VOOR ONZE KINDEREN
EREN
ag iets
is het
vracht
eenfl
tgelüh
is oiia
heb
staa;
wach
■s mee:
kantoc
okt.
ers wil
eft die
echt!)
vallen,
noefc
•en vjj
Ik bem tevreden. Het getal is geklora-.
oen tot om en om de driehonderd,, zegge
300. Dat is een mooi getal. Ook voor afd. C
zijn mooie bijdragen binnengekomen, zoo
adat ik weer kan spreken van „succes". De
volgende week ben ik met de lijsten klaar.
Dan is geloot en zijn de gelukkigen aange
wezen. Geloot wordt door do Directie en
de hoofdredactie; waarvoor ik bij voor
baat dank breng. Dus tot Zaterdag! AA'ie
zullen de gelukkigen zijn? Bidt en ver
trouwt
dat
n h)£
n n*
slo
deftj
•enda
noo.
daj
boven
ONZE RAADSELWEDSTRIJD.
Oom W i
„BERNADETTE"
door L. van Zandwijk Jr.
XIV.
„De wonderbare bro n"
Mijnheer Estrade was ontroerd, zoo
jelfs, dat hij zijn zuster vergat en eenige
vriendinnen, die bij haar waren. Stil ging
bij heen in overpeinzing verslonden.
Het was den 24sten Februari, op een
Daai Woensdag, bij de achtste verschijning, dat
!f bri bet gelaat van Bernadette door een wolkje
van droefheid overtogen was, in tegen
stelling met de andere keeren, dewijl zij
ian altijd van verrukking straalde. Nede
rig als altijd, naderde zij den grot en
paim kuste den grond. Zij schreide heete tra-
en keerde zich naar de toeschouwers,
woord herhalend, die de Dame tot
haar gesproken had, n.l.: „Boetvaardigheid,
Boetvaardigheid, Boetvaardigheid".
Den
olgenden dag, 25 Februari, was
van beproeving voor allen, die
aan de echtheid der verschijningen geloof-
Jen. Weder was mijnheer Estrade tegen-
sfcell' ,oorc^S en zal het verhalen zooals hij
meemaakte.
Het was hem wederom gelukt in de
abijheid van Bernadette te komen en er
laatst atging hem geen harer bewegingen. Na-
lit Bernadette eenige oogenblikken in
verweging was geweest, stond zij op en
sderde de grot en viel opnieuw in geest-
vrrukking.
Ha eenige oogenblikken stond zij op en
ïderea: ,ejj- beangst; zij wende zich naar de Gave
zoeket j deed twee, drie stppen. Dan bleef zij
1 en zag om als dacht zij geroepen
orden en luisterde dan naar woorden
e van de zijde der rots schenen te ko-
Zij ging naar de Grot en toen zij bijna
oven gekomen was, bleef zij staan en
m kan ig onthutst om zich heen. Ze keek op als
e zien "Iele zij de Dame ondervragen, boog zich
a begon met de vingers in de aarde te
rroeten. De kleine holte die zij had ge
laakt vulde zich met water, zij dronk
ekeneirvaii en waschte haar gelaat ermede,
an nam zij een grassprietje en stak
J3 ie in den mond. "Verbaast volgden de
-ande' Desck°uwers al die bewegingen en ston
den er verwonderd over.
Toen Bernadette weer naar haar plaatst
erugkeerde was haar gelaat met slijke-
ig water bedekt. De aanwezigen zeiden
ié Mojofc elkander: „ach, zij weet niet meer
rat zij doet, Bernadete heeft haar ver-
land verloren!"
