VOOR ONZE KINDEREN CORRESPONDENTIE. Cadier, Leiden. Ja vriend, men moet in het leven niet te haastig oordee- len en te heet gebakerd zijn. Maar op jouw leeftijd kan en moet men nog veel leeren. Doch hoe het ook zij: denken we d'r niet meer aanWanneer kom je eens praten? Met groet! Josephine Scherme r—V oest, Oudenbosch. Eindelijk! Ja, ik wist wel, dat gebrek aan tijd meer de re den was, dan gebrek aan sympathie voor ons „Heekje". En nu houd ik je vast aan je woord! Ik zie je met Paschen enik ontvang weer eenige bijdragen. Weet wel, dat voor jouw bijdragen, die even origineel zijn als doordacht, een speciaal plaatsje open is. Dag Josephine, maak veel groeten aan Bas. Leo van Zandwijk, Leiden. Het doet më pleizier te hooren, dat je met het beek zoon schik hebt. Dit dcet me te meer genoegen, daar ik ook wel eens an dere noten hoor kraken. Geen dank verder! Ik wou dat alle „prijswinners" zoo er over dachten als jij. Enfin ook dat is een quaes- tie van opvoeding! Dag Leo! Tot ziens! Veel groeten thuis. „Bernadette" wordt voor zoover ik hoor mooi gevonden. Cornelia Wassen burg, Lan ge r a a r. Och, mijn lief Nichtje! Is het heusch waar? Waren de raadsels zoo bar moeilijk! Kom, kom! Dat meen je niet! Weet je wat? Met Paschen worden ze zoo gemakkelijk, dat je ze half slapend, half droomend kunt maken! Let maar eens op! Dag CorneliaMaak je veel groetjes aan Vader en Moeder? Thea Die bels, Voorschoten. Wel Thea, zou jij zoo graag dit versje, dat zooveel goeds en liefs aan mijn adres in houdt, in de krant willen zien? Wie zou jou iets kunnen weigeren? Hoort, wat Thea te dichten weet! Een dankje aan Oom Wim. Er is een Hoekje in de Leidsolfe krant, Dat steeds geroemd wordt ten allen kant. En waar ik als kind in lezen mag, En wel ied'ren, lieven Zaterdag. Dat hoekje heet „Voor onze Kinderen", Niemand zal me dan ook verhinderen, Als ik Oome Wim een briefje pen, Waar hij mijn dank uit lezen „ken". Nu beste Oom, ik dank u dan, Gij zijt een beste, goeie man. Leef lang nog voor de Leidsche Jeugd, Bezorg haar jaren nog veel vreugd. Thea. Zietdaar, hoe Thea al rijmen kanIs dat al niet mooi voor zoo'n klein zusje! Dag Thea! Met Paschen zie ik je zeker weer! Rietje Engelsman, Noord w ijk - En ben jij pas zes jaar? En dan al een rijmpje gemaakt! Zeker met behulp van moedertje! Zou ik of zou ik het piet? Toch ik zal het laten afdrukken, alleen om jou een pleizier te doen! Hoort dan! Daar is het! Rietje is pas zes jaar oud, Is nog klein en heel niet stout. Heeft een versje, naar 'k wed. Vindt u 't mooi en zeker net. De sneeuw is mooi 't ijs is glad. Kleine kinderen vallen op...... (meer zeg ik niet) Rietje. Is dat Rietje van zes jaar geen leukerd Dag Rietje! Groet moedertje en vader van me en groote broer! Jopie Aniba, Leiden.— Zeker Jopic, wil ik jouw stukje laten plaatsen. Dit als aanmoediging! Schrijf nog eens wat! Je vindt ons Hoekje mooi en dat is het ook! Dag Jopie! Groet alle huisgenoo- ten van me! Nellie v. d. Vossen, Voorscho ten. Wie zou jou nu iets kwalijk kun nen nemen? Ik was blij ie te zien, al was de deur ook bijna dicht. Heeft Pa geholpen met de raadsels en het versje? Dan mag je hem'wel dubbel bedanken, hoor Nellie! Of is dit versje soms afgeschreven. Ik zal het bewaren, tot ik weet, hoe en wat! Dag Nellie! Greet vader van me en zeg hem, dat ie ook met Paschen een handje mag helpen! Hoor ik eens wat? Ziezoo, nu zullen we zeggen, dat het wel letjes is en het hierbij laten. Tot Zaterdag! Jullie liefhebbende, Oom Wim. „BERNADETTE" door L. v. Zandwijk Jr. II Bernadette's leven. Bernadette, Maria Soubirous werd den 7den Januari van het jaar 1944 te Lourdes geboren. Hare ouders, Frans Soubirous en Louisa Castérot woonden in dien tijd in den molen van Boly. Zij