VOOR ONZE KINDEREN
STIJL
stijl,
n beei
ijl, de
lijn -
d nati
is al
leven
den,
mie spa
beha
aan d
B e p, Leiden. Dank voor hartelijk
riefje en wenschen. ïk hou je aan je
roord en zie je mooie bijdragen ook weer
it jaar met belangstelling tegemoet. Met
tand en groet!
ets
Zusje Sanders, Leiden. Ik
e altijd nog tevergeefs uit naav het brief
en het opstelletje. Het duurt lang: het
ordt misschien iets heel bijzonders. Ik
'..all »n beniei wd. Dag zusjeVeel groeten aan
stijl hader en moeder! enbij voorbaat mijn
Jmk!
o ede
werks
provi
Ier,
geen
rneplaL
ij slee u
kkereS
lie lai
e kle
dat
ware
stijl
taan,
eeren
in
ïen st
vant
net
is, vn
film,
in
der
verlic
te spr
het
te do
tal
5 tuk
En nu moet ik me nog even van een
licht kwijten. Ik dank alle Neefjes en
i ichtjes, alsmede de ouders, voor hun
irtelijke felicitaties, mij toegestuurd op 1
muari. Ik geef u de verzekering, dat ik
sympathie en uw toegezegde medewer-
8< ng ten zeerste op prijs stel. Door uw al-
ir medewerking slechts direct of indi-
ict blijft ons Hoekje mooi en interes-
nt. Zoo zij het, ook voor 1929.
En nu nog wat!En dat is, let op!..
Vandaag over acht dagen kom ik
et prijsraadsels. Zegt het voort! Maakt
riendinnetjes en vriendjes op at-
nt! Doet allen mee! Dc prijzen zullen
hitterend zijn. De raadsels makkelijk. De
uis zal groot zijn!
Tot de volgende week!
Jullie liefhebbende,
Oom Wim.
HAAR DIRK.
oorspronkelijk Kerstve
door Oom Wim.
II.
z<
zit.
ïen me
;e lev
wij d
datgei
kui
d&d
bezoet
c
be'-
e vrei
dwan< -
hand
ch st
gezit
zal
eten
dan
nd st
■L.
iricht li
en
id.
kwalft'
CORRESPONDENTIE.
De brief van Anneke
terecht.
Oom Wii
Weg het verleden; dc werkelijkheid, het
:den doemt voor haar geest als zij
istert weer naar die stormvlagen en het
nu alsof die loeiende brullende zee
larlijke duivels huisvest in haar schoot:
hun angstkreten uitstooten en het
•huil van den wind overstelpen.
Oud Moedertje rilt over al haar lede-
aten en klappertandt, alsof ze koorts
Jn °P^eft. Haar zoon is op zeein dat
jodweer op zee. Nog één keer herleest ze
:n brief en danstrompelt ze voor
in zooveelsten keer naar 't kleine ven
ier, dat uitzicht biedt op 't strand.
Ze ziet nietHaar blikken willen die
stbare duisternis doorboren om te zien,
efc eigen oogen te zien, wat daar gebeurt
zee met haar Dirk, nu stormvlagen
mokerslagen het kleine huisje beuken,
ib krakend en kreunend stand houdt,
oe zullen die arme schippers er aan toe
in?
Hoe zullen die- loggers een speelbal zijn
c woeste baren, wier krachten ontketend
1? Zal zijn schuit het houden? Zullen
dien storm overleven? Zullen zij weerom
imen, waar zoovelen hun graf zullen
nden op den bodem dier woeste, woeste
Het zijn vragen, die zij zich zelf stelt
lor den zooveelsten keer, sedert den
orm opstak en de zee doet brullen en
eien als een vervolgd en een gewond
,Dau wendt ze haar blik af van die ein-
*^®>looze zee, die haar angst aanjaagt thans
soms zoo rustig kan zijn als een spelend
nd aan den schoot zijner moeder, maar
is als een woesteling, die onmeedoo-
nd alles neevelt en vertrapt en vernielt,
it hem onder zijn bereik komt.