Men reinigde haar gelaat en zij aan-
Aiouwde weer vol geestverrukking de he-
fobische verschijning. Al dachten allen
vuilnilat zij zinneloos was geworden, zij bleef
lestai pchtans kalm en liet niet de minste
andoening blijken. Ook niet toen men
aar over hare zonderlinge handelwijze
^en'mdeiwroeg. Zij vertelde dan het vol-
inde:
„Terwijl ik bezig was met bidden, zei
e Dame ernstig maar vriendelijk: „Ga
rinken uit de bron en u wasschen". Maar
wist niet waar de bron was en mee-
ende dat het goed was ging ik naar de
me' lave. Maar de Dame riep mij terug en
\NIë ees mÜ dat ik aan de linkerhand van de
rot zou gaanik deed het, maar zag
ter. Niet wetende waar het te
rijgen, krabde ik den grond open en zie,
r vloeide water. Ik wachtte tot het wat
elder was geworden en waschte mij er
Men vroeg Bernadette: „Waarom
iak gij het grassprietje in uw mond?"
,Ik weet het niet; de Dame zette er
lij inwendig toe aan.
ba
as
ywoori
gooi
onder
restie
a kt
Toen Bernadette weggegaan was, ble-
IU( en eenige vrouwen bidden bij de grot.
Toen zij weggingen bemerkten zij, dat het
ater zachtjes vloeide van de plaats waar
ernadette gekrabd had. In den namid-
ig zagen anderen, die de grot bezochten,
at er water uit de grot vloeide en zij
aren er verbaasd over, want waren niet
ituige geweest in den ochtend. Den 'an-
ag was de waterstraal een vinger
ik en eenige dagen nog breeder en ein-
ïlijk was er de overvloedige bron, die
de grot ontspringt en dagelijks 122.000
water geeft. De geheimzinnige 'Dame
ad haar macht nu zeker bewezen. Allen
atuigden dat het water een zegen voor
ourdes was. Vooral de zieken vonden
kracht in.
(Wordt vervolgd).
Spaar de vogels!
Zooals telken jare wil ik ook thans weer
5Q art. schrijven over bovenstaand onder-
erp en ter overweging geven aan hen, die
au dieren houden en inzonderheid van de
'gels.
jaar de vogels! Niet alleen, dat het
eine lieve diertjes zijn en ons verblijden
lor hun vroolijk gezang; hun helder ge-
ait; hun melodieusen slag; him gekir en
koer en gesjilp en gepiep en gekwinke-
er in boomen en hagen en struiken, er is
eer waarom ze onze bescherming dubbel
dwars verdienen. En dat is, omdat ze
zoo nuttig zijn voor den landbouw en hout-
teelt. Duizenden en duizenden rupsen, mug
gen en vliegjes en torren en andere schade
lijke insecten pikken ze weg, die anders on
noemelijk veel schade zouden aanrichten
aan 't .jonge groen der boomen, of aan de
teerc planten, die de tuinman met zooveel
zorg geplant heeft.
Zonder bladeren toch, kan boom, noch
struik, noch plant leven. Zonder bladeren,
geen bloemen, zonder bloemen, geen
vruchten. Ziebdaar!
Begrijpen we dit, dan kunnen we ons ook
indenken, hoe groot het nut is dezer kleine
gevederde zangers, die van 's morgens
vroeg, dat. de zon de aarde wakker kust,
tot 's avonds laat, al maar af en aan vlie
gen ter verdelging dier schadelijke insec
ten.
Zeker, er zijn wel eenige vogels, die een
.zaadje weghalen of een kersje stelen,
maar dat beetje kwaad weegt niet op, te
gen 't voordeel, dat ze aan den anderen kant
doen, zoodat ook de musch en de spreeuw
mede door de wet beschermd worden, en
wij ook deze vogels niet mogen uithalen,
vangen of dooden.
Ja, bij de wet is dit verboden. Art. I van
de wet van 25 Mei 1880 luidt:
Het is verboden in ;t wilde levende zoog
dieren of vogels nuttig voor landbouw of
houtteelt, te vangen, te dooden, te vervoe
ren, te koop aan te bieden, te verkoopen,
af te leveren of ten verkoop of ter afleve
ring in voorraad te hebben.
