VOOR ONZE KINDEREN STIJL stijl, n beei ijl, de lijn - d nati is al leven den, mie spa beha aan d B e p, Leiden. Dank voor hartelijk riefje en wenschen. ïk hou je aan je roord en zie je mooie bijdragen ook weer it jaar met belangstelling tegemoet. Met tand en groet! ets Zusje Sanders, Leiden. Ik e altijd nog tevergeefs uit naav het brief en het opstelletje. Het duurt lang: het ordt misschien iets heel bijzonders. Ik '..all »n beniei wd. Dag zusjeVeel groeten aan stijl hader en moeder! enbij voorbaat mijn Jmk! o ede werks provi Ier, geen rneplaL ij slee u kkereS lie lai e kle dat ware stijl taan, eeren in ïen st vant net is, vn film, in der verlic te spr het te do tal 5 tuk En nu moet ik me nog even van een licht kwijten. Ik dank alle Neefjes en i ichtjes, alsmede de ouders, voor hun irtelijke felicitaties, mij toegestuurd op 1 muari. Ik geef u de verzekering, dat ik sympathie en uw toegezegde medewer- 8< ng ten zeerste op prijs stel. Door uw al- ir medewerking slechts direct of indi- ict blijft ons Hoekje mooi en interes- nt. Zoo zij het, ook voor 1929. En nu nog wat!En dat is, let op!.. Vandaag over acht dagen kom ik et prijsraadsels. Zegt het voort! Maakt riendinnetjes en vriendjes op at- nt! Doet allen mee! Dc prijzen zullen hitterend zijn. De raadsels makkelijk. De uis zal groot zijn! Tot de volgende week! Jullie liefhebbende, Oom Wim. HAAR DIRK. oorspronkelijk Kerstve door Oom Wim. II. z< zit. ïen me ;e lev wij d datgei kui d&d bezoet c be'- e vrei dwan< - hand ch st gezit zal eten dan nd st ■L. iricht li en id. kwalft' CORRESPONDENTIE. De brief van Anneke terecht. Oom Wii Weg het verleden; dc werkelijkheid, het :den doemt voor haar geest als zij istert weer naar die stormvlagen en het nu alsof die loeiende brullende zee larlijke duivels huisvest in haar schoot: hun angstkreten uitstooten en het •huil van den wind overstelpen. Oud Moedertje rilt over al haar lede- aten en klappertandt, alsof ze koorts Jn °P^eft. Haar zoon is op zeein dat jodweer op zee. Nog één keer herleest ze :n brief en danstrompelt ze voor in zooveelsten keer naar 't kleine ven ier, dat uitzicht biedt op 't strand. Ze ziet nietHaar blikken willen die stbare duisternis doorboren om te zien, efc eigen oogen te zien, wat daar gebeurt zee met haar Dirk, nu stormvlagen mokerslagen het kleine huisje beuken, ib krakend en kreunend stand houdt, oe zullen die arme schippers er aan toe in? Hoe zullen die- loggers een speelbal zijn c woeste baren, wier krachten ontketend 1? Zal zijn schuit het houden? Zullen dien storm overleven? Zullen zij weerom imen, waar zoovelen hun graf zullen nden op den bodem dier woeste, woeste Het zijn vragen, die zij zich zelf stelt lor den zooveelsten keer, sedert den orm opstak en de zee doet brullen en eien als een vervolgd en een gewond ,Dau wendt ze haar blik af van die ein- *^®>looze zee, die haar angst aanjaagt thans soms zoo rustig kan zijn als een spelend nd aan den schoot zijner moeder, maar is als een woesteling, die onmeedoo- nd alles neevelt en vertrapt en vernielt, it hem onder zijn bereik komt. Wat te doen? Waarom zou zij zich te .te leggen; ze kan toch niet slapen, al het middernachtelijk uur ook al lang lorbij. Neen, zij zal nog trachten te bid- in en kracht en sterkte en mbed afsinee- m van die goede Moeder, die