Wat te doen? Waarom zou zij zich te
.te leggen; ze kan toch niet slapen, al
het middernachtelijk uur ook al lang
lorbij. Neen, zij zal nog trachten te bid-
in en kracht en sterkte en mbed afsinee-
m van die goede Moeder, die zoovaak
eds haar voorspreekster is geweest bij
r Goddelijken Zoon, wier vertrouwen
nog nooit beschaamd heeft.
Maria zal helpen! Zij weet het, zij voelt
Zij bidt tot de kralen harer rozen-
jerma j
el
zich
m ans, heur dorre, bevende vingers ontglip-
en haar hoofd zwaar en loom van den-
in en lijden voorovervalt en de slaap
:ar overvalt en haar voert in het rijk
droomen, waar geen storm of nood-
indel eer haar schrik en angst aanjaagt.
Zij slaapt en droomt en ziet haar Dirk
leien aan haar voet en graven met zijn
jhopje in het mulle, warme zand. Hij
:aait het uit «van pret. De kuil wordt
dieper en vult zich met water. Hij klapt
de handen. Draagt met zijn emmertje
iter bij. Dan laat hij zijn scheepje drij-
in. De vlag in top. Hij verbeeldt zich
zijn als vader is: zeeman! Hij lacht
n hellen, kinderlijken lach. En moeder
ilgt hem met. heur blik. Zij breit met
ugge, rappe vingeren. De kous moet af
rader komt van de zee. Ieder oogen-
|ik wordt hij verwacht. Daar komt hij
.der! Zij kent hem van verre. Hij wuift,
wuift. Dirk loopt hem tegemoet. Ver-
pijten set schip en schop en emmerMoeder is
bij hem. Er is feest in 1 "is. De tafel
aat gedekt. Er is overvloed van gerech-
En Dirk bij zijn vader op de knie;
'eelt met de zware nikkelen ketting, die
reed uit hangt over zijn vest en
iltgrapjes dat alleen schateren
en lach. Vaders stoel kraakt van het
ihudden heen en weer. De stoel van va-
er is mooi versierd. Hij lijkt een koning
i zijn paleis, zegt hij en lachtden
Jreeden, gullen lach van den ronden zee-
an. Boven vaders stoel hangt in sier-
ke krullettes geteekend „Welkom thuis".
'it mooie karton is al heel oud. Het is
iel en een beetje ingescheurd, maar toch
'ooi en vader even dierbaar! -En moeder
'hl o_n_ strekt de hand uit, die slap
neervalt langs haar lichaam. Zij slaapt, de
goeie, ouwe, trouwe ziel; zij slaapt en
droomt haar schoonen droom voort, tot de,
koude haar wekt.
Huiverend springt ze recht; verschrikt
slaat ze de oogen open. De kaars flikkert
nog even en dan gaat ie knetterend uit.
Nu is het pikdonker in het ldeine wo
ninkje. Ze steekt het groot e licht op en
.luistert. SStil is het buiten! Dc storm is be
daard. Het leed is geleden; oe strijd ge
streden voor hen, dieoverbleven.
Goddank, nu kan ik slapen gaan; mijn
Dirk is.... gered. Ik zag hem in den
droom, en zoo zal ik hem voor mij zien,
eer Zijn redder geboren wordt als een
kindje in het stalletje van Bethlehem.
Het is reeds laat als Oud moedertje
wakker schrikt. De zon schijnt wool ijk
door het kleine kamertje en het wil haar
voorkomen, alsof zij dc boodschapster is
van goed nieuws. Kom, ze zal zich vlug
aanklceden en ontbijten cn dan even gaan
zien op het strand, of nu niets, totaal
niets van al het aangespoelde afkomstig
is van haar Dirk van zijn schip.
Veerkrachtiger dan gisteren, toen de
angst haar als aan' den grond nagelde,
gaat ze naar het ons reeds beleende ven
stertje en tuurt naar dc zee, die vreed
zaam en kalm haar golfjes met wit be-
schuimde kopjes, strandwaarts richt. Zij
lijkt thans wel een meer, dat tot spele
varen wenkt.
Mijn God, is dat nu de zee van 'giste
ren .en eergisterenIs dat nu dat ver
scheurende monster* dat het gehuil van
den wind overstemde in kracht en woede?
