VOOR ONZE KINDEREN D ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Lieve Neefjes en Nichtjes, Als dit schrijven onder de oogen komt van mijn kleine Neefjes en Nichtjes, dan is de lijst gesloten en wordt niemand meer toegelaten. Het is Maandagmorgen nu ik dit schrijf en kan ik nog niet precies zeg- gon, of ik al dan niet r'oefc tevreden zijn. Wel weet ik, dat ik veel oude kennissen ontmoet heb, wat me pleizier doet. Dat is een bewijs, dat zij toch volhouden willen, al hebben zij dan ook altijd meegedaan en nooit iets gewonnen. Zoo hoort het! Wie zich laat ontmoedi gen, en uitscheidt, zoodra geen prijsje ge volgd is, dien tellen wij niet meeVolhou den is dc boodschap! Ook zijn cr, die zoo'n prijsje de moeite niet waard achten om mee te dingen, ook dezen gaan wo schouderophalend voorbij; zij tellen nog minder mee en doen ook het beste, maar niet mee te dingen. Wie een opstelletje of verhaaltje instuurde, zal dit een der volgende weken wel eens in onze Rubriek aantreffen, tenminste als het een plaatsje waard is. Wie een briefje apart schreef, krijgt onder correspondentie een antwoord terug! Let maar eens op. Op het oogenblik loopt het getal al aar dig naar de 200. Of we d'r ver boven ko men? Ik weet het niet. Ik verwacht er nog heel wat en danhebben sommigen dc lioflijko gewoonte uit te stellen en uittestel len tot den laatsten dag. Dat is een slechte gewoonte. Ik zei het in het voorwoord van den wedstrijd: „zorg op tijd te zijn en wacht niet tot het laatste oogenblik". En tochkomen er altijd nog op het laatste oogenblik aan. Dat te laat komen, wordt een gewoonte; een domme, slechte gewoon te. Gewoonlijk zijn het dezelfden, die ook to laat in school en in dc kerk komen en. het zou me niets verwonderen, als zij later ook nog te laat in den hemel kwamen en Petrus zc kalmpjes voor de deur liet staan. Zc verdienen heusch niet beter. Wat C. betreft! Voorzoover ik het nu be zien kan, kon het beter, veel beter zelfs. Daar wordt niet genoeg zorg aan besteed en in dat geval zal ik met de prijzen reke ning houden. Enfin, hoe het ook zijdc volgende week, Zaterdag, weet ik meer. Met hand en groet, Jullie liefhebbende Oom W i m. Wie uit Leidschondam de raadsels in stuurde, en zijn naam vefgat te vermelden, doe dit nog even, anders loot hij of zij niet Oom Wim. „BERNADETTE" 'loar T v. Zaodw"t -Ttji xm. „W aar in dc heer Estrade voor liet eerst naar de grot gaat." Nog, zoo sprak de heer Estrade, behoor de ik tot dc spotters, maar ik vermoedde niet, dat ik hun zoo spoedig den rug zou toekecren." In dien avond ging de heer Estrade een bezoek brengen aan Mgr. Peyramale, pas toor-deken van Lourdes en zeide hem, hoe zeer zijn zuster aandrong op een bezoek aan de grot. „Ik zie er geen kwaad in, ant woordde dc goede pastoor: „in uw plaats was ik al lang gegaan." Ook de pastoor dacht dat het slechts een kinderlijke be goocheling van Bernadette was en dat de heer Estrade zijn waardigheid niet te kort zou doen niet naar de grot te gaan. Dus aarzelde Estrade niet meer en ging den anderen dag naar de grot. Laten we eens luisteren naar zijn ver haal over de zevende verschijning: .,Na ecnigo minuten wachtens, steeg er een dof gerucht op uit dc menigte, Berna dette kwam aan: dc menigte ging uiteen. Wij mannen slaagden erin met onze ellebo gen plaats te maken en aldus aan dc zijde van Bernadette to komen. Strak waren onze oogen op het meisje gevestigd; zij knielde neer en haalde haar rozenkransje voor den dag en maakte een diepe buiging. Dit alles deed zij ongedwongen en zoo natuurlijk alsof zij in do kerk nederknielde. Plotseling als door den bliksem getroffen, trilde zij van bewondering. Hare oogen flikkerden, een seraphijnsche glimlach speelde