zoovaak eds haar voorspreekster is geweest bij r Goddelijken Zoon, wier vertrouwen nog nooit beschaamd heeft. Maria zal helpen! Zij weet het, zij voelt Zij bidt tot de kralen harer rozen- jerma j el zich m ans, heur dorre, bevende vingers ontglip- en haar hoofd zwaar en loom van den- in en lijden voorovervalt en de slaap :ar overvalt en haar voert in het rijk droomen, waar geen storm of nood- indel eer haar schrik en angst aanjaagt. Zij slaapt en droomt en ziet haar Dirk leien aan haar voet en graven met zijn jhopje in het mulle, warme zand. Hij :aait het uit «van pret. De kuil wordt dieper en vult zich met water. Hij klapt de handen. Draagt met zijn emmertje iter bij. Dan laat hij zijn scheepje drij- in. De vlag in top. Hij verbeeldt zich zijn als vader is: zeeman! Hij lacht n hellen, kinderlijken lach. En moeder ilgt hem met. heur blik. Zij breit met ugge, rappe vingeren. De kous moet af rader komt van de zee. Ieder oogen- |ik wordt hij verwacht. Daar komt hij .der! Zij kent hem van verre. Hij wuift, wuift. Dirk loopt hem tegemoet. Ver- pijten set schip en schop en emmerMoeder is bij hem. Er is feest in 1 "is. De tafel aat gedekt. Er is overvloed van gerech- En Dirk bij zijn vader op de knie; 'eelt met de zware nikkelen ketting, die reed uit hangt over zijn vest en iltgrapjes dat alleen schateren en lach. Vaders stoel kraakt van het ihudden heen en weer. De stoel van va- er is mooi versierd. Hij lijkt een koning i zijn paleis, zegt hij en lachtden Jreeden, gullen lach van den ronden zee- an. Boven vaders stoel hangt in sier- ke krullettes geteekend „Welkom thuis". 'it mooie karton is al heel oud. Het is iel en een beetje ingescheurd, maar toch 'ooi en vader even dierbaar! -En moeder 'hl o_n_ strekt de hand uit, die slap neervalt langs haar lichaam. Zij slaapt, de goeie, ouwe, trouwe ziel; zij slaapt en droomt haar schoonen droom voort, tot de, koude haar wekt. Huiverend springt ze recht; verschrikt slaat ze de oogen open. De kaars flikkert nog even en dan gaat ie knetterend uit. Nu is het pikdonker in het ldeine wo ninkje. Ze steekt het groot e licht op en .luistert. SStil is het buiten! Dc storm is be daard. Het leed is geleden; oe strijd ge streden voor hen, dieoverbleven. Goddank, nu kan ik slapen gaan; mijn Dirk is.... gered. Ik zag hem in den droom, en zoo zal ik hem voor mij zien, eer Zijn redder geboren wordt als een kindje in het stalletje van Bethlehem. Het is reeds laat als Oud moedertje wakker schrikt. De zon schijnt wool ijk door het kleine kamertje en het wil haar voorkomen, alsof zij dc boodschapster is van goed nieuws. Kom, ze zal zich vlug aanklceden en ontbijten cn dan even gaan zien op het strand, of nu niets, totaal niets van al het aangespoelde afkomstig is van haar Dirk van zijn schip. Veerkrachtiger dan gisteren, toen de angst haar als aan' den grond nagelde, gaat ze naar het ons reeds beleende ven stertje en tuurt naar dc zee, die vreed zaam en kalm haar golfjes met wit be- schuimde kopjes, strandwaarts richt. Zij lijkt thans wel een meer, dat tot spele varen wenkt. Mijn God, is dat nu de zee van 'giste ren .en eergisterenIs dat nu dat ver scheurende monster* dat het gehuil van den wind overstemde in kracht en woede? Wat is God toch groot in het groote en groot in het ldeine, philosopheert Oud