VOOR ONZE KINDEREN h CORRESPONDENTIE. A d u 1 e s c e 11 s, Leiden. Zoo gaat liet goed! Oefning baart kunst! Zie naar Theodora, naar Cad'ir, naar Lita, naar Rooie Kees! Da-ar g; .;t het crescendo! Zoo zal het ook gaan bij jou! Volhouden! Bij voorbaat dank! Cadier, Leiden. Wat 'n leuke versjes heb je me nu gestuurd! Dank je wolDergelijke dingen vinden altijd een plaats, al moet ik mijn bijdragen liggen laten. Met hand en groet en dank! R i a, Leiden. Treffend mooi ver haal! Zie de volgende week! Wil je zoo vriendelijk zijn in het vervolg het papier aan één kant vol te schrijven en de blad zijden te nummeren! Ik vertel je later wel eens, waarom! Dag Ria! Rooie'Kees, Leiden. Zoodra ik eens wat meer tijd heb, zal ik eens hier en daar mijn licht gaan opsteken. Ik heb me in dergelijke vragegn nooit erg verdiept, en weet dus hierop geen antwoord te ge ven. Hierover later meer! Dag Kees! Ik ben door den voorraad van jou heen, als ik me niet vergis. Dus Bernard van Dieren, Leiden. Flink van je Bernard! „Vriendelijk be loont'' is wel kort, maar.goed en daar bij keurig geschreven! Een dubbele ver dienste Maak eens een langer verhaal voor den volgenden wedstrijd! Wil je? Veel groetjes thuis! Dag Bernard! J a 11 Warmerdam, Leiden. Ik was blij jou vriendelijk snuitje te zien tus- schen de deelnemers aan den wedstrijd. En de teekening? Was lang niet de slechtste. En het opstel? Wordt de volgende week geplaatst. Kijk dan eens goed toe! Groet vader van me enbegin al vast aan iets nieuws voor den volgenden wedstrijd. Dag Jan! Rika van Leeuwen, Leiden. Dat opstelletje heeft je zeker heel wat hoofdbrekens gekost, is het niet? En om jou nu te toonen, dat ik je moeite en je zorg' weet op prijs te stellen, laat ik jouw opstel, de volgende week plaatsen. Dat zou fijn zijn hé. Dag Rika! Adriana van Kempen. Stomp- w ij k. Ik wed, dat je al eens uitgekeken hebt waar jouw opstelletje blijft, of wat ik er van dunkt. Ik zou je niet graag teleur stellen Rika en daarom krijg jij weldra een beurt! Begin aan een mooi, nieuw verhaal, want dra komerr we met nieuwe prijsraad sels! Opgelet dus! Dag Adriana! Tonia Boonekamp, S t o m p w ij k Welkom Nichtje! Welkom in onze groote familie! Ik hoop, dat je steeds met plei- zier aan ons kringetje terugdenkt En zie ik je ook bij den a.s. wedstrijd! Als ik wat plaats over heb», kom jij binnen veertien dagen aan de beurt. Dag lief Nichtje! Johannes Kók, Leiden. Zsker wil ik jou in ons kringetje opnemen 1 En heel graag, zelfs, Zoo'n dichter kan ik altijd gebruiken. Hoor maar eens, hoe mooi Jo hannes al te rijmen weet. Winterpret. 't- Is winter't is winter We makeu een sneeuwfort, En hijschen de vlag in den top. Dan maken we een sneeuwpop, En- geven ze 'n hoed op. Nu nog een paar oogen, 'u Neus en een mond Eu dan springen we van pret En van vreugd in 't rond. En zijn we moe van de pret, P"n wacht ons 't lekkere bed. En droomen van dat heerlijke spel, Dat ons lijkt wonderwel. Johan Kok. N e 11 i v. d. Tang, Roelof arends- v o e n. Zoo Nellie, kom jij ook eens om 't Hoekje kijken! Dat is flink van je! Blijf voortaan trouw meedoen! En als je dan eens met een prijsje bekroond werd, dan was Roelofarendsveen te klein, wed ik, hoe lang dat woord ook is. Dag Nellie. Ziezoo, het stapeltje