VOOR ONZE KINDEREN at q o r n o i a Wassenburg, Lan- eraar. Dat is braaf van je! Blijf aar goed voor me bidden! En vind je nu jusch een opstelletje zoo alledaagsch! lees. om, kom, een opstel kan zooveel ver- jensten liebben als een vers. Ik zal eens teu hooren, wat ons Cornelia, zoo op- scbt: 14 alje doe? Q ij» CORRESPONDENTIE. Huiselijk geluk. Zondagavond zitten wij Gezellig thuis te spelen; Zij kaartspel of quartet, Niemand zal 't vervelen. Jl'n groote broers, alle drie, En Jt drietal zusjes, Zitten mede om den disch Gezellig en heel knusjes. 3Ioeder schenkt een kopje; Vader rookt 'n pijpje; Ee hij kijkt tevreden rond Naar z'n zesbegrijp je? Cornelia Wassenaar. Dat begrijp ik en alle Nichtjes en Neef- s zeker ook! Begin nu maar weer eens m wat nieuws! Dag Cörretje! Veel groet- leeft ;s aan aüe huisgenooten! Nelson, Voorhout. Dank voor srtelijk briefje en mooie versje! Natuur- jk laat ik dit plaatsen. Ja Nelson, dichten alt niet mee, vooral als men dit met zorg maken. Over die verbuigings-n, zullen bur je het maar niet hebben. Tot ziensGroe- nkes en thuisBeterschap broer, mei zeU Öadier, Leiden., Wat jammer dat pas jouw schrijven „tegen kom". De ijdragen laat ik plaatsen. Ik wacht met langstelling het mooie verhaaltje af. Dag oi JadierKom je nog' eens aan! Met hand n groet! Zoo juist ook de andere versjes ntvangen. Antje God dijn, Leiden. Zoo Intje, wil jij nog eens een verhaalte maken broertje! Aangenaam! „De lotgeval- En van een halfje" is niet snecht, maar het ^een beetje kort. Maak voor den volgen- wedstrijd eens een mooi verhaaltje en da minstens drie bladzijden. i-at) Uienus IJ sselmuiden, Sas- senheim. Welkom Rienus, welkom! Dat gbaan-schetsje, in dichterlijken vorm uït- ewerkt, is lang niet kwaad; Zoodra ik wat ;ve qimte over heb, laat' ik dat versje plaat- en, al is ijs en sneeuw al lang verdwenen. ec*' )e waarde blijft hetzelfde. it zou de volgende week of deze week >tj ens kijken. Dag Rienus! Bij den volgenden <Jj edstrijd-hoop ik je weer te ontmoeten, egin aan een verhaal van -minstens drie Iadzij&eri, witti Jacques van Dam, Leiden. ieheel alleen gemaakt? Dat is flink. Zoo oort. het. Eigen werk heeft slec-hts waar- Afschrijven kan iedereen. En zoon' erk is me geen cent waard. En het versje? k zal het nog eens bewaren: het is wel en plaatsje waard. Maak eens een lang aa erhaal Jacques! Ook de andere verhaal- worden gedrukt, al duurt het ook wat ing. Geduld Neefje! Dag Jacques! daa llëL Piet ïïekker, Warmond. Ja iet-, wij moesten allemaal een prijsje kun- icn winnen. Dat zou fijn zijn? Maar dat aat nu eenmaal niet. Heb moed Piet en d' loe bij den volgenden wedstrijd mee. En an? Veel groetjes aan alle huisgenooten, ooral aan Adriaan! Philip Smits, Leiden. Zoo lipje, heb jij eens geprobeeld een versje «maken? Flink zoo! Om jou een pleizier e doen, laat ik het plaatsen. Hoort allen, Hipje komt aan het woord. Broertje is jarig. Broertje is jarig, Wat is dat 'n feest! Lan^ van te voren Zijn we al blijde geweest. Hij is voor 't eerst jarig, En leuk ja, gewis! Ik zal u vertellen, Wat voor 'n ventje het is! Hij heeft n rond snoetje Het- 'n dubbele kin, 'n Paar donkere oogen Kijken vroolijk de wereld in. 