Moedertje cn zij wendt haar blik af, want er rest haar nog veel te doen. Moet zij haar Dirk niet feestelijk ont vangen? (Slot volgt). Gloria in Excelsis Deo. Een Kerstverhaal door Johan de Graaf. II (Slot). Plotseling valt cle jongen als een blok voorover, en bleef kreunenn van pijn lig gen. Angstig knielde het meisje naast hem neer en vroeg wat hij scheelde. „Mijn voet, mijn voet", kreunde hij, „hij is vast verstuikt". Hij probeerde op te «taan, doch tevergeefs, de pijn belette het hem. Hulpeloos keek het meisje om zich heen, overal sneeuw, geeu levend wezen te zien of te hooren. Het was om wanho pig te worden. Uitgeput van vermoeidheid liet zij zich naast de jongen neervallen. Klappertandend van kou, hun verkleum de handen tusschen hun kleeren gestoken, om toch maar wat warmte te hebben, la gen zij daar, niet in staat om verder te gaan. „Heb je mand klaargezet vrouw?" riep boer Veldman, even voor het naar de Nachtmis gaan, tot zijn vrouw. „Dan ga ik na dc Nachtmis even naar de weduwe Priemers en haar pleegkinderen. De stum- perds zullen liet hard genoeg te verant woorden hebben met die koude!" „Het is in orde hoor", antwoordde vrouw Veldman. „Ik heb er van alles in gedaan, kaas, krentenbrood, thee, koffie en nog veel meer! Teunis de knecht gaat ook mee, die zou een zak steenkool dragen, die ik giste ren voor de arme menschen heb gekocht". Na de Nachtmis had het opgehouden te sneeuwen, en was de blauwe hemel met sterren bezaaid. Boer Veldman en, zijn knecht begaven zich op weg naar vrouw Priemers huisje. Het was een lange weg, en zij vorderden langzaam door de dikke sneeuw. Het weer was echter helder cn de maan wierp zijn bleek licht op de fonkelende sneeuw. In de verte teekende zich het dennenbosch af en daarvoor aan den rand lag het vervallen hutje, nog oen klein half uurtje en boer Veldman en zijn knecht zouden het bereikt hebben. Plotseling struikelde de laatste over een lichaam, welke geheel onder de sneeuw be dolven lag. Hij uitte een kreet van schrik en krabbelde overeind. Ontsteld dolven Veldman en de knecht de sneeuw weg, en stuitten op het lijk van een knaap. „Vrouw Priemers' kleinzoon!" kreet boer Veldman diep .ontroerd. De knecht schoof met zijn voet wat sneeuw opzij en een halfbevroren handje kwam te voorschijn. Boer Veldman trok het lichaampje op en herkende het meisje. Diep ontroerd namen de boer en de knecht de lijkjes op en droegen ze naar het hutje. Zachtjes liep Veldman op het bed toe om het grootje op het vreeselijke nieuws voor te bereiden, doch vond haar gestor ven „God hebben hun zielen", bad hij, ter wijl de tranen over zijn wangen biggelden. „Amen", antwoordde de knecht eveneens diep tencergeslagcn. En terwijl daar in het armoedige hutje twee brave menschen baden voor de drie dooden, jubelden dezen met dc Engelen- kopren in den hemel: „Gloria in Excelsis Deo, et in terra pax hominibus 1 vo luntatisJ" Zijn Kerstfeest. In een arm versleten pakje nij rond in de groote hei-verlichte si oral slaan kerstboomen en stalletjes vroolijk en indrukwekkend verlicht. Ja hij ziet liet, de arme jongen. „Twee jaar geleden was hot anders", denkt de arme knaap. „Vader is toen gestorven, acht wat waren we toen bedroe/il om dien armen va'der, die jong ons verlaten heeft om in den hemel het Kerstfeest te vieren. Maar