waren niet arm en niet rijk, maat waren niet onbemid deld. Ongeveer zes maanden na haar ge boorte werd Bernadette aan Maria Ara- vant toevertrouwd, die te Bartrés woon de. Maar deze kon ondanks haar goede zorgen van de kleine zwakke Bernadette geen gezond en dik bergbewoonstertje ma ken. Zij bleef daar ongeveer vijftien maan den. Bernadette was in hare eerste le vensjaren zoo zwak en aamborstig, dat haar ouders soms niet w'sten, wat met haar anh te vangen. Wat had zij dan noo- dig? Zij had ten eerste versterkend voed sel noodig en nauwlettende zorg. Maar wie zou haar dat geven? Want helaas, va der en moeder Soubirous waren achteruit gegaan in hun zaken zoo ze'fs, dat zij geen huishuur meer konden betalen en hun molen Boly moesten verlaten. Daar zij dus geen geregelde huur meer konden betalen waren zij verplicht elders een onderkomen te zoeken. En zij zochten zeer lang, totdat een oude oom zich over hen ontfermde zij konden hun intrek ne men in een ellendig krot, het was niet meer dan een hol. Allerlei slag van kwaad doeners en landloopeis namen daar hun wijk; het was in den volksmond met den weinig aantrekke'ijken naam van „Cachot" bekend. En ;n dat. vieze en vunzige ver blijf moest de zwakke toestand van Ber nadette zeker verergeren. Toch deden de arme ouders alles om de gezondheid van hun dierbaar kind te behouden en te ver sterken. In 1855 was de wieter zeer streng en begvijne'ijkerwijzo hadden de arme Soubi rous het hard te verduren. Voor Berna dette toch kwam een betere tijd, want haar tante Bernadina wilde het arme ge zin te hulp komen door Bernadette bij zich te nemen, zij dacht dat de nood van het arme gezin nu een weinig zou min deren. In 1857. dus twee jaar latei', nam vrouw Ara van t, Ee-nadette's voedster, h^ar tot zich, zij hie'd vee! van haar en liet aan haar zorg een kudde lammeren en scha pen over. om ze te hoeden. Zooals Bernadette te P^rtrés was, bleef zij haar geheel leven. Nederig eenvou dig. godsvruchtig, goed en zoo zuiver. Vele mijner kleine lezers kunnen aan de k1ei"e Berna'Vtfe een voorbeeld nemen. On ieder maakte zij den besten :ndruk en niemand kon haar zijn genegenheid ont zegen. Er wordt veriiao'd dat de goede pas toor van Bartrés de kleine he-de::n op zijn we? ontmoette. De onschuld en een voud welk op haar liidend'rre'aat te lezen stond, bewoog hem tot schreiers toe en zoo zeide hii bii zich zelven: ,De kinde ren die oo den berg van Sa:ette door de H. M*»agd bezocht weden zagen er zeker zoo uit als deze kleine". Die £rceJe pries ter dacht er zeker n'et aan dat zün woor den 7°o spoedig bewaarheid zouden wor den. Want BcnadeHe zou ze'f weldra dat groote voorrecht hebben (Wordt vervolgd). Op rrijn chambrette. „Na gedanen arbeid, is het zoet te rusten". Met dit gezegde slenter ik de trao op moe van den gedanen arbeid en meditee- rend over de barmhartigheid van de klok, die mij morgen een uur langer laat slanen, omdat de zomertijd weer voorbij is. S'cf- fend en schuifelend zoeken wij de cham- brettes op, even door een gordijnkiertje een ééndagsz'eke schoo'kameraad beter schap wenschend, en dan verdwijnt de vermoeide ;eugd van „St. Anna", achter de gele gordijnen. Ik val on mijn bed neer en bekijk de gepoetste schoenen die onder de steel staan. .Verzoold 1" staat er met krijt op geschreven. Ik zet ze neer en kük vol daan naar het famMienortret det mii vroo- Iijk toeknikt. Vanaf Vader en Moeder tot het kleine kopie van Teresia. Dan sta ik met een resoluut gebaar op zet mijn schoenen in de kast en begin de sprei van het bed te trekken. Nu maar eerst gauw uitk'eeden. Ik ben altijd gewoon dan de gebeurtenissen van den dag te overwegen. Vandaag was er niet veel gebeurd, ten- nrnste niet iets wat groote of midde'ma- tige consternatie