2o. de nesten te verstoren of te vernie
len.
Zoo volgen nog zeven art. waarin slaat,
dat hij of zij, die betrapt wordt en zich
heeft schuldig gemaakt aan 't geen in art.
I. en art. II gezegd is, beboet kan worden
tot twintig gulden. Dit is geen kleinigheid
hé! En de wetgever heeft goed gedaan, zul
ke zware straf te bepalen, in aanmerking
genomen het groote nut, dat de vogels doen
en de groote schade, die uit die overtreding
voortvloeit.
In ieder geval is een schande voor het
Nederlandsche volk, dat er een wet moest
gemaakt worden, om in te .grijpen van over
heidswege; dat paal en perk diende ge
steld te worden aan 't dooden van de vo
gels of het uithalen van de eitjes of het
vernielen van de nestjes, als zoovele tast
bare. feiten van baldadigheid en verniel
zucht. En gij mijn vriendjes, die mij leest
en oud genoeg bent om de gevolgen te be
rekenen van het kwaad, dat gij doet, wat
dunkt u van een jongen, die het wagen zou
zich schuldig te maken, aan eenzelfde feit,
als de wet bedoelt? Zou die straf verdienen
of niet?
Stelt u voor een nestje met vijf jonge,
bijna naakte vogeltjes. Zij zijn haast te
zwak nog om de vleugeltjes uit te slaan,
laat. staan uit het nest. te wippen en heen
te vliegen, zoo gevaar dreigen zou. Ze kun
nen nog niets, niets dan gapen en roe
pen om eten en wachten tot moeder
komt we erge vlogen met een rups of worm
of zaadje. Ze wachten en.... piepen vol
ongeduld voort.
Nu danDaar nadert met loerenden blik
en luisterend ooreen kat. Zij heeft iets
gehoord. Zij loert naar boven. Ze ziet een
nestje op den tak van den boom. Het pie
pen klinkt haar duidelijk tegen. Daar is
het. Daar moet het zijn. Reeds slaat ze de
scherpe nagels in den ruwen stam van den
boom; reeds klimt ze hooger en weldya
heeft ze de onderste takken bereikt. Ai
dichter en dichter bereikt ze het nest. De
tak zwiept heen en weer onder het gewicht
van dat monster, dat verraderlijk nader
sluipt. Nog één oogenblik en daar ver
schijnt boven het nest, niet moeder met
een lekker hapje, maar zij de' wreede kat
en danGeen gepiep klinkt meer uit
het nestje. Het angstgeschrei heeft opge
houden. Likkebaardend gaat Poes heen en
verdwijnt langs 'denzelfden weg, vanwaar
zij kwam. En nauwelijks ligt ze in het zon
netje te genieten van dat malsche boutje,
dat daareven haar deel werd, ofdaar
komt met een vaart de moeder, dier klei
nen thuis envindt haar huisje leeg;
haar kleintjes weg, en het nestje ge
schonden. Arme moeder! Kon zij spreken,
zij zou u vertellen van het. namelooze leed,
dat ze voelde bij het gemis harer kleintjes.
Ziet! daar vliogt ze heen; werpt zich krij-
schend in de lucht, zoekt speurend rond
schreeuwt haar leed uit in wilde vlucht,
keert weer terug en zet zich eenzaam en
verlaten en terneergeslagen boven den tak,
waarop haar nest zoo kunstig gebouwd
eens was. Arme moeder!
Waar zijt gij, mijn kleintjes, roept ze uit,
in angstig geschrei? AVie heeft u geroofd
en misschien opgegeten? Wie? En dan
vliegt ze weer rond en zoekt en zoekt, tot
ze haar leed uitsohreib op een stille plek,
naast liet mannetje, dat met haar samen
deelt het groote leed, dat beide werd aan
gedaan. Oh! Als zij spreken konden, de va
der en moeder dier kleinen, wat zouden zij
u treffen, door hun leed en angst en groote
verdriet!