mindert! Goddank! Tot de volgende week. Dan weet ik ook iets van den nieuwen wedstrijd te zeggen. Opgelet Jullie liefhebbende, Oom W i m. „BERNADETTE" door L. Zandwijk Jr. X. „Het Onderzoek". Op zijn manier vertrouwelijken toon, vroeg de commissaris nog andere vragen van minder belang. Toen hij dacht haar vertrouwen gewonnen te hebben zeide hij „Spreek ons nu eens uitvoerig over het tooneel dat uu aan de Massabiela-grot zoo diep getroffen heeft". Zooals Bernadetto het tegen haar fami lie zou verteld hebben, zoo verhaalde zij het ook aan den commissaris. Alle bijzon derheden gaf zij over kleeding, ouderdom en gelaatstrekken der Dame en sprak die op een toon, die allen twijfel te boven ging. Do commissaris teekende alles op ....„Wat gij ons daar vertelt, sprak hij, even opziende, is zeer belangrijk, maar om kort te gaan wie is die Dame? Kent gij haar?" ,Neen, ik ken haar niet. antwoordde Bernadette met treffende eenvoud". .Gij noemt haar schoon, op wien ge lijkt zij?" ,.0, mijnheer, zij is veel schooner dan alle dames die ik tot nu toe ontmoet heb". „Toch niet schooner dan mevrouw W. of mevrouw N.; hier noemde de commissa ris een:ge dames, die algemeen in de stad voor de schoonste gehouden werdén. O. ja veel schooner Doch die Dame is iets spreekt zij? of gelijkt zij op een beeld in de kerk? Ja, zij spreekt en beweegt zich net als wij. Zij heeft mij gevraagd of ik geduren de" de vijftien dagen terug wilde komen? Wat hebt gij eeantwoord? Ik heb beloofd, dat ik komen zou. Wat zeggen uw ouders wel van die toonee'f ies? Eerst zeiden zij dat het zinsbedrog was. ,Ja kind uw ouders hebban gelijk, on derbrak de comm'ssaris; alles wal ge meent te zien en te hooren bestaat alleen in uw verbeelding". Anndere snreken ook zoo, maar ik. ik ben zeker, dat ik mij niet vergis. Luister, als de Dame van de trrot een mensch was ge'ijk een ander zou ie-'ere-eu haar ook zien en Imogen. M-*ar niemand heeft haar gezien of gehoord, hoe komt dat? Mnnheer dat weet ik ock "'et. maar ik verzeker u dat het een echte levende Dame is. Gii meent het zooWelnu ik heb eeen enkele reden om u te boetten aan bet bestaan dier d^-me te twiifelen. M*>ar dewijl de orefect of een ander overheids persoon mij om ve-sdag k*n vraar-en, zullen we eens na&-«an of ik uw inlichtingen goed bec-epen heb. De commissaris bee<->u nu een reeks strikvragen te ste'len, blijkbaar cm Berna dette met haa-r eigen gezegde in de war te brengen. Gij zeide dat de Dame negentien twintie jaar oud is?" Neen. zestien a zeventien iaar. En dat zii een blauw kleed en een witten corde] droeg? Neen. mijnheer, juist het te^nover- geste'de; een wit kleed en een blauwen gordel. Dat beur haren oo de rug vallen? U zult het verkeerd begrepen heb ben, niet het haar, maar de sluier valt achter op den rug. Kalm. maar vastberaden. verbeterde Bernadette alles wat de commissar's ver keerd scheen opgeteekend te hebben. (Wordt vervolgd). Frits Oppenheim. Een oorspronkelijk verhaal voor de grooten door Joh. A. de Graaf. I. Het moe gepeinsde hoofd op beide han den steunde Frits Oppenheim met de elle bogen op zijn tafel. Hij bevond zich in een groote chique ka mer, zijn studeervertrek. Nog klonken die vreeselijke woorden van zijn vader hem in de ooren. „We zijn geruïneerd, de