VOOR ONZE KINDEREN EREN ag iets is het vracht eenfl tgelüh is oiia heb staa; wach ■s mee: kantoc okt. ers wil eft die echt!) vallen, noefc •en vjj Ik bem tevreden. Het getal is geklora-. oen tot om en om de driehonderd,, zegge 300. Dat is een mooi getal. Ook voor afd. C zijn mooie bijdragen binnengekomen, zoo adat ik weer kan spreken van „succes". De volgende week ben ik met de lijsten klaar. Dan is geloot en zijn de gelukkigen aange wezen. Geloot wordt door do Directie en de hoofdredactie; waarvoor ik bij voor baat dank breng. Dus tot Zaterdag! AA'ie zullen de gelukkigen zijn? Bidt en ver trouwt dat n h)£ n n* slo deftj •enda noo. daj boven ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Oom W i „BERNADETTE" door L. van Zandwijk Jr. XIV. „De wonderbare bro n" Mijnheer Estrade was ontroerd, zoo jelfs, dat hij zijn zuster vergat en eenige vriendinnen, die bij haar waren. Stil ging bij heen in overpeinzing verslonden. Het was den 24sten Februari, op een Daai Woensdag, bij de achtste verschijning, dat !f bri bet gelaat van Bernadette door een wolkje van droefheid overtogen was, in tegen stelling met de andere keeren, dewijl zij ian altijd van verrukking straalde. Nede rig als altijd, naderde zij den grot en paim kuste den grond. Zij schreide heete tra- en keerde zich naar de toeschouwers, woord herhalend, die de Dame tot haar gesproken had, n.l.: „Boetvaardigheid, Boetvaardigheid, Boetvaardigheid". Den olgenden dag, 25 Februari, was van beproeving voor allen, die aan de echtheid der verschijningen geloof- Jen. Weder was mijnheer Estrade tegen- sfcell' ,oorc^S en zal het verhalen zooals hij meemaakte. Het was hem wederom gelukt in de abijheid van Bernadette te komen en er laatst atging hem geen harer bewegingen. Na- lit Bernadette eenige oogenblikken in verweging was geweest, stond zij op en sderde de grot en viel opnieuw in geest- vrrukking. Ha eenige oogenblikken stond zij op en ïderea: ,ejj- beangst; zij wende zich naar de Gave zoeket j deed twee, drie stppen. Dan bleef zij 1 en zag om als dacht zij geroepen orden en luisterde dan naar woorden e van de zijde der rots schenen te ko- Zij ging naar de Grot en toen zij bijna oven gekomen was, bleef zij staan en m kan ig onthutst om zich heen. Ze keek op als e zien "Iele zij de Dame ondervragen, boog zich a begon met de vingers in de aarde te rroeten. De kleine holte die zij had ge laakt vulde zich met water, zij dronk ekeneirvaii en waschte haar gelaat ermede, an nam zij een grassprietje en stak J3 ie in den mond. "Verbaast volgden de -ande' Desck°uwers al die bewegingen en ston den er verwonderd over. Toen Bernadette weer naar haar plaatst erugkeerde was haar gelaat met slijke- ig water bedekt. De aanwezigen zeiden ié Mojofc elkander: „ach, zij weet niet meer rat zij doet, Bernadete heeft haar ver- land verloren!" Men reinigde haar gelaat en zij aan- Aiouwde weer vol geestverrukking de he- fobische verschijning. Al dachten allen vuilnilat zij zinneloos was geworden, zij bleef lestai pchtans kalm en liet niet de minste andoening blijken. Ook niet toen men aar over hare zonderlinge handelwijze ^en'mdeiwroeg. Zij vertelde dan het vol- inde: „Terwijl ik bezig was met bidden, zei e Dame ernstig maar vriendelijk: „Ga rinken uit de bron en u wasschen". Maar wist niet waar de bron was en mee- ende dat het goed was ging ik naar de me' lave. Maar de Dame riep mij terug en \NIë ees mÜ dat ik aan de linkerhand van de rot zou gaanik deed het, maar zag ter. Niet wetende waar het te rijgen, krabde ik den grond open en zie, r vloeide water. Ik