En toch! wat die kat deed, is niet zoo
erg, dan als dit een ondeugende jongen ge
daan had. De kat heeft geen verstand. Zij
laat zich leiden, door het dieidijk instinct.
Zij vindt een jong vogeltje lekker en dus.,
vangt, zij dat vogeltje en eet het op. Dat is
d'r aard, d'r natuur. Maar wij, menschen,
hebben wel verstand. AVij weten, wat wij
doen. AVij zijn aansprakelijk voor ons doen,
onze daden. AVij leeren, wat goed is en niet,
wat mag en niet mag. AVij worden gewaar
schuwd in huis, in school; en in onze bla
den. Daarom is het dubbel slecht van ons,
als wij de vogeltjes uithalen, of de eitjes
wegnemen of de nestjes verstoren. Denkt
hier aan! De vogels zijn onmisbaar voor de
landbouw en de houtteelt. En wie zich aan
de vogels vergrijpt, doet schade aan den
landbouw en zondigt tegen den Schepper,
Die den mensch de vogels schonk, te'r ver-
mooiïng van zijn leven!
„Spaar de
Oom AV i m.
De goede Moeder.
In 'fc jaar 1796, toen het Fransohe leger
na den terugtocht uit- Duitschla-nd aan de
overzij van den Beneden Rijn lag, begon
een moeder in 'Zwitserland er naar haar
zoon te verlangen. Ze had in langen tijd
niets van hem gehoofd, en nu vond haar
hart thuis geen rust meer. „Hij moet bij 't
Rijnleger zijn", zei ze, „en de lieve God
Die hem mij gegeven heeft., zal mij den weg
wel wijzen naar de plaats, waar ik hem
vinden kan". En toen ze nu, op den post
wagen, Bazel door de Johannispoort uitge
reden en, aan veel wijnbergen voorbij, in
de Sundgau gekomen waren, vertelde ze al
gauw aan haar medereizigers, wat haar van
huis gedreven had. Ze was trouwhartig en
praatte graag, als veel menschen, die deel
neming en hoop noodig hebben, vooral de
Zwitsers„Vind ik 'm te Kalrnar niet, dan
ga ik naar Straatsburg, vind ik 'm te
Straasburg niet, dan ga ik naar Mainz",
zei ze. Dc. eene reiziger zei er dit van en
de andere dat, en een van hen vroeg haar:
„AVat is uw zoon eigenlijk bij 't leger? Ma
joor?" Toen werd ze een beetje beschaamd,
want ze vond in gedachten dat hij eigenlijk
best majoor kon zijn, of iets van dien aard,
omdat hij altijd zoo oppassend was geweest,
maar ze wist 't niet! „Als ik hem maar
vind", zei ze, „dan mag hij ook gerust iets
lager» zijn, want hij is mijn zoon". Twee
uren voordat ze te Kolmar aankwam, toen
de zon al schuil begon te gaan achter de
bergen van den Elzas en de herders hun
kudden naar huis dreven, zag ze, niet ver
van een legerkamp waar de postwagen
voorbij kwam, overal troepjes soldaten
staan met 't geweer bij den voet, en de ge
neraals en hoofd-officieren stonden in een
groepje bij elkaar, druk te praten. E11 een
fijne jongedame, in 't wit gekleed, stond
bij hen; ze wiegde een kindje in haar ar
men. De moeder in den postwagen zei:
„Dat is zeker 'n deftige dame, dat ze daar
zoo bij die groote heeren staat! Ik denk
dat hij, met wien ze daar juist staat te pra
ten, haar man is". Zè zat maar stil voor
zich uit te kijken, totdat ze te Kolmar was
aangekomen, en praatte met niemand meer.
