VOOR ONZE KINDEREN
D
ONZE RAADSELWEDSTRIJD.
Lieve Neefjes en Nichtjes,
Als dit schrijven onder de oogen komt
van mijn kleine Neefjes en Nichtjes, dan
is de lijst gesloten en wordt niemand meer
toegelaten. Het is Maandagmorgen nu ik
dit schrijf en kan ik nog niet precies zeg-
gon, of ik al dan niet r'oefc tevreden zijn.
Wel weet ik, dat ik veel oude kennissen
ontmoet heb, wat me pleizier doet. Dat is
een bewijs, dat zij toch volhouden willen,
al hebben zij dan ook altijd meegedaan en
nooit iets gewonnen.
Zoo hoort het! Wie zich laat ontmoedi
gen, en uitscheidt, zoodra geen prijsje ge
volgd is, dien tellen wij niet meeVolhou
den is dc boodschap!
Ook zijn cr, die zoo'n prijsje de moeite
niet waard achten om mee te dingen, ook
dezen gaan wo schouderophalend voorbij;
zij tellen nog minder mee en doen ook het
beste, maar niet mee te dingen. Wie een
opstelletje of verhaaltje instuurde, zal dit
een der volgende weken wel eens in onze
Rubriek aantreffen, tenminste als het een
plaatsje waard is. Wie een briefje apart
schreef, krijgt onder correspondentie een
antwoord terug! Let maar eens op.
Op het oogenblik loopt het getal al aar
dig naar de 200. Of we d'r ver boven ko
men? Ik weet het niet. Ik verwacht er nog
heel wat en danhebben sommigen dc
lioflijko gewoonte uit te stellen en uittestel
len tot den laatsten dag. Dat is een slechte
gewoonte. Ik zei het in het voorwoord van
den wedstrijd: „zorg op tijd te zijn en
wacht niet tot het laatste oogenblik". En
tochkomen er altijd nog op het laatste
oogenblik aan. Dat te laat komen, wordt
een gewoonte; een domme, slechte gewoon
te. Gewoonlijk zijn het dezelfden, die ook
to laat in school en in dc kerk komen en.
het zou me niets verwonderen, als zij later
ook nog te laat in den hemel kwamen en
Petrus zc kalmpjes voor de deur liet staan.
Zc verdienen heusch niet beter.
Wat C. betreft! Voorzoover ik het nu be
zien kan, kon het beter, veel beter zelfs.
Daar wordt niet genoeg zorg aan besteed
en in dat geval zal ik met de prijzen reke
ning houden. Enfin, hoe het ook zijdc
volgende week, Zaterdag, weet ik meer.
Met hand en groet,
Jullie liefhebbende
Oom W i m.
Wie uit Leidschondam de raadsels in
stuurde, en zijn naam vefgat te vermelden,
doe dit nog even, anders loot hij of zij niet
Oom Wim.
„BERNADETTE"
'loar T v. Zaodw"t -Ttji
xm.
„W aar in dc heer Estrade voor
liet eerst naar de grot gaat."
Nog, zoo sprak de heer Estrade, behoor
de ik tot dc spotters, maar ik vermoedde
niet, dat ik hun zoo spoedig den rug zou
toekecren."
In dien avond ging de heer Estrade een
bezoek brengen aan Mgr. Peyramale, pas
toor-deken van Lourdes en zeide hem, hoe
zeer zijn zuster aandrong op een bezoek
aan de grot. „Ik zie er geen kwaad in, ant
woordde dc goede pastoor: „in uw plaats
was ik al lang gegaan." Ook de pastoor
dacht dat het slechts een kinderlijke be
goocheling van Bernadette was en dat de
heer Estrade zijn waardigheid niet te kort
zou doen niet naar de grot te gaan. Dus
aarzelde Estrade niet meer en ging den
anderen dag naar de grot.
Laten we eens luisteren naar zijn ver
haal over de zevende verschijning:
.,Na ecnigo minuten wachtens, steeg er
een dof gerucht op uit dc menigte, Berna
dette kwam aan: dc menigte ging uiteen.