om haar lippen, en zij werd schoon, hcmelsch schoon. Bernadette was Berna dette niet meer. Zij was een der bevoorrechte wezens, in hcmclschc gedaante, die dc Apostelen ons voorstellen als zijnde dc geestverrukking voor Gods troon. Onder dien indruk nemen wij mannen den hoed af en bogen evenals het uederig- stc vrouwtje. Wc hoorden en zagen niets, totaal niets van de samenspraak tusschen dc Dame en het kind. Nu nam Bernadette de houding aan van iemand die luistert. Haar gebaar en gelaat loonde aan dat zij in samenspraak was. Nu eens glimlachte zij, dan weer ernstig of scheen zeker iets te vragen. Wanneer dc Dame liaar smeekend toe sprak was zij tot schreiens toe bewogen en verder trilde zij van vreugde als dc Dame iets tegen haar zei. Dan nam Bernadette weder haar rozonkrans en zonder haar wenkbrauwen te bewegen staarde zij naai de nis als vreesde zij het verrukkende voor worp Iiarer beschouwingen uit het oog te verliezen. Bernadette oindigdc haar gebed met een groet en wat voor een groet, ik ben met buitengewone wellevende menschen in aanraking geweest, maar nooit heb ik •emand met zooveel gratie zien groeten Is Bernadette. Ook maakte zij soms een kruisteeken en zoo, dat ik bij mij zeiven ,;cidc, in den hemel doet men het zeker zoo vn niet anders. Deze geestverrukking duurde ongeveer een uur. Een laatste maal, straalde haar gelaat met hemolscheu glans, langzamer hand nauwelijks merkbaar verzwakte cn verdween de uitdrukking. Nog eenige oogenblikken bleef zij door bidden en nu zagen allen nog het eenvou dig wezen, de dochter van Soubirous. Recht stond zij, naderde haar moeder en ging door de menigte heen weg. Ik scheen daarna uit een droom te ont waken en verwijderde mij zonder er aan te denken dat ik dames achterliet, die ik ver gezellen moest. Ik was mijn ontroering niet meester en verschillende gedachten kruisten mijn geest O, het was een plechtig uur van mijn leven. Men vroeg Bernadette Avat dc Dame haar, bij de zcA'endc vorschijning gezegd had, zij antwoordde degene dat de Dame haar drie geheimen betrekkelijk haarzelven waren toevertrouwd, die zij aan niemand ken baar mocht maken. (Wordt vervolgd). De gevolgen van Jantjes ongehoorzaamheid. door Frederik Biesjot. In een dorpje woonden twee jongens van ongeveer 13 jaar. Het waren Jan Veerman en Wim Hendriks en wat men noemde: „de rustverstoorders van het dorp". Zij zaten samen op school in dezelfde klas en waren do dikste vrienden. Als er kattekwaad uit te halen viel, kon men ze altijd samen vin den. Ook waren zc dol op vogelnestjes uit halen. Het was nu wel niet erg mooi van die jongens, dat zij dit deden, maar daar vroegen zc niet naar, als zij dc eitjes maar te pakken kregen dan Avas het bij hen allang goed Op een zonnigen Woensdag, toen de school uitging, holde Wim zooals ge woonlijk gebeurdo direct op Jan af en gaf hem als groet een ferme klap op den schouder. „Jan! hé, riep hij, „ik weet een groot kraaiennest te zitten". Jan was bij die woorden direct de pijn aan zijn schouder vergeten en was een en al belangstelling. Hij AToeg: „Ja Wim? Vertel op, waar zit het?" Wim antwoordde: „Je Aveet tocli dien hoogen eik in het bosch Avel te staan? Nu, daarin zit het, maar nogal tamelijk hoog. Ik heb het vanmorgen zien zitten, en nu wc vanmiddag toch vrijaf hebben, kunnen avc best eA'en gaan kijken of er eitjes in zijn". „Prachtig!", riep Jan uit. „Dat het hoog zit is niet erg, daar komen wij wel bij. Ik zal wel in den boom klim men, als jij maar uitkijkt of er niemand aankomt. Kom jij me dan halen om twee uur. Wim?" „Goed, dat is afgesproken", zei Wim. E\'en gooiden ze nog een emmer water om, van een dienstmeisje dat juist de ramen stond te zeemen, en liepen teen