'n Paar mollige armpjes, En beentjes heel rond, Twee rijen tandjes Heeft ie in 'n mond. Is dat nu geen aardig Portretje van hem; 'k Wed, als je hem ziet, Hem dadelijk herkend. En wilt ge nu weten, Hoe zijn naam is voorwaar? Ku; 't isMarinus, Geloof je het niet?.Toch is 't waar! Flip Smit-s. Wat zeggen jullie daarvan? Is dat mooi niet? Ik zeg van wel! Henk boeter en Wout van Gerven, oude. Nou maar, ik dacht dat jullie zoo'n sport-liefhebbers waart 11 omdat jullie de voetbalpret en het nut Taa de sport in dezen vorm hebt beschre- geef ik jullie het woord. Hoort, daar mt Henk ten tooneele. Voetbalpret Hup, wij hebben een „Voetbalclub"! Nog niet heel lang geleên, Kwam in 't Aloysiuspatronaat, Een vergadering bijeen: Nu gaan we dra in club, Eens vroolijk met elkaar. Wij schoppen in het doelpunt; Kijk, daarvan maar niet raar. Tot zelfs de grootste tegenstander Gaat zekqr met verlies naar huis. Wij winnen de medaille Niet een van ons blijft thuis, Wanneer wij kampioenen zijn, In club en naar de ziel. Wij zullen overwinnen: Niet een van ons, die viel. En met heel groot genoegen Zijn wij dan met elkaar. Wij spreken over „sport", Gezond is het vöor.weer. Ik zou zoo- graag ook mede doen, Maar mag nog niet van „pa" Ik wacht nog wat en dan Dan zegt- hij wis „ja"! Henk van Gerven. En wat Zegt Wout van de sport. Hoort wat hij te beweren heeft. Sport staalt de spieren. Sport staalt de spieren; Gymnastiek geeft wilskracht En maakt óns lenig, vlug. Ik kan. als springen, loopcn En zwaaien aan de brug. Ik maak al knie- en molcnzwaai En buig tot op den grond. Sport maakt de spieren taai Het lichaam heel gezond: Voorwaarts mavschzo klinkt 't forsche woord 1 Het hoofd omhoog! Vooruit-, zooals 't hoort! Wout van Gerven. Tot Zaterdag, Jullie liefhebbende, Oom W i in. Gods daden zijn ondoorgrondelijk door Joh an de Graaf. IX. (Slot). Stilte, doodsche stilte heerschte in het huis van Mr. Williams. Het zoolang ge vreesde was gebeurd. Johnny was na dien bewtfSten avond niet meer goed gezond ge weest en na een paar dagen was hij voor goed in bed gebleven. Zijn toestand verer gerde nu zienderoogen De dokter verklaar de aan dit geval niets te kunnen doen. Hij zei dat niet anders dan een zwaar ziels verdriet de oorzaak van die ziekte kon zijn. Toen hij dit de moeder had medegedeeld legde zij hem den geheelen toestand bloot. Mr. Williams bemoeide zich met niets. Geen enkelen keer was hij bij Johnny ge weest en den geheelen dag.bleef hij weg. „Voor zaken", zei hij. Pater Malony bezócht Johnny dagelijks en op zekeren dag toen Johnny 's nachts he vige ijlkoortsen had gehad, trof hij den dok ter bij het ziekbed aan. Hij had een kort gesprek met deze en toen zei hij tegen Mrs. Williams dat hij het beter vond Jolmny te bedienen. Diep ontroerd vernam de bedroefde moeder dit. De dokter zei echter dat wanneer Mr. Williams alsnog zijn toestemming wilde geven, het herstel van den zieke, als het niet te lang duurde, tengevolge zou hebben. „Nu het eenmaal zoover is", zei pater Malony, „zullen we het nog eenmaal pro- beeren en wanneer hij dan geen toestem ming geeft zullen we hem dwingen". Doch Mrs. Williams voedde daar geen hoop op. Zij kende haar man daarvoor te goed. 's Avonds zou de bediening plaats heb ben. De kamer was met een schat van bloe men versierd.Aan een der wanden stond een tafel met een helder wit kleed bedekt, waarop een prachtig zilveren kruisbeeld en de verdere benoodigdheden. Tusschen de schoone witte bloemen fonkelden de lichtjes der vele kaarsen. En in het midden der kamer stond het bed, waarop Johnny met gesloten oogen en een vredige glimlach op het o zoo bleeke "gelaat lag. Hij was sterk vermagerd, hij lag, het hoofd diep in het hagelwitte kus sen, de handen op het dek gevouwen, waar- tusschendoor de kralen van zijn rozenkrans één