In de herberg, waar al een heel gezelschap
aan tafel zat en waar haar medereizigers
ook allen een plaatsje zochten, werd haar
hart eerst recht heen en weer geslingerd
tusschen hoop en angst.AVant nu zou ze mis
schien iets van haar zoon hooren: of hij nog
leefde? Maar ze had de moed niet, iets te
vragen. Ook had ze een gevoel, alsof ieder
dadelijk aan haar zou merken dat 't haar
zoon was, naar wien ze vroeg. Eindelijk,
toen de knecht haar de soep bracht, trok
ze hem zachtjes aan zijn jas en vroeg:
„Kent u ook iemand in 't leger die zoo en
zoo heet?" De knecht zei: „Maar dat is
onze generaal. Vanmiddag heeft-ie hier nog
zitten eten!" Maar ze wou 't niet recht ge-
loovenZe dacht, dat hij haar voor den mal
hield. Nu riep de knecht den herbergier er
bij. „Ja, 't is waar, zoo heet de generaal!"
En toen de moeder verder vroeg, zei de of
ficier: „Ja zoo oud zal hij ongeveer zijn"
en„Ja zoo ziet hij er uit". Toen kon ze zich
niet langer inhouden, en ze zei: „Het is
mijn zoon dien ik zoek!" Maar de herber
gier zei: „Als dat zoo is, goede vrouw, sta
mij toe, dat ik u morgen naar uw zoon in
't kamp rijd. En den volgenden morgen,
toen ze in 't kamp kwam? Ja, toen was het
haar zoon, en de jonge vrouw was haar
schoondochter, en het kind was haar klein
zoon. Toen de generaal zijn moeder zag
vloog hij ze om de hals, en ze kusten elkaar
en ze kon maar niet bekomen van aandoe
ning, omdat ze vandaag haar kinderen ge
vonden had. Toen de herbergier dien dag
thuis kwam, zei hij: „Nu het geld regent
nergens door den schoorsteen naar bene
den, maar ik wou voor geen twee honderd
franken het schouwspel missen, dat ik daar
even gezien heb, toen die goede moeder
haar zoon herkende, en hem zag in al zijn
geluk!" Marie Stolker.
Frits Oppenheim.
Een oorspronkelijk verhaal voor de
grooten, door Johan de Graaf.
VI.
Jan Vermeer, Frits' vriend, zat ijverig
te pennen. Zoo juist had hij den brief van
Frits onbvangen. Hij wilde Frit-s gaarne
helpen en spoedde zich dus het antwoord
te zenden. Jan Vermeer was reeds 22
jaar. Zijn moeder had hij op 19-jarigen
leeftijd verloren en eenige maanden terug
van Jan's vader zijn echtgenoote in het
graf gevolgd.
De heer Arermcer was rentenier en had
zijn zoon Jan laten studeeren.
Doch toen er een bank, diezelfde, waar
op ook het bezit van den heer Oppen
heim stond, failliet ging, was ook de heer
Atermeer geruineerd. De oude man over
leefde het niet lang en liet zijn zoon
met eenige honderden guldens achter.
Het spreekt vanzelf, dat deze daar niet
lang vaai zou kunnen bestaan, en dus rjee'd
hij alle moeite om zich een positie te
kunnen verwerven. Nu had hij het plan
opgevat om naar Amerika te gaan en daar
zijn fortuin te zoeken. En nu hij daar het
plan van Frit-s vernam, was hij terstond
bereid hem te helpen. Hij zou hem zijn
plan voorleggen, n.l., samen naar Ame
rika te vluchten; hij had toch juist geld
genoeg voor de overtocht. Ze konden daar
hun geluk beproeven met goudzoeken, en
wanneer ze geld genoeg hadden een of
andere zaak beginnen; ze waren genoeg
onderlegd. Hij haastte zich dus Frits een
brief te schrijven, welke aldus luidde:
„Beste Frits.
Ik lie'b je brief ontvangen, en tot mijn
groot genoegen daarin vernomen, dab je
van plan bent naar het buitenland te
vluchten.
