VOOR ONZE KINDEREN
CORRESPONDENTIE.
Cadier, Leiden. Ja vriend, men
moet in het leven niet te haastig oordee-
len en te heet gebakerd zijn. Maar op
jouw leeftijd kan en moet men nog veel
leeren. Doch hoe het ook zij: denken we
d'r niet meer aanWanneer kom je eens
praten? Met groet!
Josephine Scherme r—V oest,
Oudenbosch. Eindelijk! Ja, ik
wist wel, dat gebrek aan tijd meer de re
den was, dan gebrek aan sympathie voor
ons „Heekje". En nu houd ik je vast aan je
woord! Ik zie je met Paschen enik
ontvang weer eenige bijdragen. Weet wel,
dat voor jouw bijdragen, die even origineel
zijn als doordacht, een speciaal plaatsje
open is. Dag Josephine, maak veel groeten
aan Bas.
Leo van Zandwijk, Leiden.
Het doet më pleizier te hooren, dat je met
het beek zoon schik hebt. Dit dcet me te
meer genoegen, daar ik ook wel eens an
dere noten hoor kraken. Geen dank verder!
Ik wou dat alle „prijswinners" zoo er over
dachten als jij. Enfin ook dat is een quaes-
tie van opvoeding! Dag Leo! Tot ziens!
Veel groeten thuis. „Bernadette" wordt
voor zoover ik hoor mooi gevonden.
Cornelia Wassen burg, Lan
ge r a a r. Och, mijn lief Nichtje! Is
het heusch waar? Waren de raadsels zoo
bar moeilijk! Kom, kom! Dat meen je
niet! Weet je wat? Met Paschen worden
ze zoo gemakkelijk, dat je ze half slapend,
half droomend kunt maken! Let maar eens
op! Dag CorneliaMaak je veel groetjes
aan Vader en Moeder?
Thea Die bels, Voorschoten.
Wel Thea, zou jij zoo graag dit versje, dat
zooveel goeds en liefs aan mijn adres in
houdt, in de krant willen zien? Wie zou jou
iets kunnen weigeren? Hoort, wat Thea te
dichten weet!
Een dankje aan Oom Wim.
Er is een Hoekje in de Leidsolfe krant,
Dat steeds geroemd wordt ten allen kant.
En waar ik als kind in lezen mag,
En wel ied'ren, lieven Zaterdag.
Dat hoekje heet „Voor onze Kinderen",
Niemand zal me dan ook verhinderen,
Als ik Oome Wim een briefje pen,
Waar hij mijn dank uit lezen „ken".
Nu beste Oom, ik dank u dan,
Gij zijt een beste, goeie man.
Leef lang nog voor de Leidsche Jeugd,
Bezorg haar jaren nog veel vreugd.
Thea.
Zietdaar, hoe Thea al rijmen kanIs dat
al niet mooi voor zoo'n klein zusje! Dag
Thea! Met Paschen zie ik je zeker weer!
Rietje Engelsman, Noord w ijk
- En ben jij pas zes jaar? En dan al een
rijmpje gemaakt! Zeker met behulp van
moedertje! Zou ik of zou ik het piet? Toch
ik zal het laten afdrukken, alleen om
jou een pleizier te doen! Hoort dan! Daar
is het!
Rietje is pas zes jaar oud,
Is nog klein en heel niet stout.
Heeft een versje, naar 'k wed.
Vindt u 't mooi en zeker net.
De sneeuw is mooi 't ijs is glad.
Kleine kinderen vallen op......
(meer zeg ik niet)
Rietje.
Is dat Rietje van zes jaar geen leukerd
Dag Rietje! Groet moedertje en vader van
me en groote broer!
Jopie Aniba, Leiden.— Zeker
Jopic, wil ik jouw stukje laten plaatsen.
Dit als aanmoediging! Schrijf nog eens
wat! Je vindt ons Hoekje mooi en dat is
het ook! Dag Jopie! Groet alle huisgenoo-
ten van me!