hard naar huis, het dienstmeisje boos achterlatend. Nauwelijks had de klok twee geslagen, of daar kwam Wim aan de deur van het huis waar Jan woonde, roepen: „.Jan, komt je?" Jan, die vol ongeduld had zitten wachten en zijn eten maar vlug verorberd liad, om op tijd klaar te wezen, snelde naar de deur en opende die voor Wim, zeggende: „Wacht maar oven in de gang, Wim. Ik moet even aan moeder vragen of ik Aveg mag". Jan Avas alweer binnen cn vroeg: „Mag ik naar buiten, Moe?" „Waarheen Jan?" vroeg Moeder. „Naar het bosch, Moe", zei Jan, iuaar hij vertelde niet wat hij daar ging doen, want hij wist wel dat het dan niet mocht. „Goed jongen", zei Moeder. „Maar klim niet in dc boomen, hoor", voegde zij er AvaarschuAvend bij. Jan was al in de gang, greep zijn pet en riep: „Dag Moe", en meteen viel do straatdeur met een slag dicht on stonden de jongens op straat. Nu vlug doorgestapt en vijf minuten latër ston den ze bij het bosch, dat dicht bij het dorp gelegen was. „Daar staat dc eik", zei Wim, aa ijzend op een reusachtig hoogen boom. Jan keek naar omhoog, en zag een groot nest zitten, haast boven in den top. „Ja Wim", zei Jan, „het is een fijn nest, hoor, maar het zit liooger dan dat ik gedacht had. Er zullen vast wel eitjes in liggen. Kijk jij goed uit, Wim, cn als iemand aankomt, moet je mij waarschuwen en langzaam doorloopen, net of je loopt te Avandelen, dan zal ik mij Avel tusschen het groen a-erstoppen. Geef mij nu maar een tillotje". Wim gaf hem een „tille- tie" en Jan, die de Avaarschuwing van zijn Moeder alweer vergeten was, klom vlug te gen dc stam op. Nu was hij reeds bij de onderste takken, en het klimmen ging nu gemakkelijker. Hij naderde het nest vlug. Wim, die alsmaar rond had staan kijken en niemand had zien aankomen, keek nu vol spanning naar de vorderingen van Jan. Toen Jan het nest genaderd was, riep hij: „Wees voorzichtig, Jan, de vogels zouden je wel eens leelijk kunnen pikken. Neem liever je pet en jaag ze daarmee van het nest af!" Jan deed wat zijn vriend hem aangeraden had, en joeg de arme vogels met zijn pet van hun nest. De dieren vlo gen angstig rond den boom. Wim, die nu zag dat Jan zijn doel haast bereikt had, keek met nog meer spanning naar zijn vriend, maar plotseling werd hij opge schrikt door het knarsen van het grint, dat op de boschpaden lag. Verschrikt keek hij rond enlieve Hemel!.... A\rat zag hij daar? Daar in de verte zag hij de in de zon schitterende knoopen van des veld wachters jas, daar zag hij ook den glimmen- den sabel. Daar kwam de veldwachter in eigen persoon aanstappen!! Jan, die het erg druk had met de vogels van zijn handen af te houden, hoorde niet hoe Wim hem zacht, bijna fluisterend, toeriep dat daar de veldwachter aankwam. Wim wist haast niet wat hij doen moest. Zou hij harder roepen? Maar dan hoorde de veldwachter hem, en als hij het niet deed, zou Jan dooi den veldwachter opgemerkt worden en wie weet wat er dan gebeurde! Hij besloot zijn vriend maar flink aan te roepen, op gevaar af dat dc steeds naderendo ordebewaarder hem zou hooren. Hij riep: „Jan, Jan daar komt dc veldwachter. Verstop je!" Jan had juist zijn hand opgeheven om de eitjes uit het nest te nemen, toen hij Wim's woorden hoorde, en hij schrok daarvan zóó erg, dat hij de tak, die hij met z'n andere hand vast hield, plotseling los liet en hij pardoes achterover tuimelde. Wim zag daar niets van, want toen hij z'n vriend gewaarschuwd had was hij direct gaan „wandelen", zooals Jan had gezegd. Maar plotseling hoorde hij een vreeselijken gil, cn terstond daarop een plof op den grond, achter hem. Hij zag om enzag zijn A-riend, kermend van pijn, op den grond liggen. Hij ijlde op hem toe, maar wat kon hij doen? Waar