bank waarop 3/3 van mijn kapitaal is uitgezet, heeft haar betalingen gestaakt!" Weg heerlijke illusies!, weg academie!, waaraan hij over enkele jaren zou gaan studeeren. Nu zou hij blij mogen zijn wan neer hij het gymnasium mocht afmaken. Och ja, hij wist het, hij behoefde nie mand het verwijt naar het hoofd te slinge ren, dat die er de schuld van zou zijn. Zijn goede vader leed er ook onder zijn zoon niet te kunnen laten doorstudeeren. Maar kom, hij moest flink zijn en niet bij de pakken neer zitten. Hij wilde toonen man te zijn. Hij stond op, deed zijn boeken dicht en begaf zich naar beneden. Hij kleedde zich aan en riep: „Dag ma! Ik ga naar het gym.! „Zijn moeder verscheen in de deurope ning der huiskamer. «Dag jongen!" groette zij terug, „tracht je het leed mar ver van je af te zetten misschien zendt de goede God wel uit komst!" „Ik zal mijn best doen ma!" antwoordde hij- Zij liet hem uit en oogde hem na zoolang zij kon. Daarna ging zij naar binnen en zuchtte. „Het is hard, voor hem, zeer hard. Het kan nog wel erger worden wan neer wij er niet spoedig bovenop komen. Wij zullen wel wat kleiner moeten gaan wonen ook". Ondertusschen was Frits voor het gvm. gekomen. Een clubje jongens stonden bii- een geschaard en bekeken hem spottend. Die wisten het ook al. Het bloed steeg Frits naar het hoofd. Kon hij het dan he'pen. Kon zijn vader er dan wat aan doen dat de bank failliet was gegaan. Hij kookte van innerlijke woede, maar hij liet niets merken en liep hen met opgericht hoofd voorbij. Hij hoorde een spottend lachen. De les was een voortdurende kwelling voor hem. Rondom hem zag hij vele gezich ten we1 ken vanuit de hoogte oo hem neer zagen. Maar hij hield zich goed. Gelukkig waren er ook vele jongens bij welke zeer met hem begaan waren. Om vier uur liep hij met eenige van deze jong i s te praten toen plotseling de grootste bel hamel op hem afkwam. „Hei, zeg!" riep hij, met verwaande spot tende stem, „is het waar dat ze je vader vanmiddag dood op zijn kantoor hebben gevonden, dat hij zelfmoVerder kwam hij niet, bleek als een doode was Frits op hem toegesprongen. Hij gaf hem een vree selijke slag vlak bij de slaap waarop de jongen, zonder een kik te geven, bewuste loos ineenzakte. Een kreet* ging op onder al die jongens. Met trillende lippen, ver wrongen gelaat, en met hijgende borst blik te Frits neer op den bewusteloozen knaap. Dan kwam hij tot het besef van zijn vree- selüke daad. Hij greep met beide handen naar zijn hoofd want het klopte en hamerde, alsof het zou barsten. Plotseling voelde hij een greep in zijn nek en de stem van een po litieman: „Zoo driftkop we zullen jou, even in arrest nemen." (Wordt vervolgd). 'n Broertje. Schets door Cadier. Een koude, snijdende wind woei door de nog kale takken der boomen in De Ge- nestetlaan. Kleine, matte sneeuwvlokjes dwarrelden langzaam omlaag en gaf de laan een triestig aanzien. En de aanblik werd nog somberder door een kinder-lijk- koets, die langzaam door een paard werd voortgetrokken. Er vóór liep de bidder. Achter de lijkwagen volgde nog één koets, waarschijnlijk bevonden zich daarin de ouders en broertje en zusjes van het gestorven kind. Zoo ben ook ik eens te begraven ge weest. mijn eenigst broertje, heel lang ge leden Hij was nog