Nellie v. d. Vossen, Voorscho
ten. Wie zou jou nu iets kwalijk kun
nen nemen? Ik was blij ie te zien, al was
de deur ook bijna dicht. Heeft Pa geholpen
met de raadsels en het versje? Dan mag je
hem'wel dubbel bedanken, hoor Nellie! Of
is dit versje soms afgeschreven. Ik
zal het bewaren, tot ik weet, hoe en wat!
Dag Nellie! Greet vader van me en zeg
hem, dat ie ook met Paschen een handje
mag helpen! Hoor ik eens wat?
Ziezoo, nu zullen we zeggen, dat het wel
letjes is en het hierbij laten. Tot Zaterdag!
Jullie liefhebbende,
Oom Wim.
„BERNADETTE"
door L. v. Zandwijk Jr.
II
Bernadette's leven.
Bernadette, Maria Soubirous werd den
7den Januari van het jaar 1944 te Lourdes
geboren. Hare ouders, Frans Soubirous
en Louisa Castérot woonden in dien tijd
in den molen van Boly. Zij waren niet arm
en niet rijk, maat waren niet onbemid
deld. Ongeveer zes maanden na haar ge
boorte werd Bernadette aan Maria Ara-
vant toevertrouwd, die te Bartrés woon
de. Maar deze kon ondanks haar goede
zorgen van de kleine zwakke Bernadette
geen gezond en dik bergbewoonstertje ma
ken. Zij bleef daar ongeveer vijftien maan
den. Bernadette was in hare eerste le
vensjaren zoo zwak en aamborstig, dat
haar ouders soms niet w'sten, wat met
haar anh te vangen. Wat had zij dan noo-
dig? Zij had ten eerste versterkend voed
sel noodig en nauwlettende zorg. Maar
wie zou haar dat geven? Want helaas, va
der en moeder Soubirous waren achteruit
gegaan in hun zaken zoo ze'fs, dat zij
geen huishuur meer konden betalen en
hun molen Boly moesten verlaten.
Daar zij dus geen geregelde huur meer
konden betalen waren zij verplicht elders
een onderkomen te zoeken. En zij zochten
zeer lang, totdat een oude oom zich over
hen ontfermde zij konden hun intrek ne
men in een ellendig krot, het was niet
meer dan een hol. Allerlei slag van kwaad
doeners en landloopeis namen daar hun
wijk; het was in den volksmond met den
weinig aantrekke'ijken naam van „Cachot"
bekend. En ;n dat. vieze en vunzige ver
blijf moest de zwakke toestand van Ber
nadette zeker verergeren. Toch deden de
arme ouders alles om de gezondheid van
hun dierbaar kind te behouden en te ver
sterken.
In 1855 was de wieter zeer streng en
begvijne'ijkerwijzo hadden de arme Soubi
rous het hard te verduren. Voor Berna
dette toch kwam een betere tijd, want
haar tante Bernadina wilde het arme ge
zin te hulp komen door Bernadette bij
zich te nemen, zij dacht dat de nood van
het arme gezin nu een weinig zou min
deren.
In 1857. dus twee jaar latei', nam vrouw
Ara van t, Ee-nadette's voedster, h^ar tot
zich, zij hie'd vee! van haar en liet aan
haar zorg een kudde lammeren en scha
pen over. om ze te hoeden.
Zooals Bernadette te P^rtrés was, bleef
zij haar geheel leven. Nederig eenvou
dig. godsvruchtig, goed en zoo zuiver.
Vele mijner kleine lezers kunnen aan de
k1ei"e Berna'Vtfe een voorbeeld nemen.
On ieder maakte zij den besten :ndruk en
niemand kon haar zijn genegenheid ont
zegen.
Er wordt veriiao'd dat de goede pas
toor van Bartrés de kleine he-de::n op
zijn we? ontmoette. De onschuld en een
voud welk op haar liidend'rre'aat te lezen
stond, bewoog hem tot schreiers toe en
zoo zeide hii bii zich zelven: ,De kinde
ren die oo den berg van Sa:ette door de
H. M*»agd bezocht weden zagen er zeker
zoo uit als deze kleine". Die £rceJe pries
ter dacht er zeker n'et aan dat zün woor
den 7°o spoedig bewaarheid zouden wor
den. Want BcnadeHe zou ze'f weldra dat
groote voorrecht hebben
(Wordt vervolgd).