in de kosis.ehoolwe eld kan verwekken. O ja er was een brief' van thuis gekomen. Vlug kleed ik mij verder uit, om nog voordat de bel gaat mijn brief over te lezen. Vlug miin tanden gepoetst. Hè, nou gaat dat doosje weer niet ooen.. Even kracht bijzetten „O gelukkig hij is er". A's ik klaar ben en in mijn haar nog een paar spe'djes heb geiraaid pak 'k mijn brief en geniet voor den zooveelsten maal van het fijn huiselijk epistel. ,,'t Ts al zoo koud", schrüft Gine. Ja dat voel ik aan miin voeten ook brrr!.... En vele hartelijke zoenen van Va^er en Moeder. .,En hetzelfde van mij", besluit ik en doe de brief in mün zoogenaamde schat kist. Hè, wat ben ik koud geworden, en daar gaat de bel óók al. Tk „rol" in mijn bed en trek de dekens heelemaal over miin hoofd. „Wat koud, wat koud Het l'eht gaat uit en alleen het nachtlichtje verlicht mijn ,,cel", zooals ik het graag uitdruk. Nadat ik miin eigen 'ns goed in miin dekens gedraaid heb en k'aar ben om te gaan slapen moet ik nog even denken aan dien brief Toch heerlijk, nu thuis te zijn. Allemaal natuurlijk fiin bij de kachel. hèmaar het is gelukkig miin laatste kcstschooljaar.en dan't Was van- nr^dag toch ook gezel'ig, zóó kna'gezellig. Nu krijg ik toch echt s'aap. Wacht ik zal mii 'ns omkee-en. Nog even kük ik naar de familie die nu in een geheimzin nig donker hangt. Dan naar het schilde rijtje er onder, 'n Cadeautje van Vader voorstellende een priester onder de Con secrate. Ik kijk er nog eens naar en.... dan bevind ik mij in ..Morpheus"-armen. Jos. Schermer Veest, St. Anna. Oudenbosch. Wims geschenk door Cadier. II. De avond verliep en het kasboek was niet bezorgd, evenmin gebeurde het den volgenden morgen Het was voor Delger een moe'lijk en onaangenaam geval. Toen hij het kantoor binnentrad riep hij terstond Vermeer, den jongsten bediende bij zich en vroeg hem of hij het kasboek wel goed verzonden had. „Zeker, mijnheer", antwoordde de jon gen. „Ik weet beslist dat ik er het juiste adres heb opgeschreven". Het eenigste wat hij nu'doen kon, was wachten tct dat hij weer thuis kwam en dat was niet eerder dan 's avonds, daar hij in het middaguur altijd op het kantoor overbleef. Doch toen hij dien avoud thuis kwam, was het pakje nog steeds niet be zorgd. „Het kan niet anders of het is bij de post weggeraakt. Het is een beroerd ge val. vrouw, want ik moet morgen den di recteur een overzicht van de kas geven. Dat zal morgen een prettige vorjaardag voor mij geven". Er heerschte het verdere gedeelte van den avond een gedrukte stemming. Toen kleine Wim naar bed ging. kon hij maar niet begrijpen waarom vader en moeder zoo stil waren. Waarom had zijn moeder niet tegen hem ge'achen en z'n vader net met hem gespeeld zooals ge woonlijk? Lang kon hij hier echter niet over nadenken, want weldra overviel hem Den volgenden morgen stond Delger op met zware hoofdoijn. Nauwelijks lette hij op de hartelijke felicitatie van zijn vrouw, maar dacht slechts aan de netelige ge schiedenis van het kasboek. Zwijgend nuttigde hij het ontbijt en verirok haastig naar zijn kantoor. Gejaagd zette hij zich aan het werk en al'erlei vragen bestormden hem. Onge veer e-en uur was er verloopen. toen hij bij den directeur geroepen werd. Met een van angst kloppend hart betrad hij het pr'vékantoor. Aan 'n groet bureau zat zijn patroon en diens zoon zat aan een lesse naar druk te werken. De directeur was een zeer goed man voor zijn personeel, doch stond stipt op het nauwkeurig verrichten der werkzaam heden. Zijn zoon daarentegen, die altijd geld- sebrek had, nam de zaken anders oo. Werken was voor hem eigenlijk bijzaak. Als hij maar uitgaan en genieten kon! „Ga zitten, Delger". STak de heer Vriends. ik wilde je over een ernstig ge- va! soreken". Delger