héél jong, in de eerste klas zat hij pas. Op een dag had hij erge koorts en hoofdpijn. Moeder liet den dokter komen en deze verklaarde terstond dat Jaap je. zoo heette mijn broertje, een on geneeslijke kinderziekte had. Een week later stierf Jaa-pje reeds. Moe zei: ..d?t brcer nu wel een engel was. eri in den hemel met andere en-reltjes heen en weer vloog, zooa's de vogels". Dat vond ik prettig voor brcer. „Tk zou daar voor ook wel dood wil'en gaan' sprak ik, in mijn handen klappend. „Nee", sprak moe, ..je moet nu bij moe der blijven en twee keer zooveel van haar houden. voor Jcaoje ook een keer Dit zei moe terwijl zij met heur schort haar oogen droogmaakte. O, dat alles kwam weer voor mijn geest toen ik daar op dien triesten lentemorgen d:en lijkwagen zag gaan. En ik peinsde dat ik toch ook zoo gaar ne nog een broertje zou willen heben. Het was thuis alleen zoo stil. zoo heel erg stil voor mij. Ach had ik toch maar 'n broertje, 'k Zou het 't.A. B. C. leeren, en met 'n griffel doen schrijven en teelrenen. Boven op zolder liggen 'n macht prenten boeken en looden soldaatjes 'n trommel met stokken, een groot hobbelpaard nu ligt er veel stof op. daar ik er niet meer mee speel, omdat ik groot ben... Al'emaal. a!emaal zou ik dat dan aan het broertje geven. Na mijn werk zou hij op mijn kn:e mo gen paardrijden; 'k zou mutsen voor hem maken van gekleurd papier en vliegers, die hoog de licht ingaan, o, wat fijn zou hij dat vinden. Met mij zou hij dan later groote wande lingen mogen maken: naar het boseh, of naar de duinen en de zee.. En ik zou hem dan verhaaltjes vertellen, die ik zelf verzon, heel mooie, waarom hij zou moe ten schaterlachen. Ik zou hem van school halen en de jongens, die hem kwaad wil den doen of plagen flink afranse'en. Later zou ik hem roeien en dan zwem men en dan werken leeren. J'a, zoo peinsde ik, toen ik het lijken wagentje zag, op dien kouden Aprilmorgen. Langzaam rolde de walgen verder, naar het stille kerkhof en nog altijd vielen de k'eine, fijne, natte Sneeuwvlokjes omlaag. En voort giDg ik met de eenigste gedachte, dat ik toch zoo graag een broertje wilde hebben. Op Kostschool door Tante Lous. De aankomst op „M aris Steil a". IV. 'fc Groote huis dat Anny was binnenge gaan, zag er zeer vriendelijk uit, met zijn aardige, groene luiken en helderwitte mu ren. Beneden in den hal stond een groot Mariabeeld, volop versierd met planten en bloemen. Anny gebruikte den tijd, dat de witkiel haar koffers aflaadde, om eens om zich heen te zien. Daar verscheen een bejaarde Zuster en nog een heele jonge, die vriendelijk haar handkoffertje aannam. Toen ze met de Eerw. Overste even in de speelkamer was geweest, zou de jongere Zuster haar naar de recreatiezaal brengen. De deur ging reeds open en Greetje vloog haar met een uitroep van vreugde tege moet. Langzaam pratend waren ze naar een hoekje van de zaal geloopen. Beiden zwe gen; ze hadden elkaar zooveel te zeggen, dat ze niet wisten, waarmee te beginnen. Eindelijk zei Greet: „Wat ben jij groot geworden, Anny. Dat was nu alles? Hadden ze elkaar dan niets anders te zeggen? De groote mare van de aankomst der nieuwelinge, naar wie de „oudjes" dol nieuwsgierig waren, had zich in 't huis verbreid. Telkens ging de deur open en staken