VOOR ONZE KINDEREN CORRESPONDENTIE. Jan W a v'in c r tl a m, Leiden. Wol Jan, wat vond ik dat aardig' van je, dat je uit Beverwijk me die mooie unzicht stuur de. En heb je veel pïóizior gehad? Vertel me eens iets van dat uitstapje? Misschien is hel dan nog wel, een plaatsje waard! Probeer een! Dag Jan! Maak veel groeten aan Vader en Moeder! Dan feliciteer ik je met je a.s. eerste li. Ce J o 11 i c S c h 1 a 1111 a 11 n, Oogst- geest. Of ik dat stukje plaatsen wil Graag zelfs. Eu temeer als je ine belooft, vaker een stukje Ie schrijven. Ik hoorde van Doosje, <lat je zoo'n mooie opstelletjes kunt maken. Dit eerste proefschrift is ge slaagd. Jan herinner ik me nog wel. Doe hem eens de complimenten van me! Wees wederkeerig hartelijk gegroet, alsmede va der cn'ïiiocdcrDag Jettic! A du 1 e s c e n s, L c i <1 c n. Dat je het nu druk hebt. begrijp ik! Werk flink vriendje en.... als je geslaagd bent voor de volgende klas, dan komt in de vacantic weer tijd te over, om mooie dingetjes voor ons Hoekje Ie schrijven. Het gaat al beter! Ik zei het, immers: doende leert men! liet Communicantje vindt vandaag reeds een plaats! Dag Adulescens! Groet je ouders van me! iSucccs! R e g i n a D u rl i n k, V e. u r. Neen, jij was zoo onattcnl niet geweest Nog hoorde ik niet, wie haar naam wel vergeten had te vernielden. Erg is hel nu niet, maar was een prijs gevallen op liet nummer van „<lie onbekende", dun..!, wisten we niet, hoe wc ermee aan moesten hé. Den volgenden keer dne je ook weer mee. js hel* wel! Dag Regina Suze v a n Z ij p, L e i d e n. Ik weet het niet zeker, Suze, maar mij dunkt, dat jij wel ons vaker verrassen kunt als je wilt met een leuk verhaal of een mooi opstelletje. En om je aan te moedigen laat ik je stukje nu reeds plaatsen. Dag Suze! Begin al vast aan iets nieuws! Het papier aan één kant volschrijven, denk hier voortaan aan! Martin Hckkc'r. W a r m oud. Wees welkom in ons Kringetje! Ik zag je vcor dezen nog niet, is wel? Het verhaaltje laat ik de volgende week plaatsen. Hel is voor 'n beginneling niet kwaad. Blijf maar goed o"ns Hoekje lezen! Dag Martin! Bern a r d van D i o r e n, L e i d e n. Flink zoo Bernard! Maar., is het sprookje zelf verzonnen of naverteld. Ik laat de volgende week al vast een stuk plaatsen. Ik verdeel het in tweeën, anders wordt het wat lang, vrees ik, niet Ber nard! Probeer zelf eens iets te maken of na te schrijven, wat Mijnheer op school vertelt. Wil je"! A n t j e G o d d ij n. Leidc n. En hoe eaat liet nu met zusje? Is /.e weer thuis en hersteld? Ja. ik reken weer vast op haar; zij deed vroeger altijd zoo trouw mee. En een prijsje? Denk er aan: lukt het vandaag niet dan lukt het morgen. Er zijn nu een maal apostelen en martelaren. Daar is nu niets aan te veranderen! Ik kan ook het geluk niet dwingen, anders had jij al lang een prijsje gewonnen. Dag Antje! Beterschap met zusje! Kelson. Voorhout. Ik was blij voor jou, dat. For tuna jou tol haar bevoor rechten aanwees. En hel bock? Ik vrees niet, of het zal bevallen. Is het niet door Mgr. Aengenont zelf aanbevolen en door onzen Hoofdredacteur zelf geschreven? Dat zegt immer genoeg. Ik dank je wel voor de mooie bijdrage. De volgende week komt jouw stuk er vast 'in Dag. Nelson. Met hand en groet en dank! En mij aanbeve lend voor meer, veel meer! G r e t h a v a n D u u