden met de ont
moeting met een tijger, dan zoudt u opkij
ken. „Vertellen", riepen ze allemaal lege-
lijk. Dab is goed, sprak Flip en zich op een
kist neerzettend, begon hij: „Het was in
het jaar 1600, toen mijn maat. Flap die
naast me zit en ik van de kapitein twee
tonnen zeep moesten halen in een naburige
stad. Daardoor moesten wij de gelieele
woestijn,door. Het was snikheet. Toen wij
zoo een uurtje geloopen hadden, zagen wij
een tijger aankomen. Gauw in de tonnen,
riep Flap. Maar o, wee, er had zeep in dc
tonnen gezeten. En toen ik er zoo hals
over kop in dook, zat ik vol met dat gladde
goéd je. Maar dat is in alle geval beter dan
door den tijger verscheurd te worden. Toen
hij zag, dat wij niet voor hem te bereiken
waren, werd hij woedend cn stiet- met zijn
kop legen de ton. Toen zou hij het eens an
ders probeeren en stak zijn staart door het
gat. Maar ik, die nooit mijn tegenwoordig
heid van geest verlies, pakte hem stevig
vast, Dc tijger dacht natuurlijk: wat zit
daar aan mijn staart 1 Met een ruk keert
hij zich om en voort gaat het in razende
vaa^t. Nu was het mijn beurt om te schrik
ken. Doch ik was al gauw bekomen cn
loerde door het spongat. Tot mijn vreug
de zag ik, dat het op de stad afging waar
ik wezen moest. En wat dacht u dat de
tijger deed? Hij bleef stil liggen. Zoo dacht
ik: hij is erg tarn geworden. Ik zal hem
meenemen. Maar. o, wee, ik wilde hem grij
pen of roef weg was hij. Ik wachtte tot
Flap aankwam en we gingen toen samen
verder, door niets gestoord. Ik begrijp best-,
zei dc oudo lieer, dat 't beest hard wegliep.
Want toen ik laatst door de woestijn liep
deed de tijger die lag te sterven van het
harde loopen natuurlijk mij heb verhaal dat
twee matrozen hem zoo aan het schrikken
gemaakt hadden, dat hij aan den haal
ging. Algemeen gelach.
Leo Müller.
Kees.
'vees was }t zoontje van Piet. den melk-
boer en Trijn, de waschvrouw. Zooals van
zelf spreekt, kwam hij niet- dik-vijl-; op
school, maar als hij op school was, Jan
dan wist Meester wel, noe iaat liet was en
Kees soms ook. Och, als je in *n weck
niet naar school geweest was had ie altijd
zoo'n boel te vertellen, b.v. dat ie haast on
der n' auto was gekomen en dat boe-' Jan
sen, toen hij in den appelboomgaard
hem gezien liad eri toen die akeligen hond
op hem afgestuurd had, die 'n flinke lap
uit. z'n broek gescheurd had en zulke
halen meer. Heel aandachtig luisterde zijn
buurman, Toontje de Mager, dan toe. En
dan kwam Kees in 'b vuur van zijn verhaal.
En dan klonk zijn stem wat té hard en
Mijnheer keek door zijn groote brillengla
zen en wees met zijn lange stok naar Kees
en sprak dan heel bedaard: „Toontje dc
Mager en Kees v. d. Hoek, jullie mogen
mij om twaalf uur gezelschap houden. Kees
is nu a-1 groot, maar nooit zal hij den dag
vergeten, toen hij 'n muis gevangen en...
liiee naar school genomen had.
En nu verhaalt grootvader, die in zijn
leunstoel gedoken zat, aan zijn kleinkinde
ren dat won der-grappige verhaal van den
muizen vanger
,,'b Was toon", zoo verhaalt grootvader
met schorre stem, even zijn keel schrapen
de: ,,'t Was "toen 'n prachtige dag, ik .stapte
met glinsterende oogen, m'n zware haren
keurig gekamd en 'n schoone blouse aan, de
klas binnen. „Dag Mijnheer". Zoo Kees,
kom je weer 'ns 'n keertje? en.waar ben
je deze heel week geweest?" „E...c...e, de
eerste dag was me Moeder ziek, enne... de
2c dag'cJa, ja, ga maar zitten, 't is al
tijd 't. zelfde met jou". „Hè, jö, wat lie jo
daar?" wees Toontje naar 'n dikke bobbel
onder Kees' blouse. „>St, knul, je mag me
nie verradc, za 'k jc straks wel zegge".