Nu zal je wel vernomen hebben, dat wij
tegelijk met jullie geruineerd zijn, en dat
mijn vader kort daarna is overleden. Een
hevige slag dus voor mij. Hij heeft mij
een kleine 600 gulden nagelaten, welke
niet toereikend zijn om mij een positie te
verwerven. Nu had ik het plan opgevat
om naar Amerika te gaan en daar mijn
geluk te beproeven met goudzoeken. Nu
-vernam ik dus van je, dat je wilt ontvluch
ten. Dat komt dus met mijn plannen
zeer goed overeen. Ik help je ontvluchten
en wij vertrekken sa-men naar Amerika.
Maar nu het ontvluchtingsplan.
Daar in de buurt van het tuchthuis
heb ik een paar kennissen wonen. Het
zijn boeren. Daar nu kom ik een paar
dagen logeeren. Ik neem eenige costuums
en schoenen enz. mee, envoor jou
een blond kneveltje. Je begrijpt wel waar
om.
Het ïs vandaag Maandag en AVoens-
dagmiddag zal ik er komen en Donderdag
avond moet je ontvluchten. Hoe dat
gaat? Ik ken het gesticht goed en weet
precies hoe het is gelegen, daardoor ken
ik je ook duidelijk maken hoe we doen.
AAranneer jullie 's avonds naar binnen
gaat, moet je opeens roepen: „Ik heb nog
een pootijzer vergeten, ik zal hem even
halen", en zonder antwoord af te wachten
ren je het land door, en neem een reuzen
zwaai over de heg heen. Dan ren je links
af en even verder sta ik met twee fiet
sen. AVe springen op en rezen in razende
vaart de laan af, welke je aan je rechter
hand hebt en komen daar op de boerderij:
de rest zal je dan wel zien.
Daar er op dat punt verschillende we
gen uiteengaan, en de onze door een soort
van bosch gaat, zullen ze ons niet ont
dekken.
Tot Donderdag dan, de hartelijke groe
ten van je vriend,
Jan.
P.S. Verscheur den brief zoodra je hem
gelezen hebt.
(AA'ordt vervolgd).
Dat was een uitkomst.
De winter was genaderd, 't AA'as een
slechte tijd voor de menschen. Een timmer
man had gedaan gekregen en zijn zoon
Frits kwam thuis met de boodschap, dat
hij niet meer terug hoefde te komen. Maai
de timmerman en zijn vrouw waren erg
zuinig. In den tijd dat ze veel verdiend
hadden, had ze veel overgespaard en za
ten nu niet met de handen in 't haar. Die
spaarcenten moesten ze nu gebruiken. Op
een keer moest Frits een boodschap doen.
Er viel veel fijne sneeuw en het waaide
nogal, zoodal Frits met voorovergebogen
hoofd liep. Opeens daar zag hij een por
tefeuille liggen. Frits deed hem open en
er zaten veel bankbiljetten in en ook een
naamkaartje met het adres: Notaris van
Oudenaarde, Hoogstraat No. 10.
Frits liep zonder zich te bedenken naar
den notaris. Hij belde aan. De deur ging
open. De dienstbode irocg wat hij ver
langde. Frits vroeg of hij mijnheer even
mocht spreken. Mijnheer kwam en Frit-s
liet de portefeuille zien. Mijnheer schrok,
toen hij zag dat Frits de portefeuille ge
vonden had, want hij had hem nog niet ge
mist. Mijnheer ging met Frits naar het
kantoor; ze praten nog even. En toen zei
mijnheer: hier heb je 25 en zeg maar te
gen vader dat hij voortaan vast werk kan
krijgen aan de gemeente. Dat was een uit
komst voor vader en moeder. En zoo zien
we weer, hoe de eerlijkheid steeds beloond
wordt.
Dirk Vollebrecht,
Zegwaart.
Hoe het er uit ziet bij de vossen.