ren, Lei d e n. Gelukkig dal je de krant, nog bijtijds vond, ander had ik tevergeefs op je gewacht. Ik dacht al: „waar blijft mijn goeie Gretha"! En daar zie ik haar vroolijk snuitje om den hoek Aan de deur en., is nog net op lijd om aan den strijd deel te nemen. In 'i vervolg moet je dadelijk beginnen, dan is de krant nietweggeraakt. Dag Gretha! Wanneer maak je eens een verhaaltje Probeer eens! Tot mijn spijt hoor ik, dat drie mijner beste vriendjes niet. op de lijst A. voorko men. Hel zijn Johnny Lange veld, Jan Bo- kern en Jan Warmerdam. Wat is dat nu jimmer! Weet je wal wij doen zullen: wij zullen ook dezen in de gelegenheid stellen een prijs te winnen en noodig ik Jan Bo- kern uit. om half elf. morgen Zondag, bij mij te komen, om ,tc loten. Wie de gelukkige is, krijgt van mij een bock. De volgende week ga ik door met het be antwoorden der brieven. Er liggen er nog 13 op antwoord te wachten. Wie wat te vragen heeft, vrage! Jullie liefhebbende, O o m W i m. BERNADETTE door L. v. Zandwijk Jr. XVI De verschijningen. Op Zondag 28 Februari waren er zeker meer dan twee duizend toeschouwers bij de grot. Ja, er waren er zelfs velen bij, die den ganschcn nacht daar hadden doorgebracht uit. vrees geen goede plaats te zullen krijgen. Op liet oogenblik dat Bernadette zich naar den wildon rozelaar wilde begeven, baande I eo soldaf en van het l'ort, die als nieuwsgierig-en naar de grot waren geko men, haar een weg door de opeengepakte menigte en toen zij haar verrukking zagen riep een van hen: „Dat men nu nog zegge dat die verschijning een verdichtsel is! Ha! zij zullen met mij af te rekenen hebben, die gekschecrdcrs en kamerhelden Wat dien dag door do Dame en Berna dette besproken is, waren intieme zaken waarvan deze nooit iets heeft bekend ge maakt. Den Isten Maart luid er iets plaats, dat stof tot schrijven gaf voor de bladen der vrijdenkers. Luistert maar eens wat zij ver telden De kleine eomediantc van den mole naar van Lour.les, beeft vanmorgen, 1 Maar, zoo ongeveer 2500 mcnschen om zich heen verzameld. Onmogelijk te 1 -velirijven hoe zooveel onnoozclc domme menschcn er waren. De zienster wist ze te drillen als een bende apen. Vanmorgen heeft zij het zoover ge bracht om zich als een priesteres aan te stellen. Als met groot gezag bekleed, heeft zij gcëischt dat die oijnoozclen haar hun rozenkransen zouden geven en heeft die alle gewijd". Luister nu eens naar het kleine feit, waar die spotternijen op zinspeelden. Iemand had haar een rozenkrans gcgc- vch met het verzoek er met de verschijning aan ie bidden. Bij de grot gekomen, haalde zi| een rozenkrans voor den dag en wilde die aan het voorhoofd brengen, doch haar hand werd tegengehouden. De Dame vroeg waar haar rozenkrans was 'Nu bemerkte zij dat het eigen paternoster niet was. „Die rozenkrans is de uwe niet", hernam de Dame. Nu haalde zij haar rozenkrans voor den dag en toonde hom aan dp Dame. De menigte die deze beweging zag, .haastte zich hun rozenkransen uit.te steken, mee- nendc de Dame daarmee te verccrcn. Dit was nu alles, waarover de vrijdenkersbla den zoo vielen. Nog een feit dat de nieuwsgierigheid gaande maakte en dat was de tegenwoor digheid van een priester aan de grot. „Had de bisschop dien priester gezon den? Was het misschien een spion der politic'? Geen van beiden. Die priester was niets