voor één gleden. In het vertrek waren alleen Johnny's moeder, de dokter en Fred tegenwoordig. Daar werd gebeld. „De geestelijke", fluis terde Mrs. Williams en met een brandende kaars ging ze naar beneden om de pries ter af te halen. Het was ongeveer half elf. De plechtigheid was diep ontroerend. Kalm, met een hemelsc-he glans over zijn ge laat lag Johnny daar. Hij had eindelijk do berusting gevonden. De aanwezigen waren tot in het diepst van hun hart geroerd en zij schaamden zich de tranen niet, die hen over de wangen vloeiden. Het Heilig Oliesel was reeds toegediend en de priester diende Johnny juist de H. Communie toe, toen de deur met eenig ge stommel geopend werd en Mr. Williams in de deuropening verscheen, hij was weer aan het fuiven geweest. Met één oogopslag overzag hij het tooneel en hij was nadelijk geheel ontnuchterd. Een schok voer hem door de leden en een onbeschrijfelijk gevoel van smart en berouw doorstroomde zijn ziel. Hij sloot de deur zacht achter zich en hield zijn oogen strak op het hemelsche tooneel daar vóór hem gericht. De aanwezigen zagen wat er in zijn ziel omging. Zijn geheel e leven kwam hem voor den geest en zijn berouwgevoel vergrootte meer en meer. Hij doorzag alles, de genade Gods had hem op dit oogenblik tot in het diepst van zijn ziel getroffen. Overmand van smart en berouw viel hij op de knieën en verborg het kloppend hoofd in de handen. Allen zagen hoe de tranen tusschen zijn vingers door rolden. De dokter stond op en boog zich over den vader heen en fluisterde: „Geef dadelijk toestemming en de genezing van uw zoon staat vast". Johnny lag weer met gesloten oogen en zijn lippen prevelden in gebed. Toen de zegen gegeven was bleven allen in gebed knielen. Voor het eerst sinds lange jaren bad Mr. "Williams weer en zijn eerste gebed was een bede om vergiffenis. Er heerschte een plechtige stilte in het vertrek. Het geknet ter der kaarsen was het eenigste geluid wat waarneembaar was. Eindelijk sloeg Johnny de oogen op en keek vragend om zich liepn, hij wist niet dat zijn vader aanwezig was. Deze stond op, en liep op Johnny toe, om helsde hem en met diep ontroerde stem zei hij: „Jongen, je hebt mijn toestemming. Alles zal anders worden", toen kon hij niet meer; doch meer was niet noodig, Johnny begreep. En alles werd anders. Johnny genas ta melijk spoedig, ofschoon hij toch een crisis moest doormaken. Zijn vader werd le boek houder bij zijn vriend. Zoo leefden ze jaren bescheiden, doch gelukkig. Toen kwam op een dag het bericht, dat zich als een loo pend vilur door Engeland verspreidde, dat Scotland Yard de hand had kunnen leggen op de oplichters van Mr. Williams, die heel uitgebreid in Frankrijk zaken dreven, zoo dat Mr. Williams het grootste gedeelte van zijn gestolen geld terugkreeg. Hij kon nu van zijn geld gaan leven. Het grootste geluk viel de familie Wil liams echter ten deel toen Johnny, een flinke jongeman geworden, in de kathe draal plechtig tot priester werd gewijd. (Voor de Grooten). Van een wondermooi Kerstfeest door Theodora. II (Slot). Een warm gevoel van groote blijdschap en dankbaarheid voor haar bezit, door stroomde hem en liet was een heerlijk Kerstfeest, wat zij beiden vierden. Zoo gingen er zes jaren voorbij en niets scheen hun geluk te kunnen verstoren, totdat op een zekeren dag het ongeluk als het ware als een bom uit de hemel kwam vallen. Een jong officier was als logé over bij een welgestelde familie, buren van Meulema-nn. Kennismaking volgde. Hij werd als