kon hij hulp gaan halen? Plotseling stond de veldwach ter voor hem,, die ook de gil had gehoord. O! Wim's angst kende geen grenzen. Hij wilde Avel wegloopen, maar hij kon toch zijn beste vriend niet in den steek laten? De veldwachter keek met ernstig gezicht naar Jan, toen naar Wim en vroeg op stren gen toon: „Wat is hier gebeurd?" Wim kon natuurlijk niet zwijgen en ver telde met angstige stem wat zij van plan waren te doen en wat er toen gebeurd was. Toen de veldwachter hoorde dat Jan uit dien hoogen boom gevallen was, Averd zijn gezicht nog ernstiger. Hij sprak op haasti gen toon tot Wim: „Loop als de wind naar Dokter Brand en vertel hem wat er hier gebeurd is". Gelukkig woonde Dokter Brand vooraan in 't dorp, zoodat Wim, die zoo liard geloo- pen had als hij maar kon, spoedig \-oor den ouden dokter stond. De dokter luisterde naar Wim's eenigzins afgebroken verhaal en toen hij alles vernomen had belde hij direct het gasthuis op, om iemand met een brancard naar het bosch te sturen. Zelf snelde hij met Wim, die hem den Aveg wees, naar de plaats waar de veldwachter met Jan Avaren achter gebleven en kwamen daar spoedig aan. „Waar heb je dc meest pijn, m'n jongen?" \Toeg den ouden heer vriende lijk. Jan Aveer naar zijn linkerbeen, want zeggen kon hij niets, alleen maar kermen van de pijn. De dokter onderzocht het door Jan aangewezen been en zei zacht tot den veldwachter: „Zeer ernstig. Op 2 plaatsen gebroken". Spoedig kAvam nu ook de bran card van het gasthuis aan. Jan werd voor zichtig daarin gelegd en Aveggereden. Wim had bij dit alles schreiend staan toekijken, maar nu legde de veldAvachter zijn hand op Wim's schouder en sprak: „Ga jij maar naar huis, ik zal zelf dc ouders van Jan Veer man gaan vertellen, Avat er met hun zoon gebeurd is, maar laat dit alles je een les zijn voor jc verder leven". De veldwachter had ernstig tot Wim gesproken, en deze ging dan ook geheel verslagen, voetje voor voetje, naar huis. Wat Jan betreft, die lag een half uur later in do groote zaal van het gasthuis en zijn moeder zat naast hem op een stoel. Zij zeide niets, maar Jan voelde wel hoe bedroefd zij was, en dat alles was zijn eigen schuld. Het Avaren de gevolgen van zijn ongehoorzaamheid, cn dat wist Jan zelf ook wel, want als hij naar de waarschu wende woorden van zijn Moeder geluisterd had, dan was er niets gebeurd. Maar hij had niet willen luisteren, dus moest hij de gevolgen ook maar dragen. Die gevolgen waren voor Jan erg zwaar om te dragen, want zijn been deed veel pijn en genas sleohts heel langzaam. Na maanden mocht hij er pas Aveer op loor pen, hoewel het been nog erg zwak was, maar dat is later weer heelemaal goed ge komen, maar hij heeft het toch nooit ver geten. Jan en Wim zijn altijd goede Arienden gebleven, maar door die ernstige les, die ze ontvangen hadden waren zij geheel ver anderd, zoodat er in het geheele dorp geen voorbeeldiger jongens te rinden waren dan Jan Veerman en Wim Hendriks. Frederik Biesjot. In dit verband zal ik de volgende week een art. schrijven over „Spaar de vogels!" Oom WIM. Frits Oppenheim. Een oorspronkelijk verhaal voor de grooten door Johan de Graaf. V. Hij verborg het toen zoo goed mogelijk als een kostbaren schat tusschen de voe ring van zijn broek. Daarna begaf hij zich opgeruimd aan het werk. lederen dag kwam er een boerenjongen voorbij, op den meest eenzamen weg. Dirk heette hij. Frits was het al gewend, en wanneer Dirk voorbij kwam, groetten zij elkander vriendelijk toe. Die Dirk nü, dacht Frits, zou hem helpeh. Een gesprek met hem aanknoopen ging niet, dat zou te veel in 't oog loopen, maar juist daar voor had hij nu een potlood. Hij nam een klein plankje en schreef daarop: „Beste Dirk. Wil