anders dan een seminarist die onlangs ge wijd was. En meermalen verklaarde hij dat dit eerste bezoek aan de grot voor lieui een hcmelsch visioen was geweest. •Bernadette was na de verschijningen van 2 Maart, Dinsdag, weer even bekommerd als den 27stcn Februari. Er was haar op nieuw een boodschap opgedragen aan Mijn heer Pastoor: Nogmaals gelastte do Dame dat zij te Massa biela een kapel verlangde. Zij had er bijgevoegd: „Ik wil dat men hier in processiekome" (Wordt vervolgd). Vrij bewerkt naar het Gulden boek vqn Kanunnik Voncken te Luik. Frits Qppenhcim Een verhaal voor de grootcn, door Johan de Graaf. VIL Donderdagavond. .Stil en eenzaam liggen landen en bos- schcn. In de verte bast een hond, en hoort men geratel van wielen. Dan is alles weer stil. Grootsch en ma jestueus staat het tuchthuis, omgeven door bosschen en landen. Daar komt uit een laan een jongeman gereden, en. aan de rechterhand heeft hij nog ecii fiets. Aan hot einde der laan gekomen, remt hij en stapt af. Hij houdt zijn onrustig blinkende oogen onafgebroken op de heg, welke het tucht huis omgeeft gericht. Plotseling komt over den lieg een jongen gesprongen, niet een smak komt hij op den grond, hij rent weg, en af op do jongeman welke nog rustig staat te wachten. ..Jan!" ..Frits!" De list is gelukt, beiden springen op de fiets en peddelen in ontembare vaart do laan af op een boerderij aan, welke tusschen boomen verscholen ligt. In de verte klinkt een schob. Na -Benige minuten zijn ze op de boerde rij aangekomen, waar ze door de boer en boerin hartelijk worden ontvangen. Ze weten er immers van. In de huiskamer is Frits zich aan het kleeden en sminken, ter wijl de boer en diens zoon buiten de wacht houden. Na een kwartier is Flits zoo veranderd dat niemand ïpecv in hem de gevangene kon herkennen. Hij was nu een echt heer tje, met een klein blond kneveltje, het ge zicht een beetje gesminkt. Dan nemen ze hartelijk afscheid van de boerin, en stappen in koets, waarin boer' Veldman hen naar het station brengt. Langzaam maar zeker vaart hot groote stoomschip van de HollandAmerika-liju de haven uit, de groote wijde zee op. Op liet- achterschip staan de twee vrien den, Jan en Frits, en turen mot een voch tige glans in de oogen naar hei wegtrek kende land. Want immers hoeveel dierba ren laten zij daar achter. Frits heeft zijn ouders nog een brief ge schreven. persoonlijk komen -durfde hij niet anders zou hij misschien ontdekt worden. Hij heeft hen zoo goed mogelijk getroost met te zeggen, dat hij later misschien als een rijk man terug zou keeren. Frits' vader had hem toen nog een geld som achterna gestuurd, welke hem onge twijfeld goed te pas zou komen. De reis verliep zonder een noemenswaar dig voorval. Op een morgen werden zij gewekt, door een hevig lawaai, en gejuich. Ze kleedden zicli en begaven zich ijlings naar boven. Den eersten den besten welke zij legen het lijf liepen vroegen ze wat er aan den hand was. „Land in zicht!" klonk liet hun geestdriftig tegen. Op de voorplecht stonden alle passa giers .en staarden naar een lange strook land welke zich aan den horizon voor huil blikken verhief. Het was een drukte van belang, allen haasten zich hun koffers in gereedheid te brongen, ja ecnigen kwamen zelfs al gepakt- en gezakt aan dek, alsof zij reeds aan wal konden aan. Maar zoover was het