ach nu!" De knaap grijpt zich vast, want groote angst en verdriet grijpt hem aan. Nu! geheel alleen op aarde. Zijn moeder drie wek-n geleden gestorven en vanmorgen is liij van '0 zolderkamertje gejaagd, omdat hij de huur niet kon betalen. ..Ach lieve moeder!" smeekt de jongen, de handen ten hemel gericht. „Ach lieve moeder, vader, uw kind is zoo ongelukkig, ieder viert vroolijk het Kerstfeest en ik, uw arm kind, dwaalt hier in de koude rond. Lief moedertje, bidt voor mij De knaap ziet op; zijn peinzend droomen is voorbij en de menschen zijn bijna allen van cle straat en maken zich gereed voor cle Nachtmis. Neen, arme knaap, uw lijden zal niet lang meer duren. Weldra zult ge groote vreugde genieten. Terwijl hij daar stond te peinzen over zijn lijde i, denkt hij er plotseling aan, dat he den de lieve God op aarde zal nederdalen als een klein schuld'loos wichtje en ook koude en verdriet lijden, zooals 'hij. Als door een onzichtbare macht gedrongen, loopt cle knaap verder op en komt in een kerk. Daar ziet hij in een hoek der kerk een stalletje, hemelsch verlicht. Hij gaat er naar toé, vouwt zijn handjes te zaam en knielt vol verrukking neer. En nu, nu kan hij dan bij dat hemelsch kind zijn hart even luchten, bij hem zijn nood klagen. „Ach, dierbaar kindje Jezus", zoo klaagt hij, „ach wat moet ik nu toch doen; vader of moeder heb ik niet meer, vanmorgen ben ik uit 't huis verjaagd. Eten lieb ik ook niet, dus moet stellig clen hongerdood ster ven, mijn ziolevriendje, heb medelijden met mij!" En nu ziet hij het goddelijk kindeke bewegen. Eerst schrikt hij, maar dan ziet hij vertrouwvol op naar Jezus. Het is alsof 't hem toelacht en spreekt met zijn lieflijk kinderstemmetje: „Beste viend, het zal be ter worden". Nu plots schrikt hij op door het klinge len van een bel, ten teeken van het begin van de nachtmis. Hij ziet rond hem heen, w rijft zijn oogen uit, om zeker te zijn of het een droom was. Maar toch is er vrede in zijn hartje gedaald. De nachtmis heeft een aanvang genomen. Hij knielt eerbiedig neer en bidt heel stil. Maar ook was er nog in cle zelfde kerk oen in zware rouw gehulde dame. Haar verdriet is zeer groot, want enkele maanden geleden was haar eenigst zoontje gestorven. Maar bij 't uitgaan van cle kerk verliest de dame een glinsterend voorwerp, de jongen ziet het, snelt er naar toe en geeft het haar. De dame, verrukt over de eerlijkheid van het kind, waarin ze haar dierbaar zoontje ziet, vraagt of hij mat haar mee wil. Eerst draalt hij nog wat, maar door de vriende lijkheid laat hij zich bepraten. En nu, als hij s ^vonds voor n heerlijk schoon bedje geknield ligt-, dankt hij met een dankbaar hartje het Goddelijk Kindje en denkt nog vaak aan zijn lief moesje en paatje in den hemel. Daag'lijks dankt hij met vroolijke stem 't Goddelijk kind van Bethlehem! Rozenknopje. Daniël, de herdersknaap. Daniël was een arme blinde herders knaap. Nu zat hij met zijn broers voor hun huis. Zij praatten wat over de komst van den Verlosseer. Daniël was bedroefd, om dat hij den Messias misschien nooit zou zien. Doch Jacob, z'n broer, troostte hem en zei: „Daniël, je moet niet bedroefd we zen. De Verlosser kan alles. Hij kan je ook genezen". Zoo zaten zij nog eenigen tijd te praten. Eindelijk zei Daniël: „'k Geloof dat t al laat wordt. Laat ons ons avondgebed maar gaan bidden". Dat vonden de anderen goed. Toen ze klaar waren, ging ieder naar zijn bed. 