Wij mannen slaagden erin met onze ellebo
gen plaats te maken en aldus aan dc zijde
van Bernadette to komen.
Strak waren onze oogen op het meisje
gevestigd; zij knielde neer en haalde haar
rozenkransje voor den dag en maakte een
diepe buiging.
Dit alles deed zij ongedwongen en zoo
natuurlijk alsof zij in do kerk nederknielde.
Plotseling als door den bliksem getroffen,
trilde zij van bewondering. Hare oogen
flikkerden, een seraphijnsche glimlach
speelde om haar lippen, en zij werd schoon,
hcmelsch schoon. Bernadette was Berna
dette niet meer.
Zij was een der bevoorrechte wezens, in
hcmclschc gedaante, die dc Apostelen ons
voorstellen als zijnde dc geestverrukking
voor Gods troon.
Onder dien indruk nemen wij mannen
den hoed af en bogen evenals het uederig-
stc vrouwtje. Wc hoorden en zagen niets,
totaal niets van de samenspraak tusschen
dc Dame en het kind.
Nu nam Bernadette de houding aan van
iemand die luistert. Haar gebaar en gelaat
loonde aan dat zij in samenspraak was.
Nu eens glimlachte zij, dan weer ernstig of
scheen zeker iets te vragen.
Wanneer dc Dame liaar smeekend toe
sprak was zij tot schreiens toe bewogen en
verder trilde zij van vreugde als dc Dame
iets tegen haar zei. Dan nam Bernadette
weder haar rozonkrans en zonder haar
wenkbrauwen te bewegen staarde zij naai
de nis als vreesde zij het verrukkende voor
worp Iiarer beschouwingen uit het oog te
verliezen.
Bernadette oindigdc haar gebed met
een groet en wat voor een groet, ik ben
met buitengewone wellevende menschen
in aanraking geweest, maar nooit heb ik
•emand met zooveel gratie zien groeten
Is Bernadette. Ook maakte zij soms een
kruisteeken en zoo, dat ik bij mij zeiven
,;cidc, in den hemel doet men het zeker zoo
vn niet anders.
Deze geestverrukking duurde ongeveer
een uur. Een laatste maal, straalde haar
gelaat met hemolscheu glans, langzamer
hand nauwelijks merkbaar verzwakte cn
verdween de uitdrukking.
Nog eenige oogenblikken bleef zij door
bidden en nu zagen allen nog het eenvou
dig wezen, de dochter van Soubirous. Recht
stond zij, naderde haar moeder en ging
door de menigte heen weg.
Ik scheen daarna uit een droom te ont
waken en verwijderde mij zonder er aan te
denken dat ik dames achterliet, die ik ver
gezellen moest.
Ik was mijn ontroering niet meester en
verschillende gedachten kruisten mijn geest
O, het was een plechtig uur van mijn leven.
Men vroeg Bernadette Avat dc Dame haar,
bij de zcA'endc vorschijning gezegd had, zij
antwoordde degene dat de Dame haar drie
geheimen betrekkelijk haarzelven waren
toevertrouwd, die zij aan niemand ken
baar mocht maken.
(Wordt vervolgd).
De gevolgen van Jantjes
ongehoorzaamheid.
door Frederik Biesjot.
In een dorpje woonden twee jongens van
ongeveer 13 jaar. Het waren Jan Veerman
en Wim Hendriks en wat men noemde: „de
rustverstoorders van het dorp". Zij zaten
samen op school in dezelfde klas en waren
do dikste vrienden. Als er kattekwaad uit
te halen viel, kon men ze altijd samen vin
den. Ook waren zc dol op vogelnestjes uit
halen. Het was nu wel niet erg mooi van
die jongens, dat zij dit deden, maar daar
vroegen zc niet naar, als zij dc eitjes maar
te pakken kregen dan Avas het bij hen allang
goed
Op een zonnigen Woensdag, toen de
school uitging, holde Wim zooals ge
woonlijk gebeurdo direct op Jan af en
gaf hem als groet een ferme klap op den
schouder. „Jan! hé, riep hij, „ik weet een
groot kraaiennest te zitten".