nog niet. Eerst tegen den middag liep het groote stoomschip de haven van New York binnen. Vandaaruit namen zij den trein naar Montreal, en vandaaruit gingen zij met den Pacific Canadian-spoor- weg naar de hoofdstad van Colombia. Daar aangekomen namen zij de nooclige maatregelen tot het koopon van proviand, paarden, honden, potten en pannen, gewe ven, revolvers, kruit en patronen, kortom alles wat zij in het onherbergzame Kloudy- ko konden noodig hebben. Daarna vingen zij de moeilijke zware tocht aan welke énkele maanden Huurcle, en huil reeds een voorproefje gaf van de ellende en ontbering welke hun nog te wachten stonden. Zich bij een goudzoekers- kolonie aansluiten wilden zij niet. immers beliep Frits dan de kans om ontdekt ie worden Zij volgden dan de rivieren en kwa men ten langen laatste in Klondykc aan. Zij vermeden zooveel mogelijk de bewoon de gedeelten en namen hun wijk in het on bekende, zoeken, zoeken zouden zij, totdat zij op ecu waar goudveld waren aangeko men, en dab moesten zij eerst ontdekt heb ben, dan konden zij overgaan tot het bou wen van een farm. Het liep al tegen December, en de nach ten waren lang en koud. Dan hadden zij te kampen met troepen rondtrekkende, hui lende wolven, welke hen tot een voortdu rende oplettendheid noodzaakten, zoodat er 's nachts gewaakt moest worden. (Wordt vervolgd). Het doopfeest van mijn pop. Nu moet je toch eens hooren, wat ik op een goeien dag met een van mijn poppen heb beleefd! Ik was met mama en papa en mijn zusje bij mijn grootouders gelogeerd, die hadden een groot prachtig' ingericht huis, met breede trappen en ruime gangen. De benedenkamers had grootvader in ge bruik. daar waren zijn werkkamer en zijn spreekkamers. De zit- en slaapkamers van grootmoeder: van de tante's, van mama en van ons waren allen boven. Daartusschen lagen de groote en kleine zaal, de salon en^ de muziekzaal, allen bestemd tol 't ontvan gen van bezoek. Waren er geen gasten, dan was 't daar 's avonds overal donker. Een .•meier klein meisje had 't misschien grieze lig gevonden daar heel alleen door te loo- pen, maar ik was nogal moedig, de gedach te van „bang" zijn kwam niet bij me op. Op een avond kwam ik laat thuis van een feest jebij mijn vriendinnetje Clauda. Haar zusjes hadden mij een cadeautje ge geven, een glazen kistje met een opge maakt bedje erin, en daarin lag een popje onder een kanten lakentje en een rood satijnen dekentje. Ook een doosje met kleertjes, o, wat was ik blij. 's Avonds in bed sliep het naast me. Op een keer zei grootmama: „hoe heet je kindje toch Ve ra?" Dat wist ik nog niet eens. Dan mqet je haar morgen doopen, en haar een naam geven. Al denkende, ben ik toen in slaap gevallen. Toen ik 's nachts wakker werd, ging ik overeind in bed zitten cn keek om me hoen. Juist wou ik weer gaan slapen, loen ik aan mijn popje dacht. Wat was het stil in huis! Nu zou ik haar kunnen doo pen. Zachtjes kroop ik uit bed en liep zachtjes naar de salon. Ik ging in een boekje zitten onder den groot-en leunstoel. Nu nam ik mijn kindje in mijn armen. Ik 'trok het uit, en maakte mij klaar om het- te doopen. Toen ik een geruisch hoorde, ge volgd door een geknor. Ik drukte mij in mijn hoekje, alles was ik vergeten. Ik gooi de mijn pop in 't glas water en kroop zoo gauw mogelijk onder de sofa. O, daar kwam het al aan, ik