de meisjes haar hoofd om de deur. Toen begon een groeten en voorstellen, waarvan Anny geen enke!e naam verstond en dat haar half duizelig maakte. De Zuster scheen dat te merken, tenmin ste ze begon dadelijk allen tot rust en orde te brengen. „Mary, wees jij zoo vriendelijk Anny Schavers eens naar de slaapzaal te bren gen en haar, haar plaats en no. van de slaaocel aan te wijzen, zei soeur Anna. „En jij, Jet, jij hebt deze week de beurt van tafeldekken. Anny was verbaasd over den spoed waarmee deze, op vriendelijken toon gege ven bevelen opgevolgd werden. Daar Anny nog even bleef staan, vatte het meisje, dat door soeur Anna als Mary aangesproken was, haar zonder plichtple gingen bij den arm en voerde haar met zich mee, eerst door een lange breeden gang, toen een trap op, en eindelijk in een kamertje, waar ze haar koffer al zag staan. Anny volgde haar geleidster wel gewillig, maar teleurgesteld, want ze had er zoo vast op gerekend dat Greetje haar vrien din, haar in haar nieuwe leven zou inwij den. Anny had soeur Anna tegen een der meisjes hooren spreken over Nettv die op de ziekenkamer lag. Wie zou die Netty toch zijn. /Ziezoo" zei Mary toen ze de slaapzaal had bereikt, „dit is nu je toe komstig nachtverblijf, dit is een dubbele cel, dat je met Greet van Haasteren moet deelen. Dat zal je wel niet moeilijk vallen, want je zult niet zoo veel van haar te zien krijgen? „Hoezoo?" vroeg Anny, onaangenaam verrast. „O, zei Mary, ze wordt zoo in beslag ge nomen door Netty, zie je, bij die heeft ze zich 't meest aangesloten! antwoordde Mary, terwijl ze op een tafel sprong en een stoel mar zich toe haalde, om als boe kenbank dienst te doen. „Ze dweept gewoon met Netty; Anny had de spreekster met groote oogen ver baasd aangezien, wat had ze een vrije manieren en wat een grappig uiterlijk. Mary was een groot meisje, buitenge woon onbevallig in haar manieren, rood haar dekte een breed voorhoofd, dat een beter menschenkenner dan Rnny vast ver raden zou hebben, dat er iets buitenge woons in haar stak. Haar groote grijsblauwe oogen, hield ze gewoonlijk neergeslagen, maar als zij ze opsloeg, dan straalde er iets vriendelijks uit. Haar groote handen en voeten, die ze maar liet bengelen en hangen zooals het viel, droegen er ook niet toe bij om haar bevalligheid te verhoogen. „Zoo?" zei Anny, dwepen ze allemaal zoo met Nettv", dat is voor miijn geen reden om 't ook te doen!" „O, jij bent in de oppositie, dat is fijn, heerlijk!" riep Ms'v, vroolijk in haar groo te handen klappend. „Leuk. dat er weer eens wat leven in de brouwerij komt, ik verzeker je. dat we hier allemaal verve'end worden uit klinkklare vredelievendheid. Ze'fs soeur Sup, lacht niet meer. Wie is dat, vroeg Anny, die wel moest lachen, of ze wou of niet. „Zeg, ik zou je raden, je toilet te maken, en je wat op te knaopen. over een kwar tier moeten we beneden zijn. Anny volgde dien raad op, en haalde uit haar koffer alles wat ze noodig had, om zich wat te verfrisschen. (Wordt vervolgd). Alles komt uit. Er was 'ns 'n bakker en die bakker was door de heele stad bekend om z'n lekker brood en z'n heerlijke beschuiten. Z'n bak kerij ging buitengewoon goed. Van alle kan ten kwamen de klanten naar bakker Kwanten. Die goeie naam had ie enkel en alleen