Jan was bij die woorden direct de pijn
aan zijn schouder vergeten en was een en
al belangstelling. Hij AToeg: „Ja Wim?
Vertel op, waar zit het?" Wim antwoordde:
„Je Aveet tocli dien hoogen eik in het bosch
Avel te staan? Nu, daarin zit het, maar nogal
tamelijk hoog. Ik heb het vanmorgen zien
zitten, en nu wc vanmiddag toch vrijaf
hebben, kunnen avc best eA'en gaan kijken of
er eitjes in zijn". „Prachtig!", riep Jan uit.
„Dat het hoog zit is niet erg, daar komen
wij wel bij. Ik zal wel in den boom klim
men, als jij maar uitkijkt of er niemand
aankomt. Kom jij me dan halen om twee
uur. Wim?"
„Goed, dat is afgesproken", zei Wim.
E\'en gooiden ze nog een emmer water om,
van een dienstmeisje dat juist de ramen
stond te zeemen, en liepen teen hard naar
huis, het dienstmeisje boos achterlatend.
Nauwelijks had de klok twee geslagen,
of daar kwam Wim aan de deur van het
huis waar Jan woonde, roepen: „.Jan,
komt je?"
Jan, die vol ongeduld had zitten wachten
en zijn eten maar vlug verorberd liad, om
op tijd klaar te wezen, snelde naar de deur
en opende die voor Wim, zeggende: „Wacht
maar oven in de gang, Wim. Ik moet even
aan moeder vragen of ik Aveg mag". Jan
Avas alweer binnen cn vroeg: „Mag ik naar
buiten, Moe?" „Waarheen Jan?" vroeg
Moeder. „Naar het bosch, Moe", zei Jan,
iuaar hij vertelde niet wat hij daar ging
doen, want hij wist wel dat het dan niet
mocht. „Goed jongen", zei Moeder. „Maar
klim niet in dc boomen, hoor", voegde zij
er AvaarschuAvend bij. Jan was al in de
gang, greep zijn pet en riep: „Dag Moe",
en meteen viel do straatdeur met een slag
dicht on stonden de jongens op straat. Nu
vlug doorgestapt en vijf minuten latër ston
den ze bij het bosch, dat dicht bij het dorp
gelegen was. „Daar staat dc eik", zei Wim,
aa ijzend op een reusachtig hoogen boom. Jan
keek naar omhoog, en zag een groot nest
zitten, haast boven in den top. „Ja Wim",
zei Jan, „het is een fijn nest, hoor, maar het
zit liooger dan dat ik gedacht had. Er zullen
vast wel eitjes in liggen. Kijk jij goed uit,
Wim, cn als iemand aankomt, moet je mij
waarschuwen en langzaam doorloopen, net
of je loopt te Avandelen, dan zal ik mij Avel
tusschen het groen a-erstoppen. Geef mij nu
maar een tillotje". Wim gaf hem een „tille-
tie" en Jan, die de Avaarschuwing van zijn
Moeder alweer vergeten was, klom vlug te
gen dc stam op. Nu was hij reeds bij de
onderste takken, en het klimmen ging nu
gemakkelijker. Hij naderde het nest vlug.
Wim, die alsmaar rond had staan kijken
en niemand had zien aankomen, keek nu vol
spanning naar de vorderingen van Jan.