wachtte tot het wat elder was geworden en waschte mij er Men vroeg Bernadette: „Waarom iak gij het grassprietje in uw mond?" ,Ik weet het niet; de Dame zette er lij inwendig toe aan. ba as ywoori gooi onder restie a kt Toen Bernadette weggegaan was, ble- IU( en eenige vrouwen bidden bij de grot. Toen zij weggingen bemerkten zij, dat het ater zachtjes vloeide van de plaats waar ernadette gekrabd had. In den namid- ig zagen anderen, die de grot bezochten, at er water uit de grot vloeide en zij aren er verbaasd over, want waren niet ituige geweest in den ochtend. Den 'an- ag was de waterstraal een vinger ik en eenige dagen nog breeder en ein- ïlijk was er de overvloedige bron, die de grot ontspringt en dagelijks 122.000 water geeft. De geheimzinnige 'Dame ad haar macht nu zeker bewezen. Allen atuigden dat het water een zegen voor ourdes was. Vooral de zieken vonden kracht in. (Wordt vervolgd). Spaar de vogels! Zooals telken jare wil ik ook thans weer 5Q art. schrijven over bovenstaand onder- erp en ter overweging geven aan hen, die au dieren houden en inzonderheid van de 'gels. jaar de vogels! Niet alleen, dat het eine lieve diertjes zijn en ons verblijden lor hun vroolijk gezang; hun helder ge- ait; hun melodieusen slag; him gekir en koer en gesjilp en gepiep en gekwinke- er in boomen en hagen en struiken, er is eer waarom ze onze bescherming dubbel dwars verdienen. En dat is, omdat ze zoo nuttig zijn voor den landbouw en hout- teelt. Duizenden en duizenden rupsen, mug gen en vliegjes en torren en andere schade lijke insecten pikken ze weg, die anders on noemelijk veel schade zouden aanrichten aan 't .jonge groen der boomen, of aan de teerc planten, die de tuinman met zooveel zorg geplant heeft. Zonder bladeren toch, kan boom, noch struik, noch plant leven. Zonder bladeren, geen bloemen, zonder bloemen, geen vruchten. Ziebdaar! Begrijpen we dit, dan kunnen we ons ook indenken, hoe groot het nut is dezer kleine gevederde zangers, die van 's morgens vroeg, dat. de zon de aarde wakker kust, tot 's avonds laat, al maar af en aan vlie gen ter verdelging dier schadelijke insec ten. Zeker, er zijn wel eenige vogels, die een .zaadje weghalen of een kersje stelen, maar dat beetje kwaad weegt niet op, te gen 't voordeel, dat ze aan den anderen kant doen, zoodat ook de musch en de spreeuw mede door de wet beschermd worden, en wij ook deze vogels niet mogen uithalen, vangen of dooden. Ja, bij de wet is dit verboden. Art. I van de wet van 25 Mei 1880 luidt: Het is verboden in ;t wilde levende zoog dieren of vogels nuttig voor landbouw of houtteelt, te vangen, te dooden, te vervoe ren, te koop aan te bieden, te verkoopen, af te leveren of ten verkoop of ter afleve ring in voorraad te hebben. 2o. de nesten te verstoren of te vernie len. Zoo volgen nog zeven art. waarin slaat, dat hij of zij, die betrapt wordt en zich heeft schuldig gemaakt aan 't geen in art. I. en art. II gezegd is, beboet kan worden tot twintig gulden. Dit is geen kleinigheid hé! En de wetgever heeft goed gedaan, zul ke zware straf te bepalen, in aanmerking genomen het groote nut, dat de vogels doen en de groote schade, die uit die overtreding voortvloeit. In ieder geval is een schande voor het Nederlandsche volk, dat er een wet moest gemaakt worden, om in te .grijpen van over heidswege; dat paal en perk diende ge steld te worden aan 't dooden van de vo gels of het uithalen van de eitjes of het vernielen van de nestjes, als zoovele tast bare. feiten van baldadigheid en verniel zucht. En gij mijn vriendjes, die mij leest en oud