schrok oo. Zou hij nrsschien al weten, wat er gebeurd is", vroeg hij zich af. Vóór zijn patroon echter verder ging met spreken, vertelde Delger het ge beulde. „W?t zegt u daa-? Ts het kasboek we?? Hce is dat moge'ijk?" Een strenge uit drukking kwam op het gelaat van den directeur. ..Dit is een zeer eigenaardig geval, Del ger, en het wil mij nu nog vreemder voor komen. dear men mij gisteren op de bank een wissel toonde, aan de echthe'd waar van ik twijfelde. En u wist toch ook, dat u mij vandaag een overzicht mnest ge ven. Vindt u deze geschiedenis niet vreemd zéér vreemd Delger?" Het bloed steeg den hoofdboekhouder naar het voorhoofd. Hij begreep maar al te goed. waar ziin patroon oo zinsnee'de: hij verdacht hem van vervalsching, van diefstal. Neg nooit had hij zich daaraan sehirtdig gemaakt en zou dat ook n'et willen. (Wordt vervolgd). De Kluizenaar. Hoog op den berg, verscholen achter eenig laagstaand hout, l:gfc het kleine kape.letje van den' kluizenaar. Wij richt ten onzen pas naar dit kerkje, cm hem met 'n bezoek te vereeren. Wij klopten aan de oude poort en na 'n paar minuten werd de zware deur ontgrendeld, en stond de oude grijze kluizenaar voor ons en vroe gen hem de oude kapel eens te mogen fcien waar hij gaarne gehoor aan gaf. Zoo treden wij dan de poort binnen, en als wij den kluizenaar gevolgd hebben, komen wij in de kleine kapel, waar 'n zoe te geur ons omgeeft, beschenen door do Godslamp, en aanschouwen 't tabernakel waar O. L. Heer wil verblijven. O! Zalig oord! Wat voelden wij ons ge lukkig daar 'n oogenbl k te mogen vertoe ven en Hem te kunnen aanbidden, ge'.ijk de herdertjes m den stal te Beth'.ehem en te danken voor 't goede aan ons gedaan, doordat wij Hem mogen kennen en dat er nog zoovelen zijn die Hem rog niet kennen, en waar wij dan ook 'n gebed voor heb ben gedaan, tct hun bekeering. Nu vingen wij den terugtocht naar zijne hut a-an, waar a'les zéér eenvoud'g en 60- ber was ingericht. Wij vroegen hem dan ook, of 't zijn verlangen niet was weder naar 't klooster terug te keeren, maar hij antwoordde ons ten stelligste van neen! Nu, wij drukten hem de hand en be loofden hem weer eens op te komen zoe ken. Wat hij dan ook gaarne van ons aan- Zoo kwamen wij voldaan van ons reisje thuis en vertelden ons uitstapje aan onze ouders. Jopie Aniba. Zoo'n kwajongen. 't Was Woensdagmiddag dus geen school. Jan, het zoontje van beer Houts man, was blij dat hij een vrijen middag had. Toen hij thuis kwam, vroeg hij dan ook aan zijn moeder, of hij vanmiddag in den boomgaard mocht gaan spelen. „Ja" zei moeder. ,.je mag wel, maar a's je maar niet bij de bijen komt" ..Neen hoor moe der" zei Jan, „die beesten zijn mij veel te venijnig". Toch was het ziin bedoeling om naar de bijen te gaan, want Jan was een echte d'erenplager. Toen hij dan ook 's middags gegeten had, ging hij naar den boomgaard, en trok rege'recht op de bijen af. Hij zag geen enkele bij, en daarom nam hij een steen, en gooide hem tegen den korf aan. Ha. daar kwam ei een, toen nog een. en op het laatst waren er wel vijftig bijen uit. Toen de bijen niets zagen gingen zij weer in hun korf. en gaven niets meer om het steenen gooien. Jan begon het te vervelen, omdat hij er geen een meer zag, en nam daarom een stok. en stak hem door de opening naar binnen. Maar de bijen werden toen woedend, omdat zij voor den tweeden keer gestoord werden en kwamen in zwermen naar buiten. O, o, wat schrok Jan. toen hij een bij op zijn neus voelde steken. Hij schreeuwde uit alle macht om hulp. maar niemand hoorde hem. De bijen, aangevuurd door het geschreeuw van Jan, begonnen hem te steken waar ze hem raken konden. Jan had nu niets geen plezier meer in het bijenplagen, en zette het op een loopen. Toen