je mij een kleine Arriendendienst bewijzen door te zorgen dat er morgen een velletje papier en een enveloppe met postzegel onder de heg is verstopt. Ik zal je er eeuwig dankbaar voor blijven, en hoop het je later te ver gelden. Frits. Met de grootste moeite had Frits dit briefje op het tamelijk kleine plankje geschreven. Het stopte het onder zijn jas, en ging door me zijn werk. Na een half uurtje kwam Dirk voorbij. Frits had expres gezorgd vlak bij de heg te zijn, welke het land met de heg scheid de. En toen Dirk passeerde Avierp hij schielijk het plankje over de heg, hetwelk vlak voor diens voeten terecht kwam. Nieuwsgierig nam hij het op, en las het briefje. Hij was een goede jongen en wilde gaarne Frits helpen. Hij gluurde over de heg en keek naar Frits, welke opkeek. ",t Komt in orde hoor", fluisterde Dirk, „morgen hier onder de heg." Een onbeschrijfelijk gevoel van geluk doortintelde Frits, hij was zoo blij als was hij reeds ontvlucht. Doch do eerste stap was pas gezet, maar de anderen zouden volgen. Den volgenden morgen spoedde Frits zich naar de heg. Toch zorgde hij wel dat hij zooveel mogelijk onopgemerkt bleef. Argeloos keek hij over de heg, doch toen er niet op hem gelet werd, bukte hij zich en voelde onder dc heg. Dirk had woord gehouden, het gevraagde zat er, in een stukje krant gewikkeld. Haastig moffelde Frits het tusschen zijn kleeren en ging toen aan 't werk. En 's avond, nadat hij zich ontkleed had, schreef hij gezeten op den rand van zijn bed het volgende briefje, met het sompje polood, dat hij onlangs gevonden had: „Beste Jan. Je zult zeker wel heel verbaasd opkijken, dat ik je schrijf, en dat is zeker gegrond Je weet in welken staat ik mij bewind, en om mij daaruit te verlossen heb ik jouw hulp noodig. Ik hoop dat je me niet zult teleurste^en. Na mijn ontvluch ting wilde ik naar het buitenland ver- trekken. Bedenk jij nu eens een ontvluchtings plan en schrijf mij dat. Dat je me ook persoonlijk zult helpen, daar ben ik van overtuigd. Je brief met je adresseeren aan: Dirk v. Vosmaeren, Hoeve „Bosch en Veld zicht" alhier. Antwoord ten spoedigste. Je vriend Frits." Met een zucht van a^erlichting deed Frits het briefje in de enveloppe en legde hem daarna onder zijn hoofdkussen. Toen legde hij zich ter ruste. Toen Dirk den volgenden morgen voor bij kwam, zorgde Frits bij de heg te zijn. Onder den schijn van onkruid te wieden kroop hij langs de heg, en toen Dirk pas seerde duwde hij den brief er onder door en fluisterde: „Het antwoord wordt bij jouw bezorgd. Breng het dan spoedig." (Wordt vervolgd). Droevig Kerstmis. Daar liep Emma moederziel alleen over de straat. Haar moeder nad gevraagd om met n paar centen, die zo nog over gehou den had, een paar kadetjes te l.aien. Moeder Stevens stond heel dikwijls aan de dein en riep: Emma! Geen antwoord. Vader lag erg ziek. Ze ging even naar het Maria beeld. Even later ging ze weer naar de deur. Emma!, riep ze weer. Weer geen antwoord. Ze gaat naar vader. Ik begrijp maar niet waar Emma toch blijft, zc is nog niet thuis, zei ze met een zucht. Weer ging ze naar de deur. Emma!, riep ze. Ja. juffrouw Ste vens, wacht even, ik moet wat zeggen. Emma ging den winkel bij den bakker in. Toen ze er uit kwam, viel ze en kwam on der een auto. Ze is naar het ziekenhuis ge bracht en is daar overleden. De vrouw be gon hevig te snikken. Ze vertelde wat ze gehoord had. En zei: Emmaisdood. Stevens en zijn vrouw waren er heel be droefd over. Daar kwam de kist met kleine Emma er in. Stevens en zijn vrouw dachten toen niet aan den honger. Maar baden den heelen tijd bij de kleine. Eindelijk kwam het uur, waarop de begrafenis plaats zou hebben. In dien tijd was het thuis heel Avat