genoeg bent om de gevolgen te be rekenen van het kwaad, dat gij doet, wat dunkt u van een jongen, die het wagen zou zich schuldig te maken, aan eenzelfde feit, als de wet bedoelt? Zou die straf verdienen of niet? Stelt u voor een nestje met vijf jonge, bijna naakte vogeltjes. Zij zijn haast te zwak nog om de vleugeltjes uit te slaan, laat. staan uit het nest. te wippen en heen te vliegen, zoo gevaar dreigen zou. Ze kun nen nog niets, niets dan gapen en roe pen om eten en wachten tot moeder komt we erge vlogen met een rups of worm of zaadje. Ze wachten en.... piepen vol ongeduld voort. Nu danDaar nadert met loerenden blik en luisterend ooreen kat. Zij heeft iets gehoord. Zij loert naar boven. Ze ziet een nestje op den tak van den boom. Het pie pen klinkt haar duidelijk tegen. Daar is het. Daar moet het zijn. Reeds slaat ze de scherpe nagels in den ruwen stam van den boom; reeds klimt ze hooger en weldya heeft ze de onderste takken bereikt. Ai dichter en dichter bereikt ze het nest. De tak zwiept heen en weer onder het gewicht van dat monster, dat verraderlijk nader sluipt. Nog één oogenblik en daar ver schijnt boven het nest, niet moeder met een lekker hapje, maar zij de' wreede kat en danGeen gepiep klinkt meer uit het nestje. Het angstgeschrei heeft opge houden. Likkebaardend gaat Poes heen en verdwijnt langs 'denzelfden weg, vanwaar zij kwam. En nauwelijks ligt ze in het zon netje te genieten van dat malsche boutje, dat daareven haar deel werd, ofdaar komt met een vaart de moeder, dier klei nen thuis envindt haar huisje leeg; haar kleintjes weg, en het nestje ge schonden. Arme moeder! Kon zij spreken, zij zou u vertellen van het. namelooze leed, dat ze voelde bij het gemis harer kleintjes. Ziet! daar vliogt ze heen; werpt zich krij- schend in de lucht, zoekt speurend rond schreeuwt haar leed uit in wilde vlucht, keert weer terug en zet zich eenzaam en verlaten en terneergeslagen boven den tak, waarop haar nest zoo kunstig gebouwd eens was. Arme moeder! Waar zijt gij, mijn kleintjes, roept ze uit, in angstig geschrei? AVie heeft u geroofd en misschien opgegeten? Wie? En dan vliegt ze weer rond en zoekt en zoekt, tot ze haar leed uitsohreib op een stille plek, naast liet mannetje, dat met haar samen deelt het groote leed, dat beide werd aan gedaan. Oh! Als zij spreken konden, de va der en moeder dier kleinen, wat zouden zij u treffen, door hun leed en angst en groote verdriet! En toch! wat die kat deed, is niet zoo erg, dan als dit een ondeugende jongen ge daan had. De kat heeft geen verstand. Zij laat zich leiden, door het dieidijk instinct. Zij vindt een jong vogeltje lekker en dus., vangt, zij dat vogeltje en eet het op. Dat is d'r aard, d'r natuur. Maar wij, menschen, hebben wel verstand. AVij weten, wat wij doen. AVij zijn aansprakelijk voor ons doen, onze daden. AVij leeren, wat goed is en niet, wat mag en niet mag. AVij worden gewaar schuwd in huis, in school; en in onze bla den. Daarom is het dubbel slecht van ons, als wij de vogeltjes uithalen, of de eitjes wegnemen of de nestjes verstoren. Denkt hier aan! De vogels zijn onmisbaar voor de landbouw en de houtteelt. En wie zich aan de vogels vergrijpt, doet schade aan den landbouw en zondigt tegen den Schepper, Die den mensch de vogels schonk, te'r ver- mooiïng van zijn leven! „Spaar de Oom AV i m. De goede Moeder. In 'fc jaar 1796, toen het Fransohe leger na den terugtocht uit- Duitschla-nd aan de overzij van den Beneden Rijn lag, begon een moeder in 'Zwitserland er naar haar zoon te verlangen. Ze had in langen tijd niets