Het is winter. Het dorp is in sneeuw
gehuld. '*t Is tegen vijf uur. Je ziet nie
mand in 't dorp, want 't is te koud. Bij
't dorp is een bosch en aan den rand
van dat bosch woont in '11 hol een vossen-
faanilie. 't Hol ligt aan den grootsten eike
boom, en 't is een ruim, groot hol. Er
staat een fornuis 'n kast, 'n' buffet, een
paar schilderijtjes, 'n tafel, '11 paar bank
jes en een trapje. De familie bestaat uit:
Grootvader, vader en moeder vos. Dan
Jaantje de keukenmeid, Piet de oudste
zoon, dan Botje en klein AVimpje. Er is
weinig eten in 't hol, hoogstens voor nog
een dag. Doch je weet, zoolang er nog
eten is bij de vossen, is er geen verdriet.
Grootvader vos zit de courant „De Jacht"
te lezen. Hij lacht om de dolle streken
met de vossen, en dat zij de jagers zoo'n
blauwtje laten loopen. Arader en Moeder
vos lachen ook. Bet-je hoort het en lacht
ook. Jaantje, die even een luchtje was
gaan scheppen, komt net binnen en omdat
vader en moeder zoo zitten te lachen,
roept zij gauw Piet en zegt: „buiten
zit een haasje, probeert hem binnen te
lokken. Piet gaat en roept en vleit, maar
't haasje komt niet, 't Is donker. Piet
kan 't haasje nauwelijks meer zien. Hij
gaat maar naar binnen met een zuur ge
zicht, omdat 't haasje zich niet heeft laten
foppen. Jaantje kijkt nu ook zuur. AVimpie
speelt met twee opgezette haasjes. Nu de
kaars is haast op. De kinderen liggen al
op bed. Nu gaan de anderen ook. Jullie
weet nu hoe het 's avonds bij de vossen
gaat. Op een andere keer 'vertel ik verder.
Nu dag, tot ziens!
Jan van Leeuwen.
De pad als petemoei.
Een aardige boerendeern kwam eens
langs eenen vijver. Daar zag ze aan den kant
een groote, dikke pad, die er zeer schuw-
wekkend uitzag. Nu bij jou zou ik ook
geen petemoei willen zijn, riep het meisje
uit. Toen hief de pad een voorpoot om
hoog, alsof ze iemand een slag wilde ge
ven. Het meisje liep snel vorder. Toen de
jonkvrouw 's avonds haar kamer binnen
trad, zat de pad breed-uit in de kamer. Ze
begon hard te schreeuwen. „AA'ees bedaard",
sprak de pad. „Heb jij mij niet beloofd mijn
peet te zullen zijn? Ik houd je aan je woord.
Volg mij nu, of den volgenden morgen beleef
je niet meer!" In doodsagnst volgde het
meisje de pad na-ar den vijver. In het riet
was 'n opening, terwijl een trap naar om
laag leidde. De pad ging vooraan. Beneden
gekomen veranderde de pad in een schoone
dame en vertoonde het meisje zijn petekind,
een lief, aardig nimphje. „Van deze dienst
zult- gij geen berouw hebben", sprak hij.
Toen begon er een groot- heerlijk feest in de
zalen van de waterwereld. Het jonge meisje
werd hoog vereerd en bediend. Zij werd
alle grotten rondgeleid, die glinsterden als
goud en zilver. Eindelijk ontving zij nog
drie prachtige gèaèhenken, waarvan hèt be
zit haar leven slang gelukkig maakte. Ze
werd weibehouden teruggebracht en al»
zij 's morgens bij het ontwaken de geschen
ken niet gevonden had, zou zij geloofd heb
ben, dat het slechts een droom was. In haar
herinnering echter mengde zich bij haar ver
rukking een heimelijke angst, en nooit van
haar leven kon zij het over zich verkrijgen,
weer langs dien vijver te gaan.
Marie.
Een leuk trio.