minder geworden. Stevens zou geen dag meer leven, had de dokter gezegd. De moe der had net nog den tijd om een Priester te laten roepen. De moeder schreido zoo hevig over het verlies van man en kind. Morgen was het Kerstmis, dan zou ze nog eens goed bidden voor beiden. De morgen naderde en ze bad daar heel eerbiedig. Uit de Nachtmis ging ze bij een goede brave buurvrouw die vrouw Stevens opnam. Daar leefden ze nog jaren gelukkig, maar kon haar lievelingen niet vergeten. Johanna de Haas. De kranige zeehelden. Het was vroeg in den morgen van den 6en Jan. 1929, ongeveer vijf uur, toen er zich veel menschen op het strand te Hoek van Holland vertoonden. Het zag zwart. Zij tuurden allen in de zee. En weldra za gen zij dat de reddingsbooten werden uit gelaten. De Noordzeestoomer, de Valka, was gestrand. Dc reddingsboot, de Prins der Nederlanden, stoomde naar het schip, dat in nood was. Het was noodweer, het stormde geweldig op de Noordzee. Maar toen de reddingsboot ongeveer een 1500 Meter in zee was, zagen de menschen nog grooter ongeluk gebeuren. Er was was dat? O, de reddingsboot de Prins der Nederlanden sloeg om; de menschen beefden en sidder den op het strand. Nu zag men een andere reddingsboot in zee stoomen, de Koningin Wilhelmina ge naamd uit Stellendam. Die zich naar de Valka stuurde onder kapitein de Jager. Dezè kwam bij de Valka met ongeveer een afstand van 12 Meter en redde de beman ning. Toen ze op de terugreis waren, zoch ten zij ook nog naar de reddingsboot die omgeslagen was, maar tevergeefs, de boot was met 10 koppen vergaan. De avond Ariel en er was nog niets te be speuren van de lijken. Dokter Knip zocht den volgenden mor gen ook nog naar de lijken te Rozenburg. De reddingsboot spoelde echter des mid dags aan met eenige lichamen van de held haftige redders, op het strand te Rockanje. De schipbreukelingen waren allen geied van de Valka en zij die nu onderdak heb ben in het hotel Engelen te Helvoetsluis. mogen den Heer ook wel danken voor het leven dat Hij hun gespaard heeft. Henk Spruyt, Alphen a. d. Rijn. De pelgrim. 't Was op een kouden avond in den win ter. Een pelgrim, die een lange reis ge maakt had, Avas erg vermoeid. Hij kwam bij een kasteel en klopte daar aan. De ridder die in dat kasteel woonde, besteed de wel veel centen om zijn huis zooveel mo gelijk op te sieren, maar hij had geen halve cont voor de armen over en was erg hard vochtig. De ridder kwam naar de deur. De pelgrim vroeg: „Hebt u geen plaatsje over om daar te overnachten." De ridder echter antwoordde norsoh: „Neen, mijn huis is geen herberg". Toen vroeg de pel grim of hij vier vragen mocht doen. De rid der antwoordde: „Nu dat moogt ge wel, maar een beetje vlug". Toen begon dc pel grim: „Wie Avoonde er in dit huis voor u?" „Mijn vader!" „Wie voor uw vader?" „Mijn grootvader!" „Wie voor uw grootva der?" „Mijn over grootvader!" „En wie komt er in na u?" „Mijn oudste zoon, ali hij voor dien tijd nog niet gestorven is.' Teen zei de pelgrim: „Uw huis is wel een herberg. Allen hebben er een poosje in ge woond. Als ik in uw plaats was, besteeg ik niet zooveel geld voor het huis op sieren, maar besteedde een beetje geld voor de armen evenmenschen". De ridder was er door getroffen. De p grim mocht dien nacht in 't kasteel oi nachten. De ridder gaf voortaan meer de armen. Jaantje Vollebregt, Zegwaai Het zwaluwnestje. Heel veel jaren achter elkaar had|f zwaluwen elk voorjaar het zelfde nest trokken. Maar nu was de schilder J iring en die had het nestje weggehaald, om hij daar schilderen moest. En toen dit de zwaluwen terug kwamen, zochten zij oude nest maarzij moesten aan nieuw beginnen. Onrustig vlogen zij af |ir We hadden Avel medelijden met hen, m an konden ze toch niet helpen. Een zwal nestje bouwen kan alleen het beestje Dat is zoo mooi! Dat duurde zoo een paar dagen, tot op een avond de eerste stukjes aarde de plaats van het oude nest zagen. Ze ren begonnen. In groote kringen vlogea en aan. Heel langzaam vorderde nieuwe woning tot op oen morgen wij op den stoep voor het huis voa Wat was er gebeurd? De vogels had uj.