Op rrijn chambrette.
„Na gedanen arbeid, is het zoet te
rusten".
Met dit gezegde slenter ik de trao op
moe van den gedanen arbeid en meditee-
rend over de barmhartigheid van de klok,
die mij morgen een uur langer laat slanen,
omdat de zomertijd weer voorbij is. S'cf-
fend en schuifelend zoeken wij de cham-
brettes op, even door een gordijnkiertje
een ééndagsz'eke schoo'kameraad beter
schap wenschend, en dan verdwijnt de
vermoeide ;eugd van „St. Anna", achter
de gele gordijnen.
Ik val on mijn bed neer en bekijk de
gepoetste schoenen die onder de steel
staan. .Verzoold 1" staat er met krijt
op geschreven. Ik zet ze neer en kük vol
daan naar het famMienortret det mii vroo-
Iijk toeknikt. Vanaf Vader en Moeder tot
het kleine kopie van Teresia. Dan sta ik
met een resoluut gebaar op zet mijn
schoenen in de kast en begin de sprei van
het bed te trekken.
Nu maar eerst gauw uitk'eeden. Ik ben
altijd gewoon dan de gebeurtenissen van
den dag te overwegen.
Vandaag was er niet veel gebeurd, ten-
nrnste niet iets wat groote of midde'ma-
tige consternatie in de kosis.ehoolwe eld
kan verwekken. O ja er was een brief' van
thuis gekomen. Vlug kleed ik mij verder
uit, om nog voordat de bel gaat mijn brief
over te lezen. Vlug miin tanden gepoetst.
Hè, nou gaat dat doosje weer niet ooen..
Even kracht bijzetten „O gelukkig hij is
er". A's ik klaar ben en in mijn haar nog
een paar spe'djes heb geiraaid pak 'k
mijn brief en geniet voor den zooveelsten
maal van het fijn huiselijk epistel.
,,'t Ts al zoo koud", schrüft Gine. Ja dat
voel ik aan miin voeten ook brrr!....
En vele hartelijke zoenen van Va^er en
Moeder. .,En hetzelfde van mij", besluit ik
en doe de brief in mün zoogenaamde schat
kist. Hè, wat ben ik koud geworden, en
daar gaat de bel óók al.
Tk „rol" in mijn bed en trek de dekens
heelemaal over miin hoofd. „Wat koud,
wat koud Het l'eht gaat uit en alleen het
nachtlichtje verlicht mijn ,,cel", zooals ik
het graag uitdruk.
Nadat ik miin eigen 'ns goed in miin
dekens gedraaid heb en k'aar ben om te
gaan slapen moet ik nog even denken
aan dien brief Toch heerlijk, nu thuis te
zijn. Allemaal natuurlijk fiin bij de kachel.
hèmaar het is gelukkig miin laatste
kcstschooljaar.en dan't Was van-
nr^dag toch ook gezel'ig, zóó kna'gezellig.
Nu krijg ik toch echt s'aap. Wacht ik
zal mii 'ns omkee-en. Nog even kük ik
naar de familie die nu in een geheimzin
nig donker hangt. Dan naar het schilde
rijtje er onder, 'n Cadeautje van Vader
voorstellende een priester onder de Con
secrate. Ik kijk er nog eens naar en....
dan bevind ik mij in ..Morpheus"-armen.
Jos. Schermer Veest,
St. Anna. Oudenbosch.
Wims geschenk
door Cadier.
II.
De avond verliep en het kasboek was
niet bezorgd, evenmin gebeurde het den
volgenden morgen
Het was voor Delger een moe'lijk en
onaangenaam geval. Toen hij het kantoor
binnentrad riep hij terstond Vermeer, den
jongsten bediende bij zich en vroeg hem
of hij het kasboek wel goed verzonden
had.
„Zeker, mijnheer", antwoordde de jon
gen. „Ik weet beslist dat ik er het juiste
adres heb opgeschreven".