Toen Jan het nest genaderd was, riep hij:
„Wees voorzichtig, Jan, de vogels zouden
je wel eens leelijk kunnen pikken. Neem
liever je pet en jaag ze daarmee van het
nest af!" Jan deed wat zijn vriend hem
aangeraden had, en joeg de arme vogels
met zijn pet van hun nest. De dieren vlo
gen angstig rond den boom. Wim, die nu
zag dat Jan zijn doel haast bereikt had,
keek met nog meer spanning naar zijn
vriend, maar plotseling werd hij opge
schrikt door het knarsen van het grint,
dat op de boschpaden lag. Verschrikt keek
hij rond enlieve Hemel!.... A\rat zag
hij daar? Daar in de verte zag hij de in
de zon schitterende knoopen van des veld
wachters jas, daar zag hij ook den glimmen-
den sabel. Daar kwam de veldwachter in
eigen persoon aanstappen!! Jan, die het
erg druk had met de vogels van zijn handen
af te houden, hoorde niet hoe Wim hem
zacht, bijna fluisterend, toeriep dat daar
de veldwachter aankwam. Wim wist haast
niet wat hij doen moest. Zou hij harder
roepen? Maar dan hoorde de veldwachter
hem, en als hij het niet deed, zou Jan dooi
den veldwachter opgemerkt worden en wie
weet wat er dan gebeurde! Hij besloot zijn
vriend maar flink aan te roepen, op gevaar
af dat dc steeds naderendo ordebewaarder
hem zou hooren. Hij riep: „Jan, Jan daar
komt dc veldwachter. Verstop je!" Jan had
juist zijn hand opgeheven om de eitjes uit
het nest te nemen, toen hij Wim's woorden
hoorde, en hij schrok daarvan zóó erg, dat
hij de tak, die hij met z'n andere hand vast
hield, plotseling los liet en hij pardoes
achterover tuimelde. Wim zag daar niets
van, want toen hij z'n vriend gewaarschuwd
had was hij direct gaan „wandelen", zooals
Jan had gezegd. Maar plotseling hoorde hij
een vreeselijken gil, cn terstond daarop een
plof op den grond, achter hem. Hij zag om
enzag zijn A-riend, kermend van pijn,
op den grond liggen. Hij ijlde op hem toe,
maar wat kon hij doen? Waar kon hij hulp
gaan halen? Plotseling stond de veldwach
ter voor hem,, die ook de gil had gehoord.
O! Wim's angst kende geen grenzen. Hij
wilde Avel wegloopen, maar hij kon toch
zijn beste vriend niet in den steek laten?
De veldwachter keek met ernstig gezicht
naar Jan, toen naar Wim en vroeg op stren
gen toon: „Wat is hier gebeurd?"
Wim kon natuurlijk niet zwijgen en ver
telde met angstige stem wat zij van plan
waren te doen en wat er toen gebeurd was.
Toen de veldwachter hoorde dat Jan uit
dien hoogen boom gevallen was, Averd zijn
gezicht nog ernstiger. Hij sprak op haasti
gen toon tot Wim: „Loop als de wind naar
Dokter Brand en vertel hem wat er hier
gebeurd is".
Gelukkig woonde Dokter Brand vooraan
in 't dorp, zoodat Wim, die zoo liard geloo-
pen had als hij maar kon, spoedig \-oor den
ouden dokter stond. De dokter luisterde
naar Wim's eenigzins afgebroken verhaal
en toen hij alles vernomen had belde hij
direct het gasthuis op, om iemand met een
brancard naar het bosch te sturen. Zelf
snelde hij met Wim, die hem den Aveg wees,
naar de plaats waar de veldwachter met
Jan Avaren achter gebleven en kwamen daar
spoedig aan. „Waar heb je dc meest pijn,
m'n jongen?" \Toeg den ouden heer vriende
lijk. Jan Aveer naar zijn linkerbeen, want
zeggen kon hij niets, alleen maar kermen
van de pijn. De dokter onderzocht het door
Jan aangewezen been en zei zacht tot den
veldwachter: „Zeer ernstig. Op 2 plaatsen
gebroken". Spoedig kAvam nu ook de bran
card van het gasthuis aan. Jan werd voor
zichtig daarin gelegd en Aveggereden. Wim
had bij dit alles schreiend staan toekijken,
maar nu legde de veldAvachter zijn hand op
Wim's schouder en sprak: „Ga jij maar naar
huis, ik zal zelf dc ouders van Jan Veer
man gaan vertellen, Avat er met hun zoon
gebeurd is, maar laat dit alles je een les
zijn voor jc verder leven". De veldwachter
had ernstig tot Wim gesproken, en deze
ging dan ook geheel verslagen, voetje voor
voetje, naar huis.