Wat is God toch groot in het groote en
groot in het ldeine, philosopheert Oud
Moedertje cn zij wendt haar blik af, want
er rest haar nog veel te doen.
Moet zij haar Dirk niet feestelijk ont
vangen?
(Slot volgt).
Gloria in Excelsis Deo.
Een Kerstverhaal door Johan de Graaf.
II (Slot).
Plotseling valt cle jongen als een blok
voorover, en bleef kreunenn van pijn lig
gen. Angstig knielde het meisje naast hem
neer en vroeg wat hij scheelde.
„Mijn voet, mijn voet", kreunde hij, „hij
is vast verstuikt". Hij probeerde op te
«taan, doch tevergeefs, de pijn belette het
hem.
Hulpeloos keek het meisje om zich
heen, overal sneeuw, geeu levend wezen
te zien of te hooren. Het was om wanho
pig te worden.
Uitgeput van vermoeidheid liet zij zich
naast de jongen neervallen.
Klappertandend van kou, hun verkleum
de handen tusschen hun kleeren gestoken,
om toch maar wat warmte te hebben, la
gen zij daar, niet in staat om verder te
gaan.
„Heb je mand klaargezet vrouw?" riep
boer Veldman, even voor het naar de
Nachtmis gaan, tot zijn vrouw. „Dan ga ik
na dc Nachtmis even naar de weduwe
Priemers en haar pleegkinderen. De stum-
perds zullen liet hard genoeg te verant
woorden hebben met die koude!"
„Het is in orde hoor", antwoordde vrouw
Veldman.
„Ik heb er van alles in gedaan, kaas,
krentenbrood, thee, koffie en nog veel
meer! Teunis de knecht gaat ook mee, die
zou een zak steenkool dragen, die ik giste
ren voor de arme menschen heb gekocht".
Na de Nachtmis had het opgehouden te
sneeuwen, en was de blauwe hemel met
sterren bezaaid.
Boer Veldman en, zijn knecht begaven
zich op weg naar vrouw Priemers huisje.
Het was een lange weg, en zij vorderden
langzaam door de dikke sneeuw.
Het weer was echter helder cn de maan
wierp zijn bleek licht op de fonkelende
sneeuw. In de verte teekende zich het
dennenbosch af en daarvoor aan den rand
lag het vervallen hutje, nog oen klein half
uurtje en boer Veldman en zijn knecht
zouden het bereikt hebben.
Plotseling struikelde de laatste over een
lichaam, welke geheel onder de sneeuw be
dolven lag. Hij uitte een kreet van schrik
en krabbelde overeind. Ontsteld dolven
Veldman en de knecht de sneeuw weg, en
stuitten op het lijk van een knaap. „Vrouw
Priemers' kleinzoon!" kreet boer Veldman
diep .ontroerd.
De knecht schoof met zijn voet wat
sneeuw opzij en een halfbevroren handje
kwam te voorschijn. Boer Veldman trok
het lichaampje op en herkende het meisje.
Diep ontroerd namen de boer en de
knecht de lijkjes op en droegen ze naar het
hutje.
Zachtjes liep Veldman op het bed toe
om het grootje op het vreeselijke nieuws
voor te bereiden, doch vond haar gestor
ven
„God hebben hun zielen", bad hij, ter
wijl de tranen over zijn wangen biggelden.
„Amen", antwoordde de knecht eveneens
diep tencergeslagcn.
En terwijl daar in het armoedige hutje
twee brave menschen baden voor de drie
dooden, jubelden dezen met dc Engelen-
kopren in den hemel: „Gloria in Excelsis
Deo, et in terra pax hominibus 1 vo
luntatisJ"
Zijn Kerstfeest.