-i het nest gebouwd, met de aardo die zij dichtst bij vonden en dat is veengrond, bleek niet geschikt te zijn voor den bo hun nestje. Toch gaven ze den niet op. En wij begoniien hoe langer meer nieuwsgierig te worden, hoe dat zou loopen. Totdat wij ze op zekeren avi weer zagen aanvliegen. En toen zijn de vermoeide vogeltjes hun nestje gaan wen met de grond dien zij haalden u wel op een kwartier afstands van ons in dc Haarlcmmermeerpolder. Opleti hebben wij dat gevolgd, en wij waren te zien dat het nu stevig was en hun c, ijk beloond werd. Wat zullen ze vluc| huisje zijn gaan bewonen! Maar toe^ y,,'. eenigen tijd de eitjes waren uitgeko en de jonge vogeltjes het nestje leve muI maakten, wachtte ons nog een groote rassing. Het nestje was gebouwd bov< voordeur, en teen wij eens visite kregen den buurman, belde hij heel hard „Nu men mag Avel een paraplue opst( rjn voor al die kleine gasten!" Vader h |W toen direct plankjes laten maken, onder nestje, en nu mogen de vogels elk jaar terugkomen, en onder het dak wonen, nu af aan zal ik precies opschrijven wel! dag zij hun huisje weer betrekken. Miei broi Wij j •ft h n B' bbel .'el ijk i inter bij fror k AA jcr< ijl Mijn Va'der staat aan 't stuur. Wild beukt de zee het ranke schip. En kreunend kraakt de wand. Het scheepsvolk staart verschrik ontst Vergeefs naar 't verre strand. Gerust, bedaard leunt aan den mast,en- Des schippers jongste kind, Geen zweem van angst op 't lief Het lacht met storm en wind. De bootsman roept vol angst: „Wel Gij Arreest niet in dit uur „Ik bang zijn?" spreekt de fiere kn „Wel, Vader staat aan t stuur". Al loeit de storm, al dreigt gevaar Op deze wereldzee. Houd moed ge voert toch overal Een veilig anker mee. Eén is er, die getrouw liet oor. Leent aan een zuchtend hart, Die zachtkens uwe tranen droogt, Geschreid in stille smart'. rdei :hie< De schipbreuk dreigt, het drukkend Gunt u noch rust noch duur: Vrees nooit en zeg met waar geloofi'ikt. Mijn Vader staat aan 't stuur. Dirk en z'n hondje. Hoor, dat kleine ding eens keffen; Hondje wel, wat scheelt er aan? Heeft soms iemand van de buren U wellicht ook kwaad gedaan? Kom, gaat in je mandje liggen Nog al blaffen? wat is dat? Ha, nu zie ik het ondeugd, Daar is weer die vreemde kat. Stoute poes, wil jij eens Moeder houdt er ook niet van, Dat je hier zoo ligt te snoepen, Al de melk is uit de kan. En het brood, dat ik vanmorgen, Voor mijn Fanny had bewaard, Kijk! daar ligt bet afgeknabbeld, In het hoekje van den haard. Pak je weg, jouw kleine ondeugd, En komt hier maar nimmer weer. Poesje zet het op een loopen, En 't hondje legt zich rustig neer. Corrie van Rijn, Wassenai De eerste klas was 't niet. Jan was voor den eersten keer Naar de school geweest. O, wat ging hij blij er heen! 't Was voor hem een feest! Toen om twaalf uur 't klokje slof1*' Keek moe door do ruit. Ginder achter in de straat, Kwam hij al, haar guit. Even later was hij thuis, Vroolijk keek hij niet! Moe begreep er weinig van; Had Jan dan zoo'n verdriet? „Wel vertel eens, Jannoman, Hoe of 't is gegaan, D' eersten dag in d' eerste klas! Wat heb je gedaan?" ,/t Was d' eerste klas niet, Moe, 't Zal de derde zijn; ,k Had een harden, houten banjj Net als in den trein." Annie A lige eide sven feu 2 vei ge o laalr

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12