voelde de warme snoet van het dier al tegen mijn gezicht. Och, eet me toch niet op. Maar het beest luisterde niet naar mijnik voelde zijn heete tong tegen mijn wang. Het dier berook me van alle kanten en ging toen met zijn kop op mijn schoot, liggen. En wat was het, ons lief klein zwart hondje. Ik had wel hard kunnen lachen, dat ik daarvoor zoo bang was geweest. De dag begon aan te breken. Ik zag mijn poppenkind in het water lig- geii, nog ongedoopt, nog zonder naam. Ik vischte het op en'liep wat ik loopen kon de trap op. Eerst, toen ik in mijn .bed lag, met de natte pop bij ine, kwam ik weer op mijn verhaal. Geen mensch had roe gezien. Ik werd lekker warm in bed, mijn oogen vielen toe en ik sliep, o zoo rustig en veilig, als of er niets gebeurd was. Marietje Stolker. De woonwagfen. Corrïe was al 'n groot meisje uit de 6de klas. De kleine Cilia zat pas in de tweede. Samen gingen ze dan Abram, hun broertje halen, en met z'n drieën gingen ze dan naar huis. Op 'n dag kwamen ze een kleine armoe dige jangen tegen, die er zwak uitzag. Hij vroeg om een cent, maar die hadden ze niet. Corrie vroeg: „Hoe heet je"? „Bart", was het korte antwoord. „Waar woon je?" „In den woonwagen", antwoordde Bart. „In *n woonwagen"? herhaalde Cilia. „Zijn er veel wagens?" „Nee, moe is ziek en wij hebben geen eten meer", zei Bart. „En er is maar één wagen? Ik Zal heb aan Moe zeggen", zei Abram. „Dan krijg je zeker een boterham", zei Cilia. „Ja, kom mee", zei Corrie tot Abram en Cilia. Toen zo thuis kwamen, vertelde Coifie ;b aan Moeder. „Nu, ik wil wel helpen", zei Moe. „Ja Moe, we kunnen het probeeren. Ik heb zoo'n medelijden met hem", zei Corrie. „Ik ook", riep Cilia. „En ik ook", riep Abram. „Mogen we meer, moe", vroeg Corrie. „Ja", zei moe, „we zullen na het eten haar opzoeken." Na tafel maakte Moe 't een en ander klaar, en nu gingen ze op slap. In de verte zagen ze de woonwagen. Hij stond heelemaal alleen. De twee kleintjes durfden niet meer verder. „Wacht maar", zei Moe, „ik zal 'ns zien". Moo deed de deur open en ging naar bin nen. Daar lag op 'n bed 'n zieke vrouw „Zoo, moedertje, ben je ziek", zei Moe. Ja, mevrouw, 'I; is hier treurig gesteld", antwoordde ze. Ze vertelde dat haar man dood was en dat kleine Bart moest bede len voor 'n stukje brood. Intusschen ke ken de kinderen naar binnen en Corrie ging bij Moe- staan en luisterde toe. Toen ze uitverteld was, zei moe: „Kom binnen, kinderen, en pak uit". Corrie pakte ales uit. Nu zagen ze, wat moe ingepakt had: Brood, vleesch cn eieren, en zooveel. Dadelijk moest ze éten en koffie drinken van moe. De arme vrouw huilde van blijdschap. „Ja", zei moe, „ik ben Christen cn moet je helpen". Cilia en Abram keken verbaasd de vrouw aan. Juist zei moe „Komt kinderen, wij gaan". Juist kwam Bart binnen en liep haast tegen Corrie aan. „Kijk, Moe daar is Bart", zei ze. Moe keek naar de jongen, die een paar centen in de hand had. „Nu ja. die centen heb jc niet noodig, kijk 'ns." Toen liep moeder naar huis. En dc vrouw woont nu bij moe. Ook Abram en Bart zijn beste vriendjes. Suze van Zijp. Een Roovergeschiedenis. Vele jaren geleden kwamen.'"er roovers in ons land. Eiken dag hoorde men van stelen cn inbreken. In dien tijd stond er in het bosch een huis. Daar woonde de bosch wachter cn zijn gezin. Het was bijna ker mis. De boschwachter