In een arm versleten pakje nij
rond in de groote hei-verlichte si oral
slaan kerstboomen en stalletjes vroolijk en
indrukwekkend verlicht. Ja hij ziet liet, de
arme jongen. „Twee jaar geleden was hot
anders", denkt de arme knaap. „Vader is
toen gestorven, acht wat waren we toen
bedroe/il om dien armen va'der, die jong
ons verlaten heeft om in den hemel het
Kerstfeest te vieren. Maar ach nu!" De
knaap grijpt zich vast, want groote angst
en verdriet grijpt hem aan. Nu! geheel
alleen op aarde. Zijn moeder drie wek-n
geleden gestorven en vanmorgen is liij van
'0 zolderkamertje gejaagd, omdat hij de
huur niet kon betalen. ..Ach lieve moeder!"
smeekt de jongen, de handen ten hemel
gericht. „Ach lieve moeder, vader, uw kind
is zoo ongelukkig, ieder viert vroolijk het
Kerstfeest en ik, uw arm kind, dwaalt hier
in de koude rond. Lief moedertje, bidt voor
mij
De knaap ziet op; zijn peinzend droomen
is voorbij en de menschen zijn bijna allen
van cle straat en maken zich gereed voor
cle Nachtmis. Neen, arme knaap, uw lijden
zal niet lang meer duren. Weldra zult ge
groote vreugde genieten.
Terwijl hij daar stond te peinzen over zijn
lijde i, denkt hij er plotseling aan, dat he
den de lieve God op aarde zal nederdalen
als een klein schuld'loos wichtje en ook
koude en verdriet lijden, zooals 'hij. Als
door een onzichtbare macht gedrongen,
loopt cle knaap verder op en komt in een
kerk. Daar ziet hij in een hoek der kerk
een stalletje, hemelsch verlicht. Hij gaat
er naar toé, vouwt zijn handjes te zaam
en knielt vol verrukking neer. En nu, nu
kan hij dan bij dat hemelsch kind zijn hart
even luchten, bij hem zijn nood klagen.
„Ach, dierbaar kindje Jezus", zoo klaagt
hij, „ach wat moet ik nu toch doen; vader
of moeder heb ik niet meer, vanmorgen
ben ik uit 't huis verjaagd. Eten lieb ik ook
niet, dus moet stellig clen hongerdood ster
ven, mijn ziolevriendje, heb medelijden met
mij!" En nu ziet hij het goddelijk kindeke
bewegen. Eerst schrikt hij, maar dan ziet
hij vertrouwvol op naar Jezus. Het is alsof
't hem toelacht en spreekt met zijn lieflijk
kinderstemmetje: „Beste viend, het zal be
ter worden".
Nu plots schrikt hij op door het klinge
len van een bel, ten teeken van het begin
van de nachtmis. Hij ziet rond hem heen,
w rijft zijn oogen uit, om zeker te zijn of het
een droom was. Maar toch is er vrede in
zijn hartje gedaald. De nachtmis heeft een
aanvang genomen. Hij knielt eerbiedig neer
en bidt heel stil. Maar ook was er nog in
cle zelfde kerk oen in zware rouw gehulde
dame. Haar verdriet is zeer groot, want
enkele maanden geleden was haar eenigst
zoontje gestorven. Maar bij 't uitgaan van
cle kerk verliest de dame een glinsterend
voorwerp, de jongen ziet het, snelt er naar
toe en geeft het haar.
De dame, verrukt over de eerlijkheid van
het kind, waarin ze haar dierbaar zoontje
ziet, vraagt of hij mat haar mee wil. Eerst
draalt hij nog wat, maar door de vriende
lijkheid laat hij zich bepraten. En nu, als
hij s ^vonds voor n heerlijk schoon bedje
geknield ligt-, dankt hij met een dankbaar
hartje het Goddelijk Kindje en denkt nog
vaak aan zijn lief moesje en paatje in den
hemel.
Daag'lijks dankt hij met vroolijke stem
't Goddelijk kind van Bethlehem!
Rozenknopje.
Daniël, de herdersknaap.