hieraan te danken, dat ie zoovoel 'boter gebruikte. Niet op z'n boterham maar in de bakkerij natuurlijk. En dan geen mar garine, maar echte natuurboter, recht van den beer. Nou had die baas Kwanten met boer Botermans afgesproken: „Breng jij elke week al de boter die je maakt, maar bij mij, in kluiten van twee pond". De boer was daar geweldig blij mee. Hij was nou elke week z'n boter kwijt en hoefde er heelemaal niet mede op de markt te. staan om op koopers te wachten. Dat was elke week 'n heele boel tijd uitgespaard, 'n Hee'.e tijd ging het goed. Bakker Kwanten was tevreden over boer Botermans en boer Botermans was tevreden over bakker Kwan ten. Maar op een keer dat de boer de bo ter weer geleverd had, dacht de bakkerin: „Wat zijn die kluiten toch klein! Die kun nen onmogelijk twee pond wegen". Ze had al zooveel met schalen gewerkt, dat kon ze op het oog wel zien. Ze zou er in elk geval met haar man 'ns over spreken. Toen de boer goed en wel de deur uit was ging ze naar de bakkerij. „Zeg man, kom 'ns even mee naar den winkel. Boer Botermans heeft juist z'n boter geleverd" „Kan je dat zelf niet ev9n brengen. Of moet ik 't knechtje sturen". „Nee man kom zelf even kijken". Kwanten begon te zuchten, maar hij kwam toch. Toen hij de klontjes zag, zette hij groote oogen op. Hij nam dadelijk de gewichten. Maar de gewichten sloegen door. Wat werd Kwan ten boos. Hij nam direct zijn jas en ging naar den rechter om Botermans aan te kla gen. De rechter liet Botermans ontbieden. Een uurtje later kwam hij met t dood-on- schuldigst gezicht. Dat maakte Kwanten zoo boes. De rechter begon de boer te on dervragen. Maar de boer begon te lachen en zei: „Dan heeft Kwanten ook oneerlijk gedaan, want ik koop bij hem altijd twee pondsbrood en met dat brood weeg ik altijd de boter; dus als Kwanten ook altijd eer lijk zou gedaan hebben dan had ie nu geen te weinig beter gehad"; en opnieuw begon ie te lachen. De rechter begon ook te lachen en zei: „Vuor je van 'n ander iets zegt, moet je eerst maar 'ns naar je eigen kij ken". En dat moeten alle menschen maar doen. Dan zullen ze op anderen niet zooveel we ten af te keuren. J. Warmerdam, Prins Hendrikstraat 13a, Leiden. Meimaand. O. maand van Mei. Hoe schoon zi;t gij, Hoe lieflijk zcet Uw lentegroet. Hoe trilt de lucht Van 't zoet geruoh1 van b!ad en bloem En bijgezoem. Hoe mooi de wei Het bloemersprei, Op 't frissche groen Van 't Meiseizoen. Hoe werpt de zon Die warmtebron, Haar schitterend goud Op veld en woud. O maand van Mei 'Toe schoon zijt gij, Hoe lieflijk zoet Uw lentegroet! I ita. Meiliedje. door Cadier. Ik zing 'n liedeke vrij en blij, Een liedeke blij van de Mei. Het klinkt zo mooi, het klinkt zoo fijn, Ik zing het als een vogelijn, Dat liedeke van den Mei. Ik zing mijn liedeke blij en luid, Ik zing mijn jeugd en blijdschap i Ik jubel en ik dans van vreugd: Nog nimmer heeft mij zoo verheuj Nog nimmer maakte mij zoo blij De nad'rende komst van den Mei. Korenveld door Cadier. 'k Heb 't deinende koren zien wuive In den stillen avondstond O, ik mag er zoo gaarne van zingen I Daar ik het toch zóó prachtig von< 'k Heb 't deinende koren zien wuive: In 't goud van de dalende zon, En *'t was, of 'k er in hoorde ruische mem 't Kabb'lende water der bron. En de wind, de nimmer vermoeide, Woei er luchtigjes overheen. Dieper, en dieper nog boog er het kor Van uit de verte was 't als scheen Dat 't wuiven van 't deinende koren Was als 'n vriendelijke groet, 'n Laatst vaarwel, 'n afscheid Aan den scheidenden zonnegloed. 