was een braaf man •en wilde ook naar de Nachtmis. Alleen dc ■oudste zus Anna zqu thuis blijven. Allen gingen naar.de Nachtmis, en zij waren nog geen half uur weg of er werd aan de deur geklopt. Er stond een oude man aan de. deur. Hij klaagde over koude. Wie zou zoo iemand niet binnen laten? Ze deed open eji de oude man kwam binnen. Ze gaf hem een stoel. Wil je een kopje koffie hebben? O, astublief! Anna ging naar dc keuken om lcoffio to zetten. Toen dacht ze: ik moet toch eens zien, wat dc man nu doel. Ze keek door de deur. die op een kier stond. Er stond een roover. Baard en pruik had hij op tafel gogooid en met zijn linkerhand, onderzocht hij de scherpte van het lemmet. O, God, riep Anna uit, help me toch! Ze ging aan haar werk. Ze maakte de koffie heel heet en ging toen naar binnen. Ze gooide den heclen ketel met de gloeiende koffie iii zijn gezicht; woedend sprong de roover op, maar hij kon niets doen, want hij had genoeg te maken niet zijn verbrande oogen. Anna was intusschen naar buiten geloo- pcu en had den bulhond. losgemaakt en toen ging zij weer naar binnen. Pak hem! zei zij, cn terstond vloog de hond op hem af en beet. hem de keel door. Toen ging zij naar den zolder* met een geladen geweer cn even later werd er weer op de deur ge- bonst. Anna keek weer en daar stond oen roover: Die vroeg is mijn kameraad hier. Ja zei ze cn hij heeft al kennis gemaakt met den bulhond. Dat zal ik je betaald zetten: we steken het huis in brand. Anna snikte een keer en schoot de roover neer. Er waren er nog twee. Een schoot ze in de becnen de andere koos toen het hazepad. Kort daarop kwamen haar ouders thuis. Moeder schrok en vader riep uit: jij bent een heldin. Piet Hoogevcen. Vertellingen van Flip en Flap. Het werd avond. Langzaam sneed de Patria door het golvend water. De zon was al onder. De passagiers' waren op het dek om van dit mooie schouwspel te genieten. Een oude heer was juist aan 't vertellen van de ontmoeting met een leeuw, dien hij met een schot neergeveld had. Twee matro zen Flip en Flap stonden ook te luisteren. Toen Flip opeens wat onbeleefd uitriep: „dat is nog niets". Als u hoorde hoe mijn. maat- Flap en ik ons redden met de ont moeting met een tijger, dan zoudt u opkij ken. „Vertellen", riepen ze allemaal lege- lijk. Dab is goed, sprak Flip en zich op een kist neerzettend, begon hij: „Het was in het jaar 1600, toen mijn maat. Flap die naast me zit en ik van de kapitein twee tonnen zeep moesten halen in een naburige stad. Daardoor moesten wij de gelieele woestijn,door. Het was snikheet. Toen wij zoo een uurtje geloopen hadden, zagen wij een tijger aankomen. Gauw in de tonnen, riep Flap. Maar o, wee, er had zeep in dc tonnen gezeten. En toen ik er zoo hals over kop in dook, zat ik vol met dat gladde goéd je. Maar dat is in alle geval beter dan door den tijger verscheurd te worden. Toen hij zag, dat wij niet voor hem te bereiken waren, werd hij woedend cn stiet- met zijn kop legen de ton. Toen zou hij het eens an ders probeeren en stak zijn staart door het gat. Maar ik, die nooit mijn tegenwoordig heid van geest verlies, pakte hem stevig vast, Dc tijger dacht natuurlijk: wat zit daar aan mijn staart 1 Met een ruk keert hij zich om en voort gaat het in razende vaa^t. Nu was het mijn beurt om te schrik ken. Doch ik was al gauw bekomen cn loerde