Het eenigste wat hij nu'doen kon, was
wachten tct dat hij weer thuis kwam en
dat was niet eerder dan 's avonds, daar
hij in het middaguur altijd op het kantoor
overbleef. Doch toen hij dien avoud thuis
kwam, was het pakje nog steeds niet be
zorgd.
„Het kan niet anders of het is bij de
post weggeraakt. Het is een beroerd ge
val. vrouw, want ik moet morgen den di
recteur een overzicht van de kas geven.
Dat zal morgen een prettige vorjaardag
voor mij geven".
Er heerschte het verdere gedeelte van
den avond een gedrukte stemming.
Toen kleine Wim naar bed ging. kon
hij maar niet begrijpen waarom vader en
moeder zoo stil waren. Waarom had zijn
moeder niet tegen hem ge'achen en z'n
vader net met hem gespeeld zooals ge
woonlijk? Lang kon hij hier echter niet
over nadenken, want weldra overviel hem
Den volgenden morgen stond Delger op
met zware hoofdoijn. Nauwelijks lette hij
op de hartelijke felicitatie van zijn vrouw,
maar dacht slechts aan de netelige ge
schiedenis van het kasboek.
Zwijgend nuttigde hij het ontbijt en
verirok haastig naar zijn kantoor.
Gejaagd zette hij zich aan het werk en
al'erlei vragen bestormden hem. Onge
veer e-en uur was er verloopen. toen hij
bij den directeur geroepen werd. Met een
van angst kloppend hart betrad hij het
pr'vékantoor. Aan 'n groet bureau zat zijn
patroon en diens zoon zat aan een lesse
naar druk te werken.
De directeur was een zeer goed man
voor zijn personeel, doch stond stipt op
het nauwkeurig verrichten der werkzaam
heden.
Zijn zoon daarentegen, die altijd geld-
sebrek had, nam de zaken anders oo.
Werken was voor hem eigenlijk bijzaak.
Als hij maar uitgaan en genieten kon!
„Ga zitten, Delger". STak de heer
Vriends. ik wilde je over een ernstig ge-
va! soreken".
Delger schrok oo. Zou hij nrsschien al
weten, wat er gebeurd is", vroeg hij zich
af. Vóór zijn patroon echter verder ging
met spreken, vertelde Delger het ge
beulde.
„W?t zegt u daa-? Ts het kasboek we??
Hce is dat moge'ijk?" Een strenge uit
drukking kwam op het gelaat van den
directeur.
..Dit is een zeer eigenaardig geval, Del
ger, en het wil mij nu nog vreemder voor
komen. dear men mij gisteren op de bank
een wissel toonde, aan de echthe'd waar
van ik twijfelde. En u wist toch ook, dat
u mij vandaag een overzicht mnest ge
ven. Vindt u deze geschiedenis niet
vreemd zéér vreemd Delger?"
Het bloed steeg den hoofdboekhouder
naar het voorhoofd. Hij begreep maar al
te goed. waar ziin patroon oo zinsnee'de:
hij verdacht hem van vervalsching, van
diefstal. Neg nooit had hij zich daaraan
sehirtdig gemaakt en zou dat ook n'et
willen.
(Wordt vervolgd).
De Kluizenaar.
Hoog op den berg, verscholen achter
eenig laagstaand hout, l:gfc het kleine
kape.letje van den' kluizenaar. Wij richt
ten onzen pas naar dit kerkje, cm hem
met 'n bezoek te vereeren. Wij klopten aan
de oude poort en na 'n paar minuten werd
de zware deur ontgrendeld, en stond de
oude grijze kluizenaar voor ons en vroe
gen hem de oude kapel eens te mogen
fcien waar hij gaarne gehoor aan gaf.
Zoo treden wij dan de poort binnen, en
als wij den kluizenaar gevolgd hebben,
komen wij in de kleine kapel, waar 'n zoe
te geur ons omgeeft, beschenen door do
Godslamp, en aanschouwen 't tabernakel
waar O. L. Heer wil verblijven.