'k Heb er 't koren deinend zien wuiv 't B'eef me bii als 'n mooie herinnerii 't Glanzende koren, 't golvende kore: 't Koren, waar ik zoo gaarne van zii Leiden, 7 April 1929. Naar huls toe. Zacht schitteren van verre Millioenen sterren, Aan het hemelblauw Niet versomberd door 't grauw. Van den naderenden storm. De maan zendt haar stralen Over de golvende baren, Van de oneindige zee, Met haar kommer en wee Van zoovelen dier helder ter zee. Daar verschijnt in de verte Als een huppelend herte, De visschersschuit Beladen met buit, Van weken, van maanden hard werke Daar slaat aan het roer Terwijl het schip voer, De jonge krachtige man Hij hoopt als het kan, Vannacht nog de haven te bereiken. Hij had achtergelaten Bedroefd, maar niet verlaten, Zijn kind en zijn vtouw Hij beloofde haar trouw. En zei: „Als God het wil, kom ik wede Daar verschijnt reeds het licht In het gezicht, Van den vuurtoren En hij meent reeds te hooren, Het lachen van gade en kind. Ha, eind'lijk daar verschijnt Terwijl het flikkert en verdwijnt, De lichten der haven Die schijnen als wilden zij staven. Het woord van zijn hart: „de toch is volbracl Het anker doet haar worp Daar schijnt in het dorp, Nieuw leven te ontwaken Terwijl de golfjes haast raken, De voeten der visschers, betredend he 0. D stra et c es tate eeld taan Bij het eerste morgengloren Als vogelenkoren, Hun stemmetjes verheffen tot God Danken man, vrouw en kind, die legd; hun In Zijn handen. Heerlijk weerzien m weken van lijden en scheid licht Beaamt ij, t< Windetaal. eid Lichtjes lispelt 't lieve windje Over het teere oeverriet-, Jubelt tot ons, hoe 't Goddelijk Kin Steeds maar roept: vergeet mij niet. Zachtjes suizelt 't zoele windje Over bosch en hei en veld; Zegt tot ons, hoe 't l eve Kindje Van Zijn Liefde steeds vertelt. Wapp'rend waait er her koele windj Lustig zwierend door het loof. Juicht ons toe, hoe 't schoone Kindje Strijdt met ons in sterk geloof. Loeiend w:ndje vliegt steeds verder Over het wijde schoone oord; Roept tot ons, hoe de goe-'e Herder Velen terugvoert tot Zijn Woord. Huilend giert hij door de steden, Klagend, hoe de trouwe Vader Treurt over hen, die bleien smeden, En dooden de fijne zielenador. Nelson -ïch Wa sn£c be; Lal eani amc Aa endi De inde: on'is eide De jer i: -ent, ami! De lit ei Vergeet-me-niet! Voor J. Ik breng je blij een bloemekijn. Eén enkel, anders niet. -- Het heeft geen sier, noch schiterschip D,, 't Is een vergeet-me-iet. 'k Vergeet je niet, o nimmer meer 'k Wil steeds een vriend je zijn. 'k Zal voor je wezen trouw en teêr.; Blijf jij de vriendinne mijn. In dagen droef van levenspijn, Denk dan dat jij me ziet. En zing, opdat je bed verdwijn', 'n Louterend lievelingslied. Nu vraag t vrij, 'n bloemekijn, Een enkel, anders niet; 't Behceft noch sier noch schittersd Geef me een vergeet-me-niet! Th. R. v. lelde jen i naai» De V nolle op o oco'e 'De den onde meet 0t leerl bleel rie v voor reed D< kelit Eist, voor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12