door het spongat. Tot mijn vreug de zag ik, dat het op de stad afging waar ik wezen moest. En wat dacht u dat de tijger deed? Hij bleef stil liggen. Zoo dacht ik: hij is erg tarn geworden. Ik zal hem meenemen. Maar. o, wee, ik wilde hem grij pen of roef weg was hij. Ik wachtte tot Flap aankwam en we gingen toen samen verder, door niets gestoord. Ik begrijp best-, zei dc oudo lieer, dat 't beest hard wegliep. Want toen ik laatst door de woestijn liep deed de tijger die lag te sterven van het harde loopen natuurlijk mij heb verhaal dat twee matrozen hem zoo aan het schrikken gemaakt hadden, dat hij aan den haal ging. Algemeen gelach. Leo Müller. Kees. 'vees was }t zoontje van Piet. den melk- boer en Trijn, de waschvrouw. Zooals van zelf spreekt, kwam hij niet- dik-vijl-; op school, maar als hij op school was, Jan dan wist Meester wel, noe iaat liet was en Kees soms ook. Och, als je in *n weck niet naar school geweest was had ie altijd zoo'n boel te vertellen, b.v. dat ie haast on der n' auto was gekomen en dat boe-' Jan sen, toen hij in den appelboomgaard hem gezien liad eri toen die akeligen hond op hem afgestuurd had, die 'n flinke lap uit. z'n broek gescheurd had en zulke halen meer. Heel aandachtig luisterde zijn buurman, Toontje de Mager, dan toe. En dan kwam Kees in 'b vuur van zijn verhaal. En dan klonk zijn stem wat té hard en Mijnheer keek door zijn groote brillengla zen en wees met zijn lange stok naar Kees en sprak dan heel bedaard: „Toontje dc Mager en Kees v. d. Hoek, jullie mogen mij om twaalf uur gezelschap houden. Kees is nu a-1 groot, maar nooit zal hij den dag vergeten, toen hij 'n muis gevangen en... liiee naar school genomen had. En nu verhaalt grootvader, die in zijn leunstoel gedoken zat, aan zijn kleinkinde ren dat won der-grappige verhaal van den muizen vanger ,,'b Was toon", zoo verhaalt grootvader met schorre stem, even zijn keel schrapen de: ,,'t Was "toen 'n prachtige dag, ik .stapte met glinsterende oogen, m'n zware haren keurig gekamd en 'n schoone blouse aan, de klas binnen. „Dag Mijnheer". Zoo Kees, kom je weer 'ns 'n keertje? en.waar ben je deze heel week geweest?" „E...c...e, de eerste dag was me Moeder ziek, enne... de 2c dag'cJa, ja, ga maar zitten, 't is al tijd 't. zelfde met jou". „Hè, jö, wat lie jo daar?" wees Toontje naar 'n dikke bobbel onder Kees' blouse. „>St, knul, je mag me nie verradc, za 'k jc straks wel zegge". Er wercl gebeden... Dc leesboeken werden gedeeld cn Antje van Gicgelgap mocht be ginnen. „Wat lie jc daar nou?" wees Toon op mijn blouse. „St. c-ve wachtc", was 't fluisterend antwoord. Er werd op de deur geklopt. Dc moeder van een der meisjes .was er om Mijnheer to spreken. Mijnheer ging, cn nu was cr 'n schitterende gelegen- heid voor mij om m'n kunststuk te volvoe ren. Ik haalde uit m'n blouse 'n klein siga- rendoosje. Al dc kinderen waren om mij heen gaan staan en toen wilde iedereen na tuurlijk kijken „Brr... 