O! Zalig oord! Wat voelden wij ons ge
lukkig daar 'n oogenbl k te mogen vertoe
ven en Hem te kunnen aanbidden, ge'.ijk
de herdertjes m den stal te Beth'.ehem en
te danken voor 't goede aan ons gedaan,
doordat wij Hem mogen kennen en dat er
nog zoovelen zijn die Hem rog niet kennen,
en waar wij dan ook 'n gebed voor heb
ben gedaan, tct hun bekeering.
Nu vingen wij den terugtocht naar zijne
hut a-an, waar a'les zéér eenvoud'g en 60-
ber was ingericht.
Wij vroegen hem dan ook, of 't zijn
verlangen niet was weder naar 't klooster
terug te keeren, maar hij antwoordde ons
ten stelligste van neen!
Nu, wij drukten hem de hand en be
loofden hem weer eens op te komen zoe
ken. Wat hij dan ook gaarne van ons aan-
Zoo kwamen wij voldaan van ons reisje
thuis en vertelden ons uitstapje aan onze
ouders.
Jopie Aniba.
Zoo'n kwajongen.
't Was Woensdagmiddag dus geen
school. Jan, het zoontje van beer Houts
man, was blij dat hij een vrijen middag
had. Toen hij thuis kwam, vroeg hij dan
ook aan zijn moeder, of hij vanmiddag in
den boomgaard mocht gaan spelen. „Ja"
zei moeder. ,.je mag wel, maar a's je maar
niet bij de bijen komt" ..Neen hoor moe
der" zei Jan, „die beesten zijn mij veel
te venijnig". Toch was het ziin bedoeling
om naar de bijen te gaan, want Jan was
een echte d'erenplager. Toen hij dan ook
's middags gegeten had, ging hij naar den
boomgaard, en trok rege'recht op de bijen
af. Hij zag geen enkele bij, en daarom nam
hij een steen, en gooide hem tegen den
korf aan. Ha. daar kwam ei een, toen nog
een. en op het laatst waren er wel vijftig
bijen uit. Toen de bijen niets zagen gingen
zij weer in hun korf. en gaven niets meer
om het steenen gooien. Jan begon het te
vervelen, omdat hij er geen een meer zag,
en nam daarom een stok. en stak hem
door de opening naar binnen. Maar de
bijen werden toen woedend, omdat zij
voor den tweeden keer gestoord werden
en kwamen in zwermen naar buiten.
O, o, wat schrok Jan. toen hij een bij
op zijn neus voelde steken. Hij schreeuwde
uit alle macht om hulp. maar niemand
hoorde hem. De bijen, aangevuurd door
het geschreeuw van Jan, begonnen hem te
steken waar ze hem raken konden. Jan
had nu niets geen plezier meer in het
bijenplagen, en zette het op een loopen.
Toen hij thuis kwam met opgezwollen ge
zicht. schrok moeder, en vrceg waar hij
gezeten had. Onder snikken vertelde hij
haar, wat hij dien middag had uitgevoerd,
en beloofde mceder nooit zoo iets meer te
doen. Moeder troostte hem a! gauw. en
zeide: Als je nooit zoo iets meer doet,
zal ik het je vergeven". Toen vader thuis
kwam, en hoorde wat hij gedaan had,
werd hij boos en zeide: „Het is je eigen
schuld, en daarom ga je vanavond zoo
maar naar bed". Toen Jan 's avonds op
bed lag, dacht hij bij z'n eigen: Ik zal
nooit zoo iets meer doen, want die lee-
lijke bijeen hebben me geen plezierige
avond bezorgd.
Anna v. d. Bosch.
Wintergedachten.
door Oom Wim.
Naakt staan de boomen en naakt is
't land,
Dat eenzaam daar ligt naast t' strand.
Ei, hoor nu den wind, hoe hij jaagt,
Hoe hij steunt en kreunt, en., klaagt!
Dat lied van den wind, nu forseh en
dan teer,
Spreekt tot mijn zie'e zoo zeer,
Van leed over het verleden, dat ging,
Voorbij, als een wonderdroom-ding.
Wat is er nog over van den pracht
van den Mei?
Van Flora's kinderen in gaard' en
in wei?
Waar zingen nog vogels, druk
bouwend hun nest?
Waar breken de jongen de schalen
ten lest?