Daniël was een arme blinde herders
knaap. Nu zat hij met zijn broers voor hun
huis. Zij praatten wat over de komst van
den Verlosseer. Daniël was bedroefd, om
dat hij den Messias misschien nooit zou
zien. Doch Jacob, z'n broer, troostte hem
en zei: „Daniël, je moet niet bedroefd we
zen. De Verlosser kan alles. Hij kan je ook
genezen". Zoo zaten zij nog eenigen tijd te
praten. Eindelijk zei Daniël: „'k Geloof dat
t al laat wordt. Laat ons ons avondgebed
maar gaan bidden". Dat vonden de anderen
goed. Toen ze klaar waren, ging ieder naar
zijn bed. 's Nachts stond Daniël op. Hij
riep aan een van zijn broers. Dadelijk kwam
er een. Hij vertelde wat hem zoo juist over
komen was. Zijn broer had ook een ver
schijning gehad. Daarna kwamen ook alle
andere broers op. Alle waren gewekt door
engelen die het Gloria zongen. Daarna
kwam Jacob van 't veld de komst van den
Verlosser meldende. Allen gingen terstond
naar den stal. Daar stond nu de arme Da
niël. Er kwam een engel, die door God ge
zonden was, om aan hem het licht der oogen
terug te schenken. Hij dankte en loofde
God en vertrok toen in allerijl naar het
stalletje te Bethlehem. Daar waren zijn
boers. O, wat waren die blij, dat Daniël
weer zien kon. En zij vierde een Kerstfeest,
zooals er nooit een geweest was
Jan v. cl. Akker.
De rijke en de arme Moeder.
door Tante Marie.
I.
i i Kerstavond. De wit besneeuwde we-
geu zijn glad. Heldere sterren pinkelen als
engelenoogjes aan den heme, en zien op de
verlaten straten, want ieder ziet thuis bij
'fc koesterend vuur in cle warme kamer. Door
sommige vensters ziet men den verlichten
kerstboom met de zilveren versierinfen,
die door de kaarsjes beschenen worden.
Ook Gerrad en Marietje stonden in stomme
verwondering naar zulk 'n mooi verlichten
en versierden boom te kijken. Telkens za
gen zij wat anders.
O Marietje, zie eens wat 'n gprachtigen
engel! O, Gerard, kijk eens dien bal! Nog
nooit haclden de kinderen zooveel schatten
bijeen gezien, want hun moeder was niet bij
machte zooveel gelei voor alles uit te ge
ven. Zij was werkster in 't groote mooie
huis, waar de beide kinderen zich nu ver
lustigden in al dat schoons, entoen bei
den nog goed bedacht werden door me
vrouw, gingen ze opgetogen naar huis, waar
hun moedertje -ziek te bed lag, afgetobd
door 't- vele en harde werken, wat zij voor
haar beide kinderen deed. Moeder zag ze
met liefdevolle oogen in de blozende ge
zichtjes, die gloeiden van opwinding over
al 't- moois, wat zc gezien hadden, en van
blijheid, dat z-ij ook voor Moeder zooveel
hadden mede gekregen, voor hun lief ziek
moedertje. Toen de kinderen een beetje
klainer werden, vroeger moeder: En 't
stalletje met 't lieve Jezuskindje in de krib
be met Josef en Maria er bij, wat dat niet
mooi? Dc kinderen keken elkander ver
baasd aan en beiden riepen uit één mond:
„O, moeder 't Jezuskindje was er niet".
Moedor keek bedroef, cn zeide: „ach dit
arme lieve Jezus-kindje is in dat groote
mooie huis vergeten, maar in ons arm kluis
je is hij binnengetreden, wel met niet zulk
'n groote rijkdom, maar toch heeft Hij voor
Zijn kribbetje wat voor jullie neergelegd.
Doe de deur van 't kamertje maar eens
open".
Gerard stapte vooruit en met van blij
heid tintelende stem riep hij toen hij 't
kleine stalletje zag, verlicht door 2 kleine
kaarsjes: „o lief kleine Jesuke, zijt Ge toch
bij ons gekomen".
Marietje zeide niets, doch knielde neder
en begon een Kerstliedje te zingen en Ge
rard deed dapper mee. Dat duurde zoowat
eethalf uur, want ze zongen achtereen alle
Kerstliedjes, die zij op school geleerd had
den. En moedertje lag met de tranen op de
uitgeteerde wangen te luisteren en dankte
Gocl voor den rijkdom, dien zij in haar twee
kinderen bezat.