van hem gehoofd, en nu vond haar hart thuis geen rust meer. „Hij moet bij 't Rijnleger zijn", zei ze, „en de lieve God Die hem mij gegeven heeft., zal mij den weg wel wijzen naar de plaats, waar ik hem vinden kan". En toen ze nu, op den post wagen, Bazel door de Johannispoort uitge reden en, aan veel wijnbergen voorbij, in de Sundgau gekomen waren, vertelde ze al gauw aan haar medereizigers, wat haar van huis gedreven had. Ze was trouwhartig en praatte graag, als veel menschen, die deel neming en hoop noodig hebben, vooral de Zwitsers„Vind ik 'm te Kalrnar niet, dan ga ik naar Straatsburg, vind ik 'm te Straasburg niet, dan ga ik naar Mainz", zei ze. Dc. eene reiziger zei er dit van en de andere dat, en een van hen vroeg haar: „AVat is uw zoon eigenlijk bij 't leger? Ma joor?" Toen werd ze een beetje beschaamd, want ze vond in gedachten dat hij eigenlijk best majoor kon zijn, of iets van dien aard, omdat hij altijd zoo oppassend was geweest, maar ze wist 't niet! „Als ik hem maar vind", zei ze, „dan mag hij ook gerust iets lager» zijn, want hij is mijn zoon". Twee uren voordat ze te Kolmar aankwam, toen de zon al schuil begon te gaan achter de bergen van den Elzas en de herders hun kudden naar huis dreven, zag ze, niet ver van een legerkamp waar de postwagen voorbij kwam, overal troepjes soldaten staan met 't geweer bij den voet, en de ge neraals en hoofd-officieren stonden in een groepje bij elkaar, druk te praten. E11 een fijne jongedame, in 't wit gekleed, stond bij hen; ze wiegde een kindje in haar ar men. De moeder in den postwagen zei: „Dat is zeker 'n deftige dame, dat ze daar zoo bij die groote heeren staat! Ik denk dat hij, met wien ze daar juist staat te pra ten, haar man is". Zè zat maar stil voor zich uit te kijken, totdat ze te Kolmar was aangekomen, en praatte met niemand meer. In de herberg, waar al een heel gezelschap aan tafel zat en waar haar medereizigers ook allen een plaatsje zochten, werd haar hart eerst recht heen en weer geslingerd tusschen hoop en angst.AVant nu zou ze mis schien iets van haar zoon hooren: of hij nog leefde? Maar ze had de moed niet, iets te vragen. Ook had ze een gevoel, alsof ieder dadelijk aan haar zou merken dat 't haar zoon was, naar wien ze vroeg. Eindelijk, toen de knecht haar de soep bracht, trok ze hem zachtjes aan zijn jas en vroeg: „Kent u ook iemand in 't leger die zoo en zoo heet?" De knecht zei: „Maar dat is onze generaal. Vanmiddag heeft-ie hier nog zitten eten!" Maar ze wou 't niet recht ge- loovenZe dacht, dat hij haar voor den mal hield. Nu riep de knecht den herbergier er bij. „Ja, 't is waar, zoo heet de generaal!" En toen de moeder verder vroeg, zei de of ficier: „Ja zoo oud zal hij ongeveer zijn" en„Ja zoo ziet hij er uit". Toen kon ze zich niet langer inhouden, en ze zei: „Het is mijn zoon dien ik zoek!" Maar de herber gier zei: „Als dat zoo is, goede vrouw, sta mij toe, dat ik u morgen naar uw zoon in 't kamp rijd. En den volgenden morgen, toen ze in 't kamp kwam? Ja, toen was het haar zoon, en de jonge vrouw was haar schoondochter, en het kind was haar klein zoon. Toen de generaal zijn moeder zag vloog hij ze om de hals, en ze kusten elkaar en ze kon maar niet bekomen van aandoe ning, omdat ze vandaag haar kinderen ge vonden had. Toen de herbergier dien dag thuis kwam, zei hij: „Nu het geld regent nergens door den schoorsteen naar bene den, maar ik wou voor geen twee honderd franken het schouwspel missen, dat ik daar even gezien heb, toen die goede moeder haar zoon herkende, en hem zag in al zijn geluk!" Marie