Wat Jan betreft, die lag een half uur
later in do groote zaal van het gasthuis
en zijn moeder zat naast hem op een stoel.
Zij zeide niets, maar Jan voelde wel hoe
bedroefd zij was, en dat alles was zijn
eigen schuld. Het Avaren de gevolgen van
zijn ongehoorzaamheid, cn dat wist Jan zelf
ook wel, want als hij naar de waarschu
wende woorden van zijn Moeder geluisterd
had, dan was er niets gebeurd. Maar hij
had niet willen luisteren, dus moest hij de
gevolgen ook maar dragen. Die gevolgen
waren voor Jan erg zwaar om te dragen,
want zijn been deed veel pijn en genas
sleohts heel langzaam.
Na maanden mocht hij er pas Aveer op loor
pen, hoewel het been nog erg zwak was,
maar dat is later weer heelemaal goed ge
komen, maar hij heeft het toch nooit ver
geten.
Jan en Wim zijn altijd goede Arienden
gebleven, maar door die ernstige les, die
ze ontvangen hadden waren zij geheel ver
anderd, zoodat er in het geheele dorp geen
voorbeeldiger jongens te rinden waren dan
Jan Veerman en Wim Hendriks.
Frederik Biesjot.
In dit verband zal ik de volgende week
een art. schrijven over „Spaar de vogels!"
Oom WIM.
Frits Oppenheim.
Een oorspronkelijk verhaal voor
de grooten door Johan de Graaf.
V.
Hij verborg het toen zoo goed mogelijk
als een kostbaren schat tusschen de voe
ring van zijn broek. Daarna begaf hij
zich opgeruimd aan het werk.
lederen dag kwam er een boerenjongen
voorbij, op den meest eenzamen weg. Dirk
heette hij. Frits was het al gewend, en
wanneer Dirk voorbij kwam, groetten zij
elkander vriendelijk toe. Die Dirk nü,
dacht Frits, zou hem helpeh. Een gesprek
met hem aanknoopen ging niet, dat zou
te veel in 't oog loopen, maar juist daar
voor had hij nu een potlood. Hij nam een
klein plankje en schreef daarop:
„Beste Dirk. Wil je mij een kleine
Arriendendienst bewijzen door te zorgen
dat er morgen een velletje papier en een
enveloppe met postzegel onder de heg is
verstopt. Ik zal je er eeuwig dankbaar
voor blijven, en hoop het je later te ver
gelden.
Frits.
Met de grootste moeite had Frits dit
briefje op het tamelijk kleine plankje
geschreven. Het stopte het onder zijn jas,
en ging door me zijn werk.
Na een half uurtje kwam Dirk voorbij.
Frits had expres gezorgd vlak bij de heg
te zijn, welke het land met de heg scheid
de. En toen Dirk passeerde Avierp hij
schielijk het plankje over de heg, hetwelk
vlak voor diens voeten terecht kwam.
Nieuwsgierig nam hij het op, en las het
briefje. Hij was een goede jongen en wilde
gaarne Frits helpen. Hij gluurde over de
heg en keek naar Frits, welke opkeek.
",t Komt in orde hoor", fluisterde Dirk,
„morgen hier onder de heg."
Een onbeschrijfelijk gevoel van geluk
doortintelde Frits, hij was zoo blij als
was hij reeds ontvlucht.
Doch do eerste stap was pas gezet,
maar de anderen zouden volgen.
Den volgenden morgen spoedde Frits
zich naar de heg. Toch zorgde hij wel
dat hij zooveel mogelijk onopgemerkt
bleef.
Argeloos keek hij over de heg, doch
toen er niet op hem gelet werd, bukte
hij zich en voelde onder dc heg. Dirk had
woord gehouden, het gevraagde zat er, in
een stukje krant gewikkeld.
Haastig moffelde Frits het tusschen
zijn kleeren en ging toen aan 't werk.