Nadat beide kinderen hun avondgebedje
hadden gebeden en nog eens extra Jesus
Maria en Josef hadden aangeroepen voor
hun ziek moedertje, en voor de goede me
nievrouw, gingen zij naar bed en spoedig
zag men in 't kleine huisje niets schitteren,
dan een klein nachtlichje, dat nog oen
glimpje van licht gaf op Jesus in 't kribje.
(Wordt vervolgd).
Eerlijk,
Joosje en Ben kwamen bij den bakker.
Hè, wat ruikt dat lekker, Joos, zei Ben.
Dat doen zeker die beschuitjes. De deur
staat open. We kunnen er wel een van weg
halen. De bakker ziet er niets van.
Foei Ben, wil jij stelen? zei Joosje. Och,
maar een beschuitje Daar wordt de bak
ker toch niet arm van. Foei Ben, wil jij
voor een beschuit naar het va-ge vuur? Ste
len is immers zonde.
Maar ik eet hem zelf niet op. Ik geef
hem aan onze Jan, die is zoo ziek.
Dan mag jc nog niet stelen. Willen we er
maar een vragen, Joot?
Nee Ben, maar ik heb in mijn spaarpot
nog een stuivertje. Daar koop ik er zos
voor.
Een beetje later was Joosje in den win
kel; juffrouw, krijg ik asjeblieft voor een
stuiver beschuitjes, vroeg ze.
En wat gebeurde er nu?
De vrouw deed^ heel haar mandje val.
Joosje begreep er niets van en de vrouw
lachte maar. Maar liet was nog niet uit.
Joosje wou haar stuiver aan de vrouw
geven. Nee Joosje, zei de vrouw, leg die
maar weer in de spaarpot. Jij bent een
goed kind, en je bent braaf en eerlijk.
Wie er toen blij wa6, vertel ik je niet.
Waarom de vrouw zoo goed was op Joos
je, dat zeg ik ook niet.
Maar één ding zeg ik wel!
Julhe moet allemaal eerlijke Joosjes zijn!
Agues den Hollander,
Voorschoten.
Een Koningszoon.
Een Koningszoon is ons geboren,
Een Zoon uit Davids' stam,
Hij is door God uitverkoren,
Hij is 't Goddelijk Lam.
Een Koningszoon kwam op aard',
Hij is de Koning van 't Heelal
Zijn paleis dat is een stal.
De Eng'len zijn om Hem geschaard,
En Herders houden de wacht.
In dien stillen kouden nacht.
Bij deez' armen kleinen Koning,
In Z'n arme schaam'le woning.
En de Vader en de Moeder
Knielen bij 't- kribje neer.
Aanbidden daar hun God en Heer,
En hoe zal die arme Moeder,
't Koningskind gaan kleeden,
Zij heeft zoo weinig voor 't wicht
Met den winter in 't gezicht.
Kan zij niet- zooveel besteden,
Om haar kindje flink te kleeden.
Daarom het in doeken maar gestoken,
Ligt het Kindje weggedoken,
Hooi en stroo bedekken zijne leden,
Zoo zien wij dien kleinen Jezus dan
Zoo arm als het maar kan.
Waarom zou ik toch wel vragen,
Is voor dezen Koningszoon
Geen vorstelijke troon?
Waarom mpet de armoe plagen
Den kleinen dier'bren Koningszoon.
Hij kwam om de Hoogmoed
Uit te boeten, en ik vind
Hij deed dit toch wel goed.
>Vant door armoe ons te leeren,
Wou hij in dit tranendal
Geboren Worden in een stal.
En om ons geluk te vermeêren
Leefde Hij Zijn leven lang,
In armoe en ontbering.
En was ook Zijn laatsten gang
Voor ons de grootste leering.
Dat willen wij den Hemel winnen
Wij moeten versterven onze zinnen.
Truus Droog.
Kerstnacht.
Daar dalen uit den hooge
Dc donzige vlokjes neer,
En vormen een dekkleed
Zoo zacht en oh zoo teer!
Het glinstert, het schittert,
Die zilverwitte vacht
Die' heel stil dekt de aarde
In wijde blanke pracht.
Geen storende geluiden
Van uit de woelige stad,
Neen, alles is heel, heel rustig
Op 'b lichte witte pad.