Stolker. Frits Oppenheim. Een oorspronkelijk verhaal voor de grooten, door Johan de Graaf. VI. Jan Vermeer, Frits' vriend, zat ijverig te pennen. Zoo juist had hij den brief van Frits onbvangen. Hij wilde Frit-s gaarne helpen en spoedde zich dus het antwoord te zenden. Jan Vermeer was reeds 22 jaar. Zijn moeder had hij op 19-jarigen leeftijd verloren en eenige maanden terug van Jan's vader zijn echtgenoote in het graf gevolgd. De heer Arermcer was rentenier en had zijn zoon Jan laten studeeren. Doch toen er een bank, diezelfde, waar op ook het bezit van den heer Oppen heim stond, failliet ging, was ook de heer Atermeer geruineerd. De oude man over leefde het niet lang en liet zijn zoon met eenige honderden guldens achter. Het spreekt vanzelf, dat deze daar niet lang vaai zou kunnen bestaan, en dus rjee'd hij alle moeite om zich een positie te kunnen verwerven. Nu had hij het plan opgevat om naar Amerika te gaan en daar zijn fortuin te zoeken. En nu hij daar het plan van Frit-s vernam, was hij terstond bereid hem te helpen. Hij zou hem zijn plan voorleggen, n.l., samen naar Ame rika te vluchten; hij had toch juist geld genoeg voor de overtocht. Ze konden daar hun geluk beproeven met goudzoeken, en wanneer ze geld genoeg hadden een of andere zaak beginnen; ze waren genoeg onderlegd. Hij haastte zich dus Frits een brief te schrijven, welke aldus luidde: „Beste Frits. Ik lie'b je brief ontvangen, en tot mijn groot genoegen daarin vernomen, dab je van plan bent naar het buitenland te vluchten. Nu zal je wel vernomen hebben, dat wij tegelijk met jullie geruineerd zijn, en dat mijn vader kort daarna is overleden. Een hevige slag dus voor mij. Hij heeft mij een kleine 600 gulden nagelaten, welke niet toereikend zijn om mij een positie te verwerven. Nu had ik het plan opgevat om naar Amerika te gaan en daar mijn geluk te beproeven met goudzoeken. Nu -vernam ik dus van je, dat je wilt ontvluch ten. Dat komt dus met mijn plannen zeer goed overeen. Ik help je ontvluchten en wij vertrekken sa-men naar Amerika. Maar nu het ontvluchtingsplan. Daar in de buurt van het tuchthuis heb ik een paar kennissen wonen. Het zijn boeren. Daar nu kom ik een paar dagen logeeren. Ik neem eenige costuums en schoenen enz. mee, envoor jou een blond kneveltje. Je begrijpt wel waar om. Het ïs vandaag Maandag en AVoens- dagmiddag zal ik er komen en Donderdag avond moet je ontvluchten. Hoe dat gaat? Ik ken het gesticht goed en weet precies hoe het is gelegen, daardoor ken ik je ook duidelijk maken hoe we doen. AAranneer jullie 's avonds naar binnen gaat, moet je opeens roepen: „Ik heb nog een pootijzer vergeten, ik zal hem even halen", en zonder antwoord af te wachten ren je het land door, en neem een reuzen zwaai over de heg heen. Dan ren je links af en even verder sta ik met twee fiet sen. AVe springen op en rezen in razende vaart de laan af, welke je aan je rechter hand hebt en komen daar op de boerderij: de rest zal je dan wel zien. Daar er op dat punt verschillende we gen uiteengaan, en de onze door een soort van bosch gaat, zullen ze ons niet ont dekken. Tot Donderdag dan, de hartelijke groe ten van je vriend, Jan. P.S. Verscheur den brief zoodra je hem gelezen hebt. (AA'ordt vervolgd). Dat was een uitkomst. De winter was genaderd, 't AA'as een slechte tijd voor de menschen. Een timmer man had gedaan gekregen en zijn zoon Frits kwam thuis met de boodschap, dat hij niet meer terug hoefde te komen. Maai de timmerman en zijn vrouw waren erg zuinig. In den tijd dat ze veel verdiend hadden, had ze veel overgespaard