En 's avond, nadat hij zich ontkleed
had, schreef hij gezeten op den rand van
zijn bed het volgende briefje, met het
sompje polood, dat hij onlangs gevonden
had:
„Beste Jan. Je zult zeker wel heel
verbaasd opkijken, dat ik je schrijf, en
dat is zeker gegrond
Je weet in welken staat ik mij bewind,
en om mij daaruit te verlossen heb ik
jouw hulp noodig. Ik hoop dat je me
niet zult teleurste^en. Na mijn ontvluch
ting wilde ik naar het buitenland ver-
trekken.
Bedenk jij nu eens een ontvluchtings
plan en schrijf mij dat. Dat je me ook
persoonlijk zult helpen, daar ben ik van
overtuigd.
Je brief met je adresseeren aan: Dirk
v. Vosmaeren, Hoeve „Bosch en Veld
zicht" alhier. Antwoord ten spoedigste.
Je vriend
Frits."
Met een zucht van a^erlichting deed
Frits het briefje in de enveloppe en legde
hem daarna onder zijn hoofdkussen. Toen
legde hij zich ter ruste.
Toen Dirk den volgenden morgen voor
bij kwam, zorgde Frits bij de heg te zijn.
Onder den schijn van onkruid te wieden
kroop hij langs de heg, en toen Dirk pas
seerde duwde hij den brief er onder door
en fluisterde: „Het antwoord wordt bij
jouw bezorgd. Breng het dan spoedig."
(Wordt vervolgd).
Droevig Kerstmis.
Daar liep Emma moederziel alleen over
de straat. Haar moeder nad gevraagd om
met n paar centen, die zo nog over gehou
den had, een paar kadetjes te l.aien. Moeder
Stevens stond heel dikwijls aan de dein
en riep: Emma! Geen antwoord. Vader lag
erg ziek. Ze ging even naar het Maria
beeld. Even later ging ze weer naar de deur.
Emma!, riep ze weer. Weer geen antwoord.
Ze gaat naar vader. Ik begrijp maar niet
waar Emma toch blijft, zc is nog niet thuis,
zei ze met een zucht. Weer ging ze naar
de deur. Emma!, riep ze. Ja. juffrouw Ste
vens, wacht even, ik moet wat zeggen.
Emma ging den winkel bij den bakker in.
Toen ze er uit kwam, viel ze en kwam on
der een auto. Ze is naar het ziekenhuis ge
bracht en is daar overleden. De vrouw be
gon hevig te snikken. Ze vertelde wat ze
gehoord had. En zei: Emmaisdood.
Stevens en zijn vrouw waren er heel be
droefd over. Daar kwam de kist met kleine
Emma er in. Stevens en zijn vrouw dachten
toen niet aan den honger. Maar baden den
heelen tijd bij de kleine. Eindelijk kwam
het uur, waarop de begrafenis plaats zou
hebben. In dien tijd was het thuis heel Avat
minder geworden. Stevens zou geen dag
meer leven, had de dokter gezegd. De moe
der had net nog den tijd om een Priester
te laten roepen. De moeder schreido zoo
hevig over het verlies van man en kind.
Morgen was het Kerstmis, dan zou ze nog
eens goed bidden voor beiden. De morgen
naderde en ze bad daar heel eerbiedig. Uit
de Nachtmis ging ze bij een goede brave
buurvrouw die vrouw Stevens opnam. Daar
leefden ze nog jaren gelukkig, maar kon
haar lievelingen niet vergeten.
Johanna de Haas.
De kranige zeehelden.
Het was vroeg in den morgen van den
6en Jan. 1929, ongeveer vijf uur, toen er
zich veel menschen op het strand te Hoek
van Holland vertoonden. Het zag zwart.
Zij tuurden allen in de zee. En weldra za
gen zij dat de reddingsbooten werden uit
gelaten. De Noordzeestoomer, de Valka, was
gestrand. Dc reddingsboot, de Prins der
Nederlanden, stoomde naar het schip, dat
in nood was. Het was noodweer, het stormde
geweldig op de Noordzee. Maar toen de
reddingsboot ongeveer een 1500 Meter in
zee was, zagen de menschen nog grooter
ongeluk gebeuren. Er was was dat? O, de
reddingsboot de Prins der Nederlanden
sloeg om; de menschen beefden en sidder
den op het strand.