hij thuis kwam met opgezwollen ge zicht. schrok moeder, en vrceg waar hij gezeten had. Onder snikken vertelde hij haar, wat hij dien middag had uitgevoerd, en beloofde mceder nooit zoo iets meer te doen. Moeder troostte hem a! gauw. en zeide: Als je nooit zoo iets meer doet, zal ik het je vergeven". Toen vader thuis kwam, en hoorde wat hij gedaan had, werd hij boos en zeide: „Het is je eigen schuld, en daarom ga je vanavond zoo maar naar bed". Toen Jan 's avonds op bed lag, dacht hij bij z'n eigen: Ik zal nooit zoo iets meer doen, want die lee- lijke bijeen hebben me geen plezierige avond bezorgd. Anna v. d. Bosch. Wintergedachten. door Oom Wim. Naakt staan de boomen en naakt is 't land, Dat eenzaam daar ligt naast t' strand. Ei, hoor nu den wind, hoe hij jaagt, Hoe hij steunt en kreunt, en., klaagt! Dat lied van den wind, nu forseh en dan teer, Spreekt tot mijn zie'e zoo zeer, Van leed over het verleden, dat ging, Voorbij, als een wonderdroom-ding. Wat is er nog over van den pracht van den Mei? Van Flora's kinderen in gaard' en in wei? Waar zingen nog vogels, druk bouwend hun nest? Waar breken de jongen de schalen ten lest? Waar klinkt nu de zeis en valt ruisohend 't graan? Waar klatert de lach op van Jan en van Jaan? Waar drijft thans de ploeg door den vettigen grond Waar zaait nu de zaaier 't zaad, in 't rond? Waar stoeit thans de jeugd aan 't strand van de zee? Waar zijn nu de gasten, genietend in vrêe? Waar is 't strandleven heen, gezocht en bemind? Waar baadt in de zee nog 't spelende kind? Waar plukt men 't ooft uit weide en gaard'? Waar rooien de rooiers de vrucht uit de aard? Waar staat nog de boom in zijn bladerendak? Waar jubelen de zangers op zwïependen tak? Waar kwaken de kikkers in slooten en plas? Waar zwoegen de bijen, gaardend honing en was? Waar klinkt 't veelstemmige lied der natuur? Waar 'fc nachtegalenlied in 't avonduur? 't Is stil! Natuur slaapt in dommelende rust, En zamelt weer krachten, tot de lentezon kust. Haar strak en effene voorhoofd en vlug Keert het scheppende leven terug! Waarom te herdenken 't voorbije van den strijd, Die achter ons ligt in den nacht van den tijd? Het heden biedt troost in honderden vorm, En beurt 't harte weer op, bij 't loeien van den storm! Is 't Kerstfeest er niet met zijn kribbe en stal, Waarin Jesuken ligt, als de Schepper van 't al? Herdenken wij niet in het feit van dien nacht: „De Verlossing door Gods Zoon op aarde gebracht!" Een oud-jaar verdwijnt en nieuw-jaar treedt voor; Zoo wentelt 't rad van den tijd al maar door, De toekomst tegemoet, die niemand ja kent of weet, Met z'n -tegen- en voorspoed, z'n lief en z'n leed. De ijsbaan trekt aan met z'n wond're macht, TJ allen, die strakjes met man en met macht In slieren voortijlen, in duizenlende vaart, Van dorp tot stad, naar Hollandschen aard. En nu denk ik verder en zie ons meteen, Om den knapperenden haard gezellig bijeen, Te luisteren naar 'n sprookje, vertelling of klucht En weg is de avond, in een vloek en een zucht. En carnaval dan is bij uitstek het feest Voor allen, die houden van humor 't meest. Wij schaat'ren en gieren om die maskers, zoo raar, En die kleeding, zoo vreemd, en zoo wonderbaar. Zoo biedt ook de Winter zijn vreugde ons aan, Al is dit gemengd en vereend met 'n traan. Bij den arme, die honger en koude hier lijdt; Om 't bittere lot heete tranen soms schreit. Doch dra komt de Lenie met heur bloemen en zang, Met heur dansende rijen, met blozende wang, Dan breekt de zonne door d' aschgrauwe lucht, En ziekte en lijden slaan dra op de vlucht. In het rijk der bloemenfee. Operette in 3 bedrijven door „Titep' Eerste Bedrijf (2e vervolg). Booze geest (zang): Goeden dag, mijn Ueve kleinen, 'k Vind het leuk je te ontmoeten, 