vriend ontvangen en kwam heel dikwijls een avondje doorbrengen ook als Meulemans voor zaken va-n huis was. Juist met Kerst avond kreeg die officier een bevel dat hem terug riep en juist dien avond was voor Herman het begin van een aantal diep-rampzalige jaren. Zijn vrouw had wel een mooie dennehöom gekocht en mooi versierd en toen hij thuis kwam dien avond voor Kerstmis, dacht hij dat zij be zig was in do mooie kamer om den boom te verlichten en wachtte hij vol ongeduld of haar heldere stem neg niet weerklonk, die hem naar binnen riepEr ist ein Ros entsprungen", maar het bleef stil d en Kerstavond en na lang wachten ging hij eens kijken maar van zijn vrouw geen spoor. Er lag echter een brief onder den boom. O, bittere ironie, dat was zijn Kerstgave, zij was heengegaan, weg, weg voor goed, gelijk afgereisd. Niemand kan beseffen wat Herman leed op dien on- he'lvollen Kerstavond. De boom heeft niet gebrand. Arme man daar zat hij nu een zaam en alleen; gfijs werd hij in tijd van een pa-ar wekon en zijn kaarsrechte gestal te gebogen. Niemand wist wat hij leed; zoo ging er een jaar voorbij; van haar, zijn vrouw had hij niets gehoord. Deed ook geen moeite haar terug te vinden, weten de dat het niets zou baten. Hij hoopte echter, dat zij terug zou komen en weder om is het Kerstmis en nu zien wij hem zelf den boom versieren en de kaarsjes er in bevestigen en toen hij op den laten Kerstavond zijn boompje klaar had, bleef hij wachten, wachten en luisteren, maar het bleef stil en donker bij hem; er werd geen lied gezongen en het groene denne- boompje werd niét verlicht. Het Heilig Kerstfeest ging eenzaam en droef voorbij en er volgden zoo nog vele jaren. Acht lange jaren zat die eenzame man onder zijn kerstboom alleen. Acht jaren lang ver sierde hij telkens op den schoonen Kerst avond zijn boompje en wachtte en luister de hij. Acht maal stak hij dezelfde kaarsjes in den boom, maar nooit stak hij ze aan. Telkens pakte hij na de dagen van het Kerstfeest zijn mooie kerstboomvers'erse- len en kaarsjes weer in en dan zuchtte hij zwaar en schudde zijn hoofd nog niet en dan werd witter zijn haar en gebogener zijn gestalte Waar dacht hij aan? Waar wachtte hij op? Ach. op haar, die hij eens zoo trouw ha-cl liefgehad en die hem op den mooien Kerstavond zoo trouweloos had verlaten. De buren kwamen hem vaak be zoeken, maar over haar mocht men niet spreken. Wie zou hem terug kennen, die hem voor jaren gezien hadNu op 49-ja- rigen leeftijd oud en grijs voor zijn tijd. Wederom is er een jaar voorbij gegaan en wederom is het Kerstavond en wederom zit hij alleen onder zijn mooi versierden kerstboom. De buren kwamen binnen cn noodigden hem uit om bij hen het Kerst feest te vieren; maar hij schudt van neen. Ik biiji' hier. Negen jaar lang versierde ik zelf mijn boompje, negen jaar lang wacht ik op da-t mooie Kerstlied, wat mij de lichtjes zal doen ontsteken, maar telkens tevergeefs en droevig schudt hij het hoofd en zit in diep gepeins verzonken zoo diep dat hij niet hoort hoe heel stil de klink van de deur werd opgelicht en toen, ja, o God. toen klonk op eens het lied zoo innig, zoo smeekend en roerend schoon: „Er ist ein ros entsprungen" O God, wat was dat? O gij hadt toen dien man moeten zien een schok voer door zijn leden, sprong op en bleef toen stokstijf staan, met uitge breide armen, open mond en oogen. Hij kon geen woord uitbrengen en daar deed iemand de deur open en stortte zich in zijn armen. O vergeving Herman, mijn God dat was