Nu zag men een andere reddingsboot in
zee stoomen, de Koningin Wilhelmina ge
naamd uit Stellendam. Die zich naar de
Valka stuurde onder kapitein de Jager.
Dezè kwam bij de Valka met ongeveer een
afstand van 12 Meter en redde de beman
ning. Toen ze op de terugreis waren, zoch
ten zij ook nog naar de reddingsboot die
omgeslagen was, maar tevergeefs, de boot
was met 10 koppen vergaan.
De avond Ariel en er was nog niets te be
speuren van de lijken.
Dokter Knip zocht den volgenden mor
gen ook nog naar de lijken te Rozenburg.
De reddingsboot spoelde echter des mid
dags aan met eenige lichamen van de held
haftige redders, op het strand te Rockanje.
De schipbreukelingen waren allen geied
van de Valka en zij die nu onderdak heb
ben in het hotel Engelen te Helvoetsluis.
mogen den Heer ook wel danken voor het
leven dat Hij hun gespaard heeft.
Henk Spruyt,
Alphen a. d. Rijn.
De pelgrim.
't Was op een kouden avond in den win
ter. Een pelgrim, die een lange reis ge
maakt had, Avas erg vermoeid. Hij kwam
bij een kasteel en klopte daar aan. De
ridder die in dat kasteel woonde, besteed
de wel veel centen om zijn huis zooveel mo
gelijk op te sieren, maar hij had geen halve
cont voor de armen over en was erg hard
vochtig. De ridder kwam naar de deur. De
pelgrim vroeg: „Hebt u geen plaatsje
over om daar te overnachten." De ridder
echter antwoordde norsoh: „Neen, mijn
huis is geen herberg". Toen vroeg de pel
grim of hij vier vragen mocht doen. De rid
der antwoordde: „Nu dat moogt ge wel,
maar een beetje vlug". Toen begon dc pel
grim: „Wie Avoonde er in dit huis voor
u?" „Mijn vader!" „Wie voor uw vader?"
„Mijn grootvader!" „Wie voor uw grootva
der?" „Mijn over grootvader!" „En wie
komt er in na u?" „Mijn oudste zoon, ali
hij voor dien tijd nog niet gestorven is.'
Teen zei de pelgrim: „Uw huis is wel een
herberg. Allen hebben er een poosje in ge
woond. Als ik in uw plaats was, besteeg
ik niet zooveel geld voor het huis op
sieren, maar besteedde een beetje
geld voor de armen evenmenschen".
De ridder was er door getroffen. De p
grim mocht dien nacht in 't kasteel oi
nachten. De ridder gaf voortaan meer
de armen.
Jaantje Vollebregt, Zegwaai
Het zwaluwnestje.
Heel veel jaren achter elkaar had|f
zwaluwen elk voorjaar het zelfde nest
trokken. Maar nu was de schilder
J iring
en die had het nestje weggehaald, om
hij daar schilderen moest. En toen dit
de zwaluwen terug kwamen, zochten zij
oude nest maarzij moesten aan
nieuw beginnen. Onrustig vlogen zij af |ir
We hadden Avel medelijden met hen, m an
konden ze toch niet helpen. Een zwal
nestje bouwen kan alleen het beestje
Dat is zoo mooi!
Dat duurde zoo een paar dagen, tot
op een avond de eerste stukjes aarde
de plaats van het oude nest zagen. Ze
ren begonnen. In groote kringen vlogea
en aan. Heel langzaam vorderde
nieuwe woning tot op oen morgen wij
op den stoep voor het huis voa
Wat was er gebeurd? De vogels had uj.-i
het nest gebouwd, met de aardo die zij
dichtst bij vonden en dat is veengrond,
bleek niet geschikt te zijn voor den bo
hun nestje. Toch gaven ze den
niet op. En wij begoniien hoe langer
meer nieuwsgierig te worden, hoe dat
zou loopen. Totdat wij ze op zekeren avi
weer zagen aanvliegen. En toen zijn de
vermoeide vogeltjes hun nestje gaan
wen met de grond dien zij haalden u
wel op een kwartier afstands van ons
in dc Haarlcmmermeerpolder. Opleti
hebben wij dat gevolgd, en wij waren
te zien dat het nu stevig was en hun c,
ijk beloond werd. Wat zullen ze vluc|
huisje zijn gaan bewonen! Maar toe^ y,,'.