's Nachts stond Daniël op. Hij riep aan een van zijn broers. Dadelijk kwam er een. Hij vertelde wat hem zoo juist over komen was. Zijn broer had ook een ver schijning gehad. Daarna kwamen ook alle andere broers op. Alle waren gewekt door engelen die het Gloria zongen. Daarna kwam Jacob van 't veld de komst van den Verlosser meldende. Allen gingen terstond naar den stal. Daar stond nu de arme Da niël. Er kwam een engel, die door God ge zonden was, om aan hem het licht der oogen terug te schenken. Hij dankte en loofde God en vertrok toen in allerijl naar het stalletje te Bethlehem. Daar waren zijn boers. O, wat waren die blij, dat Daniël weer zien kon. En zij vierde een Kerstfeest, zooals er nooit een geweest was Jan v. cl. Akker. De rijke en de arme Moeder. door Tante Marie. I. i i Kerstavond. De wit besneeuwde we- geu zijn glad. Heldere sterren pinkelen als engelenoogjes aan den heme, en zien op de verlaten straten, want ieder ziet thuis bij 'fc koesterend vuur in cle warme kamer. Door sommige vensters ziet men den verlichten kerstboom met de zilveren versierinfen, die door de kaarsjes beschenen worden. Ook Gerrad en Marietje stonden in stomme verwondering naar zulk 'n mooi verlichten en versierden boom te kijken. Telkens za gen zij wat anders. O Marietje, zie eens wat 'n gprachtigen engel! O, Gerard, kijk eens dien bal! Nog nooit haclden de kinderen zooveel schatten bijeen gezien, want hun moeder was niet bij machte zooveel gelei voor alles uit te ge ven. Zij was werkster in 't groote mooie huis, waar de beide kinderen zich nu ver lustigden in al dat schoons, entoen bei den nog goed bedacht werden door me vrouw, gingen ze opgetogen naar huis, waar hun moedertje -ziek te bed lag, afgetobd door 't- vele en harde werken, wat zij voor haar beide kinderen deed. Moeder zag ze met liefdevolle oogen in de blozende ge zichtjes, die gloeiden van opwinding over al 't- moois, wat zc gezien hadden, en van blijheid, dat z-ij ook voor Moeder zooveel hadden mede gekregen, voor hun lief ziek moedertje. Toen de kinderen een beetje klainer werden, vroeger moeder: En 't stalletje met 't lieve Jezuskindje in de krib be met Josef en Maria er bij, wat dat niet mooi? Dc kinderen keken elkander ver baasd aan en beiden riepen uit één mond: „O, moeder 't Jezuskindje was er niet". Moedor keek bedroef, cn zeide: „ach dit arme lieve Jezus-kindje is in dat groote mooie huis vergeten, maar in ons arm kluis je is hij binnengetreden, wel met niet zulk 'n groote rijkdom, maar toch heeft Hij voor Zijn kribbetje wat voor jullie neergelegd. Doe de deur van 't kamertje maar eens open". Gerard stapte vooruit en met van blij heid tintelende stem riep hij toen hij 't kleine stalletje zag, verlicht door 2 kleine kaarsjes: „o lief kleine Jesuke, zijt Ge toch bij ons gekomen". Marietje zeide niets, doch knielde neder en begon een Kerstliedje te zingen en Ge rard deed dapper mee. Dat duurde zoowat eethalf uur, want ze zongen achtereen alle Kerstliedjes, die zij op school geleerd had den. En moedertje lag met de tranen op de uitgeteerde wangen te luisteren en dankte Gocl voor den rijkdom, dien zij in haar twee kinderen bezat. Nadat beide kinderen hun