zijn vrouw, zijn Marie. Het onmo gelijke was dan geschied; er werd verge ven en vergeten, daarvoor was het Kerst avond. Nu werden de kaarsjes ontstoken en wederom klonk dat mooie Engelenlied al werd het dan ook telkens onderbroken door een snik, en een traaii. Herman was niet m^-er alloen, het wa-s voor hom een wondermooi Kerstfeest en zij heeft hem trouw en hartelijk blijven liefhebben en zij hebben nadien nog vele srelukkdge jaren samen doorgebracht. Toen de palm werd geplant, door Mien Goddijn. n. (Slot) Kijk, zei hij tot Louis; Peron heeft het takje ook al geplant, het is te hopen, dat Onzo Lieve Heer ook zijn bouwlandje zal zegenen. Louis kreeg "n kleur van schaam te; hij had diep berouw over z'n afschuwe lijke daad. Ja, onder de H. Mis had hij al zitten peinzen en vooral toen de Pastoor de preek eindigde met do vermanende oorden: „Laat uw harten met Pasc-hen rein en klaar zijn, alleen voor Hem, die zooveel voor ons leed on stierf", toen had hij 't niet meer uit kunnen houden. Louis zuchtte. Wat zucht je jongen, heb je nu al zorgen of sta je te donken, hocvoel Paascheioren jc wel zal krijgen. Wacht daar had-ie 'n idee. Jn, hoeveel eieren krijgen we vader, neb zooveel als vorleden jaar? Dat weet ik niet jongen, dat moetje eigenlijk aan do kippen vragen, hoeveel ze er leggen, zei Depuis lachend. Louis dio er anders ook om gelachen zou hebben, begon nu Weer mot te vragen: enne, mag ik dan op marktdag m'n schaap verkoo- pen? Je schaap!, dat je als klein lammetje hebt gekregen wil je dat verkoopen? Och, ja vader, ik lieb geld noodig. Nu jc mag het doen, 't is je eigen schaap, maar dan moet je later niet gaan zeuren om een ander, want je hebt 't- zelf gewild. Nee, vader, dat zal ik niet doen beloofde de jongen, en samen liepen ze naar de ouder lijke woning. Plechtig luidde de klokken. 't Was het hoogfeest van Paschen. Hoera, hoera, zon gen de dorpskinderen, dc klokken zijn te rug en hebben Paascheieren meegebracht. De kindeern van Depuis gingen eerst alle maal naar de Kerk en als de H. Mis uit was, mochten zij eieren gaan zoeken. Zoo dra ze thuis waren, gingen ze aan het zoeken in alle hoekjes en gaatjes. Louis deed niet met hen mee maar zocht vlug z'n eigen oieron bijelknar, bond zo in 'n roode zakdoek van vader, en stak de por- temonnaie waar de opbrengst van het schaap in zat in z'n zak en stapte vlug naar pachter Peron. „Goedemorgen Peron"! Hé, dat is aar dig, dat je mij, óudeninan, eens komt op zoeken! Ik heb je 'h heelen tijd niet meer hier gezien. Louis heb je me. al vergeven van die trommel, als de dieven m'n graan niet uitgetrokken hadden, dan had je al lang 'n nieuwen trommel gehad, maar dat kon nu natuurlijk niet.... J^. nee maar-e ik heb iets veel ergers gedaan, ik was het, die al uw plantjes uitgetrokken heb. Wol, nee, zei Perron, jij hebt niks gedaan, dat kan niet! Ja, ja, 't is echt waar, ik was het-, maar nu kom ik dit teruggeven voor de schade te vergoeden. Perron wou het niet aannemen, maar ging weer bij de ta fel zitten. O, het^.is zeker niet genoeg, maar neem het toch, riep Louis uit, het is voor u. De eieren wil ik wel van je aan nemen, maar het andere niet. Had ik je trommel niet stukgetrapt, dan was het nooit zoover gekomen, maar ik kon 't niet verdragen, want ik dacht aan m'n eigen jongen, m'n Paulke. Zie eens, hier is een portretje van hem. Hij trommelde ook zoo graag dag aan dag en kon er niet mee op houden. Hij is toen 'n heelen tijd ziek ge weest en op 't laatste oogenblik voor