en za ten nu niet met de handen in 't haar. Die spaarcenten moesten ze nu gebruiken. Op een keer moest Frits een boodschap doen. Er viel veel fijne sneeuw en het waaide nogal, zoodal Frits met voorovergebogen hoofd liep. Opeens daar zag hij een por tefeuille liggen. Frits deed hem open en er zaten veel bankbiljetten in en ook een naamkaartje met het adres: Notaris van Oudenaarde, Hoogstraat No. 10. Frits liep zonder zich te bedenken naar den notaris. Hij belde aan. De deur ging open. De dienstbode irocg wat hij ver langde. Frits vroeg of hij mijnheer even mocht spreken. Mijnheer kwam en Frit-s liet de portefeuille zien. Mijnheer schrok, toen hij zag dat Frits de portefeuille ge vonden had, want hij had hem nog niet ge mist. Mijnheer ging met Frits naar het kantoor; ze praten nog even. En toen zei mijnheer: hier heb je 25 en zeg maar te gen vader dat hij voortaan vast werk kan krijgen aan de gemeente. Dat was een uit komst voor vader en moeder. En zoo zien we weer, hoe de eerlijkheid steeds beloond wordt. Dirk Vollebrecht, Zegwaart. Hoe het er uit ziet bij de vossen. Het is winter. Het dorp is in sneeuw gehuld. '*t Is tegen vijf uur. Je ziet nie mand in 't dorp, want 't is te koud. Bij 't dorp is een bosch en aan den rand van dat bosch woont in '11 hol een vossen- faanilie. 't Hol ligt aan den grootsten eike boom, en 't is een ruim, groot hol. Er staat een fornuis 'n kast, 'n' buffet, een paar schilderijtjes, 'n tafel, '11 paar bank jes en een trapje. De familie bestaat uit: Grootvader, vader en moeder vos. Dan Jaantje de keukenmeid, Piet de oudste zoon, dan Botje en klein AVimpje. Er is weinig eten in 't hol, hoogstens voor nog een dag. Doch je weet, zoolang er nog eten is bij de vossen, is er geen verdriet. Grootvader vos zit de courant „De Jacht" te lezen. Hij lacht om de dolle streken met de vossen, en dat zij de jagers zoo'n blauwtje laten loopen. Arader en Moeder vos lachen ook. Bet-je hoort het en lacht ook. Jaantje, die even een luchtje was gaan scheppen, komt net binnen en omdat vader en moeder zoo zitten te lachen, roept zij gauw Piet en zegt: „buiten zit een haasje, probeert hem binnen te lokken. Piet gaat en roept en vleit, maar 't haasje komt niet, 't Is donker. Piet kan 't haasje nauwelijks meer zien. Hij gaat maar naar binnen met een zuur ge zicht, omdat 't haasje zich niet heeft laten foppen. Jaantje kijkt nu ook zuur. AVimpie speelt met twee opgezette haasjes. Nu de kaars is haast op. De kinderen liggen al op bed. Nu gaan de anderen ook. Jullie weet nu hoe het 's avonds bij de vossen gaat. Op een andere keer 'vertel ik verder. Nu dag, tot ziens! Jan van Leeuwen. De pad als petemoei. Een aardige boerendeern kwam eens langs eenen vijver. Daar zag ze aan den kant een groote, dikke pad, die er zeer schuw- wekkend uitzag. Nu bij jou zou ik ook geen petemoei willen zijn, riep het meisje uit. Toen hief de pad een voorpoot om hoog, alsof ze iemand een slag wilde ge ven. Het meisje liep snel vorder. Toen de jonkvrouw 's avonds haar kamer binnen trad, zat de pad breed-uit in de kamer. Ze begon hard te schreeuwen. „AA'ees bedaard", sprak de pad. „Heb jij mij niet beloofd mijn peet te zullen zijn? Ik houd je aan je woord. Volg mij nu, of den volgenden morgen beleef je niet meer!" In doodsagnst volgde het meisje de pad na-ar den vijver. In het riet was 'n opening, terwijl een trap naar om laag leidde. De pad ging vooraan. Beneden gekomen veranderde de pad in een schoone dame en vertoonde het meisje zijn petekind, een lief, aardig nimphje. „Van deze dienst zult- gij geen berouw