'k Kom je daarom vr.endiijk groeten En je brengen bij de mijnen. De kinderen ?ijn vlug op elkaar toege. loopen en kijken verrast en half angstig na-ar deze plotselinge verschijning. Kinderen (zang): O, wie zijt gij? O, wie zijt gij? Wil dat ons vertellen gaan, Door uw plotselinge komst Hebt ge ons versteld doen staan. Booze geest (zang): Wie of ik ben? Dat 's gauw gezegd en uitgelegd Ik ben hier Koningin, En troon h er in het woud. Met z'n verborgen schatten Van zilver en van goud. En alles wat ge ziet. Uw kinderhart bekoort Mijn liefjes wilt onthouden, Dat alles mij behoort. En wilt ge aan mij 6toren, En luist'ren naar mijn raad, Het gaat u in de wereld, Wel goed maar nimmer kwaad. Kinderen (zang): O Vrouwe, wat geluk Uw weg naar ons toe leidt, Uw komst zij brenge vreugde, En heeft ons zeer verblijd. vii De booze geest wendt zich tot Tommy. Booze geest (zang): Jij bent een beste jongen, Ik gun je graag p'.eiz er. En zal je dan vertellen, Er zijn veel nestjes hier. Stop jij die mooie eit,;es Maar fijntjes in je zak, Doe het vooral voorzichtig, 't Was jammer zoo 'r een brak. En deze bloemen, ja, Die staan je in den weg, Breek ze gerust maar af En werp ze in de heg. Emmy verschrikt van deze woorden en loopt op den boozen geest toe. terwij! Tommy door de perken heen naar de boo men loopt, daarbij pogende er in te klim men, tene nde de vogelnestjes te berooven van de eieren. Emmy (parlando): Maar vrouwe, kijk toch eens, Wat of die jongen doet! Dat is toch waarlijk kwaad, En U, U vindt het goed? Booze eeest (zang): Maar kind, wat weet jij nu Wat goed is. en wat kwaad, 't Is beter als je maar Dit vragen, voorgoed laat. Plotse'ing wordt het duister. Een blik semstraal doorklieft de lucht, een he gerommel volgt onmiddellijk en daarop een gewe'digen donderslag. Een hev'g on weer breekt los en snel vliedt de booze geest heen. Angstig vlucht-en de kindereu naar den uitgang van het bosch. In hun angst kunnen zij echter den weg niet weei vinden en teneinde raad schuilen zij on- der de boomen. Kinderen (zang): Ach wat angstig! Ach wat vrees'liikj Wat een vuur nu om ons heen, En zij zij de koninginne Laat ons jammerlijk alleen. Geef ons uitkomst! Wat een s'agen Ach, had zij ons maar verteld, Waar d e wonderlijke vrouw Nu zoo vlug is heengesneld. Och kom toch, wij zitten zoo angstig hier neer, Die flitsende bliksem, komt telkens toch weer. Is waarlijk uw macht zoo wonderbaar groot. Help ons da>n, zoo angstig, zoo vrees'iijk in nood. (Wordt vervolgd). In Memoriam. Dat mooie gebouw, och het is er niet meer! Alles verwoest, och, wat deed dat mij zeer De tnrts van onze stad, de roem van ons land Al onze schatten, vernield door den brand. Weg is uw toren zoo sierlijk en rank Gestorven de klok met haar vriendelijken klank Verbrand is ons stadhuis, dat mooie ge bouw, Een treurspel zoo droevig in bittere kou. Weg is uw toren, uw klok en uw sp Uw klinkende liedjes, zoo zuiver en Uw zingende deuntjes zoo helder en fijn, Uw kiingende klanken voor groot en voor klein Steeds deedt gij uw werk, zoo trouw en zoo vlug. Beieroet gij uw lied,'es hoog door de lucht; Nu zwijgt gij stil. nu is" het gedaan. En het is of er iets heel moois van ons heen is gegaan! Ja gestorven de klok, gestorven het lied: Ik ben zoo bedroefd; ik begrijp het nog niet Wat hadden wij u lief, met uw klanken zoo luid Gij waart onze toren, onze trots, onze bruid. Aan o zullen wij denken cn vergeten n niet, U, toren, U, klok en U. zingende lied Wij staan om de groeve, die 't noodlot gaf, En weenen een traan op 't gedolven grat Unfl] M Frai sche om met lanr beu hie1 Roe roo: jezi uitv V de I.iir dinj mer in c viia. Net Rei nen N'er Nee I gië mee E blic de;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12