hij stierf, vroeg hij nog om z'n trommel, maar hij kon de stokjes niet meer vasthouden. Paulke was even oud als jij, daarom was het alsof ik hem hoorde, toen jij daar stond te trommelen. Ach, ja, nu begrijp ik, waarom u het niet kon uithouden, ant woordde Louis, maar neemt u dit nu toch aan, 't is de opbrengst van m'n eigen schaap, wat vader voor me verkocht heeft, neem het maar gerust.Vooruit dan maar, een klein gedeelte wil ik ervan aan nemen, maar meer ook niet. Het landje was toch niet erg vruchtbaar, het graan had misschien toch bijna niets opgebracht, van dc beetwortels die ik geplant heb, komt ook haast niets op, ik hoop nu maar dat door het palmtakje nieuwe zegen komt. Pachter Peron en Louis werden nu trouwen vrienden en den eerstvolgenden marktdag kreeg Louis van den boer een mooien nieuwen trommel. Toen zo op 'n goeien keer nog 'ns samen door de velden liepen, zei Peron: je had nog zwaar werk om zoo gauw !n heel landje leeg te plukken en 'n zak vol weg te dragen. Ja, zei Louis, en hij kleurde, maar 't zwaarste werk was op Palmzondag. „Op Palmzondag? wat was dat dan, vroeg Peron. Wel antwoordde Louis op dien dag kwam het berouw, en dat is moeilijker te dragen dan honderd zakken met graanplantjes. Mien Goddijn. 's Morgens. Een klein mollig handje kwam boven 't dek uit. En werd dan, met een gebaar als van een uiterste krachtsinspanning, door een leelijk kijkend gezichtje gewreven. Twee groote oogen gingen eerst open, cn dan werden twee rose lipjes van elkaar gedaan, en een geluid van heb ik jou daar kwam uit dat kleine mondje. Zoo was iederen morgen de ontwaking van Janne- man, en de lieflijke groet waarmede hij den nieuwen dag verwelkomde. Moeder was dan meestal al druk bezig voor 'de andere twee, die naar school moesten. Zoo gauw als ze Januemans mor gengroet hoorde, klom zo de trap op, naar haar kleine baas, die zoo gauw als hij de deur hoorde opengaan, zijn schrceuwleelijk sloot en moeder met een paar lachende kijkers aankeek. „Zoo mijn schattebout-je, heb jc zoo lek ker geslapen?" en met moederlijke trots, tilde ze Janneman uit zijn ledikantje, die stevig zijn armpjes om haar hals sloeg cn moeder zijn morgenkus gas. Nu werd eerst met Jan een beetje gekeuveld, zoodat dc bengel 't uitgierde, maar toch niet veel be greep van moedertjes woorden. Nu aankleeden. Dat ging goed, tot moe der water in de kom deed. Dan zong hij weer zijn „lieflijk liedje", met een heel groote mond en stijf toegeknepen oogen. Maar moeder liet zich niet afschrikken. Ze nam de spons en zeepte Janneman goed in dan frisch water over zijn bol en klaar was Kees. Zoo gauw als het water weg was, waren ook Jan's waterlanders ver dwenen, en zonder stoornissen ging verder. Jantjes morgengebed was nog maar heel kort, en hij zei er ook maar een heel enkel woordje van, m.oar tooh brachten de Engel tjes het wat graag naar Jesus. Nu nog een kruisje en op moeders arm ging Jan neman naar beneden, naar de huiskamer. In zijn stoel werd hij gezet, met een heerlijk bord pap, dat hij natuurlijk ook met de noodigo stoornissen, netjes naar binnen lepelde. Lita. Een herberg. Er leefde op een prachtig slot een machtig ridder. Hij besteedde groote som men tot verfraaiing van zijn landgoed, doch gaf heel weinig aan do armen. Op zekeren avoncl kwam een pelgrim ook aan de deur van het slot aankloppen en verzocht al daar den nacht te mogen doorbrengen. Met verontwaardiging wees de ridder don pelgrim af, hem toovoegonde: M:jn slot is geen herberg. Mag ik