Waar klinkt nu de zeis en valt
ruisohend 't graan?
Waar klatert de lach op van Jan en
van Jaan?
Waar drijft thans de ploeg door den
vettigen grond
Waar zaait nu de zaaier 't zaad,
in 't rond?
Waar stoeit thans de jeugd aan
't strand van de zee?
Waar zijn nu de gasten, genietend
in vrêe?
Waar is 't strandleven heen, gezocht
en bemind?
Waar baadt in de zee nog
't spelende kind?
Waar plukt men 't ooft uit weide
en gaard'?
Waar rooien de rooiers de vrucht
uit de aard?
Waar staat nog de boom in zijn
bladerendak?
Waar jubelen de zangers op
zwïependen tak?
Waar kwaken de kikkers in slooten
en plas?
Waar zwoegen de bijen, gaardend
honing en was?
Waar klinkt 't veelstemmige lied
der natuur?
Waar 'fc nachtegalenlied in
't avonduur?
't Is stil! Natuur slaapt in
dommelende rust,
En zamelt weer krachten, tot de
lentezon kust.
Haar strak en effene voorhoofd
en vlug
Keert het scheppende leven terug!
Waarom te herdenken 't voorbije
van den strijd,
Die achter ons ligt in den nacht
van den tijd?
Het heden biedt troost in honderden
vorm,
En beurt 't harte weer op, bij 't loeien
van den storm!
Is 't Kerstfeest er niet met zijn
kribbe en stal,
Waarin Jesuken ligt, als de Schepper
van 't al?
Herdenken wij niet in het feit van
dien nacht:
„De Verlossing door Gods Zoon op
aarde gebracht!"
Een oud-jaar verdwijnt en nieuw-jaar
treedt voor;
Zoo wentelt 't rad van den tijd al
maar door,
De toekomst tegemoet, die niemand
ja kent of weet,
Met z'n -tegen- en voorspoed, z'n
lief en z'n leed.
De ijsbaan trekt aan met z'n
wond're macht,
TJ allen, die strakjes met man en
met macht
In slieren voortijlen, in duizenlende
vaart,
Van dorp tot stad, naar Hollandschen
aard.
En nu denk ik verder en zie ons
meteen,
Om den knapperenden haard
gezellig bijeen,
Te luisteren naar 'n sprookje,
vertelling of klucht
En weg is de avond, in een vloek
en een zucht.
En carnaval dan is bij uitstek het feest
Voor allen, die houden van humor
't meest.
Wij schaat'ren en gieren om die
maskers, zoo raar,
En die kleeding, zoo vreemd, en zoo
wonderbaar.
Zoo biedt ook de Winter zijn vreugde
ons aan,
Al is dit gemengd en vereend met
'n traan.
Bij den arme, die honger en koude
hier lijdt;
Om 't bittere lot heete tranen soms
schreit.
Doch dra komt de Lenie met heur
bloemen en zang,
Met heur dansende rijen, met blozende
wang,
Dan breekt de zonne door d'
aschgrauwe lucht,
En ziekte en lijden slaan dra op
de vlucht.
In het rijk der bloemenfee.
Operette in 3 bedrijven door „Titep'
Eerste Bedrijf (2e vervolg).
Booze geest (zang):
Goeden dag, mijn Ueve kleinen,
'k Vind het leuk je te ontmoeten,
'k Kom je daarom vr.endiijk groeten
En je brengen bij de mijnen.
De kinderen ?ijn vlug op elkaar toege.
loopen en kijken verrast en half angstig
na-ar deze plotselinge verschijning.
Kinderen (zang):
O, wie zijt gij?
O, wie zijt gij?
Wil dat ons vertellen gaan,
Door uw plotselinge komst
Hebt ge ons versteld doen staan.
Booze geest (zang):
Wie of ik ben?
Dat 's gauw gezegd en uitgelegd
Ik ben hier Koningin,
En troon h er in het woud.
Met z'n verborgen schatten
Van zilver en van goud.
En alles wat ge ziet.
Uw kinderhart bekoort
Mijn liefjes wilt onthouden,
Dat alles mij behoort.