eenigen tijd de eitjes waren uitgeko
en de jonge vogeltjes het nestje leve muI
maakten, wachtte ons nog een groote
rassing. Het nestje was gebouwd bov<
voordeur, en teen wij eens visite kregen
den buurman, belde hij heel hard
„Nu men mag Avel een paraplue opst( rjn
voor al die kleine gasten!" Vader h |W
toen direct plankjes laten maken, onder
nestje, en nu mogen de vogels elk jaar
terugkomen, en onder het dak wonen,
nu af aan zal ik precies opschrijven wel!
dag zij hun huisje weer betrekken.
Miei
broi
Wij j
•ft h
n B'
bbel
.'el
ijk i
inter
bij
fror
k AA
jcr<
ijl
Mijn Va'der staat aan 't stuur.
Wild beukt de zee het ranke schip.
En kreunend kraakt de wand.
Het scheepsvolk staart verschrik
ontst
Vergeefs naar 't verre strand.
Gerust, bedaard leunt aan den mast,en-
Des schippers jongste kind,
Geen zweem van angst op 't lief
Het lacht met storm en wind.
De bootsman roept vol angst: „Wel
Gij Arreest niet in dit uur
„Ik bang zijn?" spreekt de fiere kn
„Wel, Vader staat aan t stuur".
Al loeit de storm, al dreigt gevaar
Op deze wereldzee.
Houd moed ge voert toch overal
Een veilig anker mee.
Eén is er, die getrouw liet oor.
Leent aan een zuchtend hart,
Die zachtkens uwe tranen droogt,
Geschreid in stille smart'.
rdei
:hie<
De schipbreuk dreigt, het drukkend
Gunt u noch rust noch duur:
Vrees nooit en zeg met waar geloofi'ikt.
Mijn Vader staat aan 't stuur.
Dirk en z'n hondje.
Hoor, dat kleine ding eens keffen;
Hondje wel, wat scheelt er aan?
Heeft soms iemand van de buren
U wellicht ook kwaad gedaan?
Kom, gaat in je mandje liggen
Nog al blaffen? wat is dat?
Ha, nu zie ik het ondeugd,
Daar is weer die vreemde kat.
Stoute poes, wil jij eens
Moeder houdt er ook niet van,
Dat je hier zoo ligt te snoepen,
Al de melk is uit de kan.
En het brood, dat ik vanmorgen,
Voor mijn Fanny had bewaard,
Kijk! daar ligt bet afgeknabbeld,
In het hoekje van den haard.
Pak je weg, jouw kleine ondeugd,
En komt hier maar nimmer weer.
Poesje zet het op een loopen,
En 't hondje legt zich rustig neer.
Corrie van Rijn, Wassenai
De eerste klas was 't niet.
Jan was voor den eersten keer
Naar de school geweest.
O, wat ging hij blij er heen!
't Was voor hem een feest!
Toen om twaalf uur 't klokje slof1*'
Keek moe door do ruit.
Ginder achter in de straat,
Kwam hij al, haar guit.
Even later was hij thuis,
Vroolijk keek hij niet!
Moe begreep er weinig van;
Had Jan dan zoo'n verdriet?
„Wel vertel eens, Jannoman,
Hoe of 't is gegaan,
D' eersten dag in d' eerste klas!
Wat heb je gedaan?"
,/t Was d' eerste klas niet, Moe,
't Zal de derde zijn;
,k Had een harden, houten banjj
Net als in den trein."
Annie A
lige
eide
sven
feu
2 vei
ge o
laalr