hebben", sprak hij. Toen begon er een groot- heerlijk feest in de zalen van de waterwereld. Het jonge meisje werd hoog vereerd en bediend. Zij werd alle grotten rondgeleid, die glinsterden als goud en zilver. Eindelijk ontving zij nog drie prachtige gèaèhenken, waarvan hèt be zit haar leven slang gelukkig maakte. Ze werd weibehouden teruggebracht en al» zij 's morgens bij het ontwaken de geschen ken niet gevonden had, zou zij geloofd heb ben, dat het slechts een droom was. In haar herinnering echter mengde zich bij haar ver rukking een heimelijke angst, en nooit van haar leven kon zij het over zich verkrijgen, weer langs dien vijver te gaan. Marie. Een leuk trio. Jan en Piet gaan met hun kleine zus op stap, Zusje loopt in 't midden 't kleine ding houdt knap Met dc beide „groote" broers de juiste maat, Omdat elk van hen haar trip-trapkunst verstaat. Zus' parmantigheid duurt evenwel niet lang: 't Arroolijk keuvelen wordt al minder en wat bang Kijkt ze beurtelings haar beide broers eens aan, Of ze zeggen wil: ,,'t Zal zóó niet lang meer gaan!" „Zusje is al moe, hé?" zegt nu Jan. En Piet Aroegt tertond er bij: „Zus dragen vin je niet?" Ennu dringen beide jongens om de eer.... Zus mag zelf beslissen: „van wien houdt Zus meer?" Maar nu zegt die leuke zus: „Van allebei!" Da's een lastig antwoord: „Ja maar, zus mag h ij Of mag ik je dragen?" vraagt nieuwsgierig Piet. „Allebei!" zegt Zus en Jan: „dat kan toch niet!" „AVel"! dwingt Zus en strekt- naar beiden d'armpjes uit /Wacht!" zegt Piet „ze heeft gelijk, die loozc guit! Kijk! jouw rechter- en m ij n linkerhand aaneen: Ga maar zitten, Zus! Ziezoo: daar gaat het heen!" Zusjes linkerhand hield linkerhand van Jan 't Rechterpootje kneep Piets rechter Alleman, Die het leuke stel zoo zag, bleef even staan, Zei: „Och kijk, hoe lief!" on lachte 't vriendelijk aan. Antoine. Slimme Piet. Piet was met z'n vrindje aan 't spelen, 't Ging wat wild. Opeens o wee! Struikelt hij, en fluks verrezen In z'n blouse een scheur voor twee! O! wat zal z'n Moeke boos zijn! Hoe ontkomt hij aan z'n straf? Gauw naar huis 't is al wat donker Dadelijk maar op Moeder af. „Moeke.... 'k wou 'U eens wat vragen: Zeg 'ris, wat U erger schat: Dat 'k een arm of been gebroken Of m'm blouse gehavend had?" „Malle jongen is dat schrikken 1 Arm of been gebroken1100: 'k Wou nog voor geen twintig blouses, Dat m'n Piet zoo'n ramp trof, hé?" „O, wat ben ik blij dan, Moeke, Dat me dat niet is gebeurd. Kijk maar: arm en been zijn keel nog.... Enkel maar m'n blouse gescheurd." Moeder keek nog even boos, maar Moest toch lachen om den guit. Pietje lacht mee viel Moeke Om den hals enstraf bleef uit. Antoine. Een Rekenmeester. ..Kijk eens, Piet vijf lekkere koekjes, O111 te deelen met kleine zus." „Dank u, Moe" zei 't leuke ventje; Gaf toen Moesje nog eerst een kus. ,,'k Ga maar gauw naar zusje zoeken Zusje zal d'r wel blij mee zijn. Eerlijk deelen, is 't niet Moesje?" „Ja!' zei Moesje en lachte eens fijn. Na een poosje ging ze eens kijken, Hoe het zaakje geloopen was: Beide kinderen zaten vreedzaam In het tuintje in 't malsche gras. „AVel?" vroeg Moesje „zijn de koekjes Al in 't- maagje verdwenen, hé? Heb je goed gedeeld, mijn jongen: Zusje drie dus en Pietje twee?" „Ja maar, Moeke" zei toen Pietje: „Eerlijk deelen hebt U gezegd. Dat was moeilijk!Moet U hooren, Hoe ik 't eindelijk heb uitgelegd. Eprsl één koekje opgegeten; Toen kwam 't deelen heel prachtig uit: Zusje en ik elk twee hè Moesje?" Moesje lachte 1 zei: „jij guit!" Antoine.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 11