'n muis" gilde een der meisjes. „Jakkes wat vies". Maar ik vroeg bedaard of iemand 'n touwtje bij zich had Gerard de Slaper haalde 'n vet touw tje te voorsehijn, dat afkomstig was van va ders sokken, om die op te houden", zoo vertelde hij „Wie wil 'm eve vasthouwe?" vroeg ik, de klas rondkijkende „Ik" sprak Toontje, die eens aan dc heele klas wou laten zien wat hij durfde Al liecl gauw was 't touwtje om 't staartje van 't arme grijze diertje gebonden. Kees zette 't op den grond en daar huppelde 't muisje zoowaar dc klas door... rechtop dc meisjes aan. O, o, daar komt ie.en verschrikt vlogen- ze uit de banken, Dc jongens lachten cr hartelijk om. Maar... o, rampzalig oogenblik.daar kwam Mijnheer. Van schrik liet ik 't touw tje los en daar vloog 't muisje weg, sprong over een der banken en eindelijk had het een schuilplaats gevonden, heel, veilig, on der de kast. Maar ik kwam er niet zoo best af... 'n Heel uur in 'n kamertje, vlak naast de onderwijzer, met zoo'n kaal hoofd en zoo'n strengen blik, nee dat valt niet mee kinderen", zoo eindigde grootvader zijn ver haal. En toen: „Ga nu maar wat naar bui ten, jongens, 't is fijn weer". En toen gróót- vader weer alleen was, mompelde hij: „Ja, ja, zoo was t, zoo was 't gebeurd". En met die bevredigende gedachte sliep grootvader dien middag, diep in zijn leunstoel gedoken, tweemaal rustiger dan anders. Jettic Schlatmann. s Het dure scheren. Een boerenjongen kwam in de stad om boodschappen te doen. Toen hij klaar was. kwam hij een kapperswinkel voorbij. Hij dacht bij zichzelf: ik zal mij hier eens laten .scheren. Hij stapte den winkel in en kwam in de salon. Het. was er druk. Toen hij een poosje gezeten had was hij aan de beurt Hij ging zitten en werd bediend. Toen was er een man klaar en gaf den kapper een daalder ene kreeg niks terug en ging weg. De man dacht het is erg duur. Maar hij bleef toch stil zitten, anders werd hij ge sneden. Toen hij klaar was, gaf hij den kapper één gulden cn liep weg met dc woorden naroepend, ik heb niet meer. Dc kapper wou hem naroepen maar hij was al weg. Hij dacht bij zichzelf in ons dorp is het vijf cent en hier' is het een daalder, maar hij wist niet dal de man een maand- kaart had genomen. Dus daar had hij zich in vergist, maar toch heeft, hij zich nooit meer in de stad laten scheren. Hendrik va-n-Daalen. Dirk en zijn hondje. Hoor, dat kleine ding eens keffen; Hondje wel, wat scheelt cr aan? Heeft soms iemand van de buren U wellicht ook kwaad gedaan? Kom, ga in je mandje liggen. 'Nog al blaffen? wat is dat? Ha, nu zie ik het ondeugd. Daar is weer die vreemde kat. .Stoute poes, wil jij eens heengaan Moeder houdt er ook niet van, Dat jc hier zoo ligt te snoepen: Al de melk is uit de kan. Eii het brood, dat ik vanmorgen Voor mijn Fanny had bewaard. Kijk! daar ligt het afgeknabbeld, In het hoekje van den haard. Pak je weg, jouw kleine ondeugd, En komt. hier maar nimmer weer, Poesje zet hefc op een loopen En 't hondje legt zich rustig neer. Corrie van Rijn, Wassenaar. Communicantje. Met een zuiver kinderhartje, Ging hij naar Gods Tafel heen, Nadat hij eerst een schoon gebedje Heel m stilte had gebeên. En zijn oogkens, stijf gesloten Knielde hij voor den Heiland neer, Die het klein communicantje, Beminde, o, zoo teêr! En als spijs dér hemelingen, Gaf Hij zich aan 't kleine kind. Wiens gezicht van vreugde straalde, En blijmoedig was gezind. O! Welk een bronue van genade, Welk een mystieki kracht, Gaat er uit van deze weldaad, Die clc Christus zelf ons bracht. Hierin vinden wij steeds sterkte, Om-te vechten in den strijd, Dien we voeren tegen Satan, Tot 's wereld's end, lot d'eeuwiglieid. „Adulescens": a

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12