Er wercl gebeden... Dc leesboeken werden
gedeeld cn Antje van Gicgelgap mocht be
ginnen. „Wat lie jc daar nou?" wees Toon
op mijn blouse. „St. c-ve wachtc", was 't
fluisterend antwoord. Er werd op de deur
geklopt. Dc moeder van een der meisjes
.was er om Mijnheer to spreken. Mijnheer
ging, cn nu was cr 'n schitterende gelegen-
heid voor mij om m'n kunststuk te volvoe
ren. Ik haalde uit m'n blouse 'n klein siga-
rendoosje. Al dc kinderen waren om mij
heen gaan staan en toen wilde iedereen na
tuurlijk kijken „Brr... 'n muis" gilde een
der meisjes. „Jakkes wat vies". Maar ik
vroeg bedaard of iemand 'n touwtje bij zich
had Gerard de Slaper haalde 'n vet touw
tje te voorsehijn, dat afkomstig was van va
ders sokken, om die op te houden", zoo
vertelde hij „Wie wil 'm eve vasthouwe?"
vroeg ik, de klas rondkijkende „Ik" sprak
Toontje, die eens aan dc heele klas wou
laten zien wat hij durfde Al liecl gauw was
't touwtje om 't staartje van 't arme grijze
diertje gebonden. Kees zette 't op den grond
en daar huppelde 't muisje zoowaar dc
klas door... rechtop dc meisjes aan. O, o,
daar komt ie.en verschrikt vlogen- ze uit
de banken, Dc jongens lachten cr hartelijk
om. Maar... o, rampzalig oogenblik.daar
kwam Mijnheer. Van schrik liet ik 't touw
tje los en daar vloog 't muisje weg, sprong
over een der banken en eindelijk had het
een schuilplaats gevonden, heel, veilig, on
der de kast. Maar ik kwam er niet zoo best
af... 'n Heel uur in 'n kamertje, vlak naast
de onderwijzer, met zoo'n kaal hoofd en
zoo'n strengen blik, nee dat valt niet mee
kinderen", zoo eindigde grootvader zijn ver
haal. En toen: „Ga nu maar wat naar bui
ten, jongens, 't is fijn weer". En toen gróót-
vader weer alleen was, mompelde hij: „Ja,
ja, zoo was t, zoo was 't gebeurd". En met
die bevredigende gedachte sliep grootvader
dien middag, diep in zijn leunstoel gedoken,
tweemaal rustiger dan anders.
Jettic Schlatmann.
s
Het dure scheren.
Een boerenjongen kwam in de stad om
boodschappen te doen. Toen hij klaar was.
kwam hij een kapperswinkel voorbij. Hij
dacht bij zichzelf: ik zal mij hier eens laten
.scheren. Hij stapte den winkel in en kwam
in de salon. Het. was er druk. Toen hij een
poosje gezeten had was hij aan de beurt
Hij ging zitten en werd bediend. Toen was
er een man klaar en gaf den kapper een
daalder ene kreeg niks terug en ging weg.
De man dacht het is erg duur. Maar hij
bleef toch stil zitten, anders werd hij ge
sneden. Toen hij klaar was, gaf hij den
kapper één gulden cn liep weg met dc
woorden naroepend, ik heb niet meer. Dc
kapper wou hem naroepen maar hij was al
weg. Hij dacht bij zichzelf in ons dorp is
het vijf cent en hier' is het een daalder,
maar hij wist niet dal de man een maand-
kaart had genomen. Dus daar had hij zich
in vergist, maar toch heeft, hij zich nooit
meer in de stad laten scheren.
Hendrik va-n-Daalen.
Dirk en zijn hondje.
Hoor, dat kleine ding eens keffen;
Hondje wel, wat scheelt cr aan?
Heeft soms iemand van de buren
U wellicht ook kwaad gedaan?
Kom, ga in je mandje liggen.
'Nog al blaffen? wat is dat?
Ha, nu zie ik het ondeugd.
Daar is weer die vreemde kat.
.Stoute poes, wil jij eens heengaan
Moeder houdt er ook niet van,
Dat jc hier zoo ligt te snoepen:
Al de melk is uit de kan.
Eii het brood, dat ik vanmorgen
Voor mijn Fanny had bewaard.
Kijk! daar ligt het afgeknabbeld,
In het hoekje van den haard.
Pak je weg, jouw kleine ondeugd,
En komt. hier maar nimmer weer,
Poesje zet hefc op een loopen
En 't hondje legt zich rustig neer.
Corrie van Rijn, Wassenaar.
Communicantje.
Met een zuiver kinderhartje,
Ging hij naar Gods Tafel heen,
Nadat hij eerst een schoon gebedje
Heel m stilte had gebeên.
En zijn oogkens, stijf gesloten
Knielde hij voor den Heiland neer,
Die het klein communicantje,
Beminde, o, zoo teêr!
En als spijs dér hemelingen,
Gaf Hij zich aan 't kleine kind.
Wiens gezicht van vreugde straalde,
En blijmoedig was gezind.
O! Welk een bronue van genade,
Welk een mystieki kracht,
Gaat er uit van deze weldaad,
Die clc Christus zelf ons bracht.
Hierin vinden wij steeds sterkte,
Om-te vechten in den strijd,
Dien we voeren tegen Satan,
Tot 's wereld's end, lot d'eeuwiglieid.
„Adulescens":
a