dan voor aleer ik van hier ga, sprak do pelgrim, u drie vra gen stellen'? Benieuwd wat de pelgrim hem zoo bij zonders kon te vragen hebben, stemde de ridder erin loe, deze vragen aan te hoo ren. Heer ridder, sprak de pelgrim, wïc heeft voor u dit slot bewoond'? Mijn vader. En aan wien behoorde het daar te voren? Aan mijn grootvader. Wie zal het echter na u bewonen? Naar ik hoop, mijn zoon. Welnu, dan hebben uw grootvader en uw vader slechts eenigen tijd hier doorgebracht, en zult ook gij slechts weinige jaren hier ver toeven. Gij zijt dus allen slechts gasten hier, on uw slot is oen herberg, waar de eene gaat en de andere komst. Verkwist daarom niet zooveel geld aan een woning, welke toch geen blijvende voor u is, maar wees veel meer weldadig jegens de armen, opdat gij u zoo eene wo ning verwerft, welke eeuwig blijft, daar God er heerscht en degenen, welke trouw hem dienen, als de zijnen daarbinnen voert. Dc ridder werd door dit vrijmoedig woord van don pelgrim getroffen, deecl hem binnenkomen, verleende hem nachtverblijf en toonde ook in de toekomst- zich veel vrijgeviger jegens dc armen. Agatha Kraan. Slaap heerlijk. 't Zonnetje van 't schijnen moe, Gaat naar zijn wolkenbedje toe; Het deed zijn best den gftnschen dag, Zoodat het nu wel rusten raag. 5t Bloempje vol van zoeten geur .Sluit- zijn kelkje fijn van kleur, Het buigt zijn kopje en gaat slapen Tot 't zonnejtc hem weer doet ontwaken. Het bijtje kruipt zijn korfje in. Hard werken vindt hij naar zijn zin. Het gaat ter rust en maakt zich sterk De dag van morgen geeft veel werk. Het vinkje vlijt zioli in 't nestje, Het fluit den ganschen dag zijn versje, Zijn keeltje is van 't fluiten moe En roept ons wel le rusten toe. Ook ik git naar mijn bedje toe En zeg nu wel te rusten moe. Ik deed mijn best en leerde goed, Na d' arbeid is het rusten zoet. Suusje v. d. Kvogt. In den tuin. Wanneer ik zoo langs de paden ga, Dan denk ik over zooveel dingen na. Maar aan één ding denk ik 'i meeste dan Daar peins en daar droom ik zoo gaarne van. Ik laat dan mijn' oog over de bloemetjes gaan, Totdat ik opeens voor één bloembed blijf staan, Daar is alles zoo geurig, zoo teedsr en rein, O, denkt ge, dat moeten de leliën zijn! O zeker, de lelie die bloem fijn en zoét Zij zegt mij, dat er een Sohepper zijn moet. Veel schooner en reiner dan zij werd gekleed, En dat Hij veel sehoonerc dingen nog weet. Dan kijk ik omhoog naar de "blauwe lucht, Waar stilletjes een koel windeke zucht, En, denk ik, daarboven daar is er een troop, Daar heeft mijne Schepper zijn heerlijke woon. En eens zal Hij zeggen, tot mij nietig kind, Kom binnen, kom binnen, dat g' uw vreugde hier vindt,. En dan mag 'k daar blijven in 't hemelsche hof, Om eeuwig te zingen, mijn dank en mijn lof. Lita. Op de ijsbaan. Kijk eens, wat een witte weide, Als ik zoo naar buiten kijk! O!, ik heb zoo'n trek in 't rijden, Dat 'k er nu al voor bezwijk. Gauw muts en trui nu aangedaan, En met schaatsen aan dc hand, Op een drafje naar de ijsbaan, Schaatsen aangebonden op de kant. Eerst natuurlijk 'n paar maal vallen, Maar dat hindert echter niet; Krijg je op je rug ecu paar ballen, Wees zoo wijs, dat je niet ommc ziet. Steeds met flinke, mooie streken Van den een naar d' anderen kant, Tot de tijd weer is verkeken, En weer huis ze aan weer landt. 's Avonds moe van al die toertjes, Ben ik gauw naar bed gegaan En ik was nog nooit zoo zoetjes Over 't ijs in droom gegaan. Rienus.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 11