Maar eensklaps, wordt verbroken,
De stilte... Ik hoor een luid gerucht.
Hoort! dc kerkklokken beginnen te
luiden
Hij is 'l Goddelijk Lam.
O, hoort hoe zc innig ons nooden,
Om op te gaan in deez' wonderen nacht.
Om te gaan groeten een lieflijk Kindje
Dat rust in een kribbe en lacht!
En steeds blijvon zij luiden, en luiden
En stvoomen de menschen daarheen.
Zij gaan daar dien Kerstnacht herdenken
Neen niemand blijft nu meer achter
Op dit plechtige Vredefeest,
Maar allen bidden en danken U Jezu3j'
Die Uw schepsel mint het meest.
„O, laat de zondaars weer komen,
In dezen wonderen nacht.
Om hier weer don vrede te vinden,
Door U zelf op aarde gebracht"..
Bep.
Moeder.
Ik heb er een Moeder
Vol liefde voor mij;
Ik heb eene Moeder
Getrouw aan mijn zjj.
Geen onheil, verontrust mij,
Want Moedertje waakt.
Bij Moedertjes zorg
Geen boosheid genaakt.
Een treurig gezichtje
Kan Moeder niet zien;
Zij helpt en zorgt dan
Vertroetelt voor tien.
Verlaten mij allen
Mijn Moedertje niet;
Zij is 't, die altijd
Vertroosting mij biedt.
Houdt hoog uwe Moeder!
Houdt haar steeds in eerl
Al spotten uw vrienden
Zij loont u veel meer.
Naar huis toe.
Zacht schitteren van verre
Millioenen sterren
Aan 't hemelblauw,
Niet oversomberd door 't grauw
Van een naderenden storm.
De maan zendt haar stralen
Over de golvende baren
Van de oneindige zee,
Met haar kommer en wee
Van zoovelen.
Daar verschijnt in de verte,
Als een huppelend herte,
De visscheraschuit,
Beladen met buit
Van weken, van maanden werken.
Daar staat aan het roer,
Een kerel fiksch en stoer;
Een jonge krachtige man,
Hij hoopt als het kan,
Vannacht nog de haven te bereiken.
Hij had achtergelaten,
Bedroefd niet verlaten,
Zijn kind en zijn vrouw,
Doch hij beloofde haar trouw
En beiden te blijven gedenken.
Daar verschijnt reeds het licht
In het gozicht,
Van den vuurtoren.
En hij meent reeds te hooren,
Het werpen van het anker in de haven.
Het anker doet haar worp,
Daar schijnt in het dorp
Nieuw leven te ontwaken,
Op naar de haven! zij zijn er, hoezeel
Komt, gaat allen nu mee?
Bij het eerste morgengloren,
Als vogelen koren,
Hun stemmetjes verheffen tot God,
Dit in Zijn handen hield aller lot,
Het lot der visschers en liet heil van
vrouw en kind
Bep.
't Horloge.
Horloge wonderding,
Dat aan mijn ketting hing,
Steeds blijft gij maar gaan,
Nimmer stillestaan.
'i Is alsof gij mij herinnert
Aan dien korten stonde tijd,
Die mij misschien kan scheiden
Van de groote eeuwigheid.
Evenals ge steeds blijft loopen
Zonder eenig oponthoud,
Zoo vliedt ook m'n leven henen,
Welaan, dan op God gebouwd.
Hem wijd ik steeds al m'n beden,
Heel m'n leven, zelfs ook nu
In de toekomst, in 't heden
O, mijn God, wij loven U
Almanak.
Almanakje klein wit boek,
Waar ik alles haast in vind,
Al uit boeken, apotheken
Als 'n echte, ware vrind.
Jaarkalender, prenten, platen,
't Is 'n wellust voor 't oog,
Met genoegen kan 'k soms lezen
Soms welt me 'n traan in 't oog.
In 't huisgezin met kind'ren,
Zijt gij altijd zeer gezien,
Gij zijt in de hut der armen
Als ook bij dc rijke liên.
Overal heeft men U noodig,
O, gij, nietig, nuttig ding.
Daarom is 't m'n almanakje
Dal 'k van jou aan 't dichten ging.