En wilt ge aan mij 6toren,
En luist'ren naar mijn raad,
Het gaat u in de wereld,
Wel goed maar nimmer kwaad.
Kinderen (zang):
O Vrouwe, wat geluk
Uw weg naar ons toe leidt,
Uw komst zij brenge vreugde,
En heeft ons zeer verblijd.
vii
De booze geest wendt zich tot Tommy.
Booze geest (zang):
Jij bent een beste jongen,
Ik gun je graag p'.eiz er.
En zal je dan vertellen,
Er zijn veel nestjes hier.
Stop jij die mooie eit,;es
Maar fijntjes in je zak,
Doe het vooral voorzichtig,
't Was jammer zoo 'r een brak.
En deze bloemen, ja,
Die staan je in den weg,
Breek ze gerust maar af
En werp ze in de heg.
Emmy verschrikt van deze woorden en
loopt op den boozen geest toe. terwij!
Tommy door de perken heen naar de boo
men loopt, daarbij pogende er in te klim
men, tene nde de vogelnestjes te berooven
van de eieren.
Emmy (parlando):
Maar vrouwe, kijk toch eens,
Wat of die jongen doet!
Dat is toch waarlijk kwaad,
En U, U vindt het goed?
Booze eeest (zang):
Maar kind, wat weet jij nu
Wat goed is. en wat kwaad,
't Is beter als je maar
Dit vragen, voorgoed laat.
Plotse'ing wordt het duister. Een blik
semstraal doorklieft de lucht, een he
gerommel volgt onmiddellijk en daarop
een gewe'digen donderslag. Een hev'g on
weer breekt los en snel vliedt de booze
geest heen. Angstig vlucht-en de kindereu
naar den uitgang van het bosch. In hun
angst kunnen zij echter den weg niet weei
vinden en teneinde raad schuilen zij on-
der de boomen.
Kinderen (zang):
Ach wat angstig!
Ach wat vrees'liikj
Wat een vuur nu om ons heen,
En zij zij de koninginne
Laat ons jammerlijk alleen.
Geef ons uitkomst!
Wat een s'agen
Ach, had zij ons maar verteld,
Waar d e wonderlijke vrouw
Nu zoo vlug is heengesneld.
Och kom toch, wij zitten zoo angstig hier
neer,
Die flitsende bliksem, komt telkens toch
weer.
Is waarlijk uw macht zoo wonderbaar
groot.
Help ons da>n, zoo angstig, zoo vrees'iijk
in nood.
(Wordt vervolgd).
In Memoriam.
Dat mooie gebouw, och het is er niet meer!
Alles verwoest, och, wat deed dat mij zeer
De tnrts van onze stad, de roem van ons
land
Al onze schatten, vernield door den brand.
Weg is uw toren zoo sierlijk en rank
Gestorven de klok met haar vriendelijken
klank
Verbrand is ons stadhuis, dat mooie ge
bouw,
Een treurspel zoo droevig in bittere kou.
Weg is uw toren, uw klok en uw sp
Uw klinkende liedjes, zoo zuiver en
Uw zingende deuntjes zoo helder en fijn,
Uw kiingende klanken voor groot en voor
klein
Steeds deedt gij uw werk, zoo trouw en
zoo vlug.
Beieroet gij uw lied,'es hoog door de lucht;
Nu zwijgt gij stil. nu is" het gedaan.
En het is of er iets heel moois van ons
heen is gegaan!
Ja gestorven de klok, gestorven het lied:
Ik ben zoo bedroefd; ik begrijp het nog
niet
Wat hadden wij u lief, met uw klanken
zoo luid
Gij waart onze toren, onze trots, onze
bruid.
Aan o zullen wij denken cn vergeten n niet,
U, toren, U, klok en U. zingende lied
Wij staan om de groeve, die 't noodlot
gaf,
En weenen een traan op 't gedolven grat
Unfl] M
Frai
sche
om
met
lanr
beu
hie1
Roe
roo:
jezi
uitv
V
de
I.iir
dinj
mer
in c
viia.
Net
Rei
nen
N'er
Nee
I
gië
mee
E
blic
de;