Jan en Piet gaan met hun kleine zus
op stap,
Zusje loopt in 't midden 't kleine ding
houdt knap
Met dc beide „groote" broers de
juiste maat,
Omdat elk van hen haar trip-trapkunst
verstaat.
Zus' parmantigheid duurt evenwel niet
lang:
't Arroolijk keuvelen wordt al minder
en wat bang
Kijkt ze beurtelings haar beide broers
eens aan,
Of ze zeggen wil: ,,'t Zal zóó niet lang
meer gaan!"
„Zusje is al moe, hé?" zegt nu Jan.
En Piet
Aroegt tertond er bij: „Zus dragen
vin je niet?"
Ennu dringen beide jongens om
de eer....
Zus mag zelf beslissen: „van wien houdt
Zus meer?"
Maar nu zegt die leuke zus: „Van
allebei!"
Da's een lastig antwoord: „Ja maar,
zus mag h ij
Of mag ik je dragen?" vraagt
nieuwsgierig Piet.
„Allebei!" zegt Zus en Jan: „dat
kan toch niet!"
„AVel"! dwingt Zus en strekt- naar
beiden d'armpjes uit
/Wacht!" zegt Piet „ze heeft gelijk,
die loozc guit!
Kijk! jouw rechter- en m ij n linkerhand
aaneen:
Ga maar zitten, Zus! Ziezoo: daar
gaat het heen!"
Zusjes linkerhand hield linkerhand
van Jan
't Rechterpootje kneep Piets rechter
Alleman,
Die het leuke stel zoo zag, bleef
even staan,
Zei: „Och kijk, hoe lief!" on
lachte 't vriendelijk aan.
Antoine.
Slimme Piet.
Piet was met z'n vrindje aan 't spelen,
't Ging wat wild. Opeens o wee!
Struikelt hij, en fluks verrezen
In z'n blouse een scheur voor twee!
O! wat zal z'n Moeke boos zijn!
Hoe ontkomt hij aan z'n straf?
Gauw naar huis 't is al wat donker
Dadelijk maar op Moeder af.
„Moeke.... 'k wou 'U eens wat vragen:
Zeg 'ris, wat U erger schat:
Dat 'k een arm of been gebroken
Of m'm blouse gehavend had?"
„Malle jongen is dat schrikken 1
Arm of been gebroken1100:
'k Wou nog voor geen twintig blouses,
Dat m'n Piet zoo'n ramp trof, hé?"
„O, wat ben ik blij dan, Moeke,
Dat me dat niet is gebeurd.
Kijk maar: arm en been zijn keel nog....
Enkel maar m'n blouse gescheurd."
Moeder keek nog even boos, maar
Moest toch lachen om den guit.
Pietje lacht mee viel Moeke
Om den hals enstraf bleef uit.
Antoine.
Een Rekenmeester.
..Kijk eens, Piet vijf lekkere koekjes,
O111 te deelen met kleine zus."
„Dank u, Moe" zei 't leuke ventje;
Gaf toen Moesje nog eerst een kus.
,,'k Ga maar gauw naar zusje zoeken
Zusje zal d'r wel blij mee zijn.
Eerlijk deelen, is 't niet Moesje?"
„Ja!' zei Moesje en lachte eens fijn.
Na een poosje ging ze eens kijken,
Hoe het zaakje geloopen was:
Beide kinderen zaten vreedzaam
In het tuintje in 't malsche gras.
„AVel?" vroeg Moesje „zijn de koekjes
Al in 't- maagje verdwenen, hé?
Heb je goed gedeeld, mijn jongen:
Zusje drie dus en Pietje twee?"
„Ja maar, Moeke" zei toen Pietje:
„Eerlijk deelen hebt U gezegd.
Dat was moeilijk!Moet U hooren,
Hoe ik 't eindelijk heb uitgelegd.
Eprsl één koekje opgegeten;
Toen kwam 't deelen heel prachtig uit:
Zusje en ik elk twee hè Moesje?"
Moesje lachte 1 zei: „jij guit!"
Antoine.