avondgebedje hadden gebeden en nog eens extra Jesus Maria en Josef hadden aangeroepen voor hun ziek moedertje, en voor de goede me nievrouw, gingen zij naar bed en spoedig zag men in 't kleine huisje niets schitteren, dan een klein nachtlichje, dat nog oen glimpje van licht gaf op Jesus in 't kribje. (Wordt vervolgd). Eerlijk, Joosje en Ben kwamen bij den bakker. Hè, wat ruikt dat lekker, Joos, zei Ben. Dat doen zeker die beschuitjes. De deur staat open. We kunnen er wel een van weg halen. De bakker ziet er niets van. Foei Ben, wil jij stelen? zei Joosje. Och, maar een beschuitje Daar wordt de bak ker toch niet arm van. Foei Ben, wil jij voor een beschuit naar het va-ge vuur? Ste len is immers zonde. Maar ik eet hem zelf niet op. Ik geef hem aan onze Jan, die is zoo ziek. Dan mag jc nog niet stelen. Willen we er maar een vragen, Joot? Nee Ben, maar ik heb in mijn spaarpot nog een stuivertje. Daar koop ik er zos voor. Een beetje later was Joosje in den win kel; juffrouw, krijg ik asjeblieft voor een stuiver beschuitjes, vroeg ze. En wat gebeurde er nu? De vrouw deed^ heel haar mandje val. Joosje begreep er niets van en de vrouw lachte maar. Maar liet was nog niet uit. Joosje wou haar stuiver aan de vrouw geven. Nee Joosje, zei de vrouw, leg die maar weer in de spaarpot. Jij bent een goed kind, en je bent braaf en eerlijk. Wie er toen blij wa6, vertel ik je niet. Waarom de vrouw zoo goed was op Joos je, dat zeg ik ook niet. Maar één ding zeg ik wel! Julhe moet allemaal eerlijke Joosjes zijn! Agues den Hollander, Voorschoten. Een Koningszoon. Een Koningszoon is ons geboren, Een Zoon uit Davids' stam, Hij is door God uitverkoren, Hij is 't Goddelijk Lam. Een Koningszoon kwam op aard', Hij is de Koning van 't Heelal Zijn paleis dat is een stal. De Eng'len zijn om Hem geschaard, En Herders houden de wacht. In dien stillen kouden nacht. Bij deez' armen kleinen Koning, In Z'n arme schaam'le woning. En de Vader en de Moeder Knielen bij 't- kribje neer. Aanbidden daar hun God en Heer, En hoe zal die arme Moeder, 't Koningskind gaan kleeden, Zij heeft zoo weinig voor 't wicht Met den winter in 't gezicht. Kan zij niet- zooveel besteden, Om haar kindje flink te kleeden. Daarom het in doeken maar gestoken, Ligt het Kindje weggedoken, Hooi en stroo bedekken zijne leden, Zoo zien wij dien kleinen Jezus dan Zoo arm als het maar kan. Waarom zou ik toch wel vragen, Is voor dezen Koningszoon Geen vorstelijke troon? Waarom mpet de armoe plagen Den kleinen dier'bren Koningszoon. Hij kwam om de Hoogmoed Uit te boeten, en ik vind Hij deed dit toch wel goed. >Vant door armoe ons te leeren, Wou hij in dit tranendal Geboren Worden in een stal. En om ons geluk te vermeêren Leefde Hij Zijn leven lang, In armoe en ontbering. En was ook Zijn laatsten gang Voor ons de grootste leering. Dat willen wij den Hemel winnen Wij moeten versterven onze zinnen. Truus Droog. Kerstnacht. Daar dalen uit den hooge Dc donzige vlokjes neer, En vormen een dekkleed Zoo zacht en oh zoo teer! Het glinstert, het schittert, Die zilverwitte vacht Die' heel stil dekt de aarde In wijde blanke pracht. Geen storende geluiden Van uit de woelige stad, Neen, alles is heel, heel rustig Op 'b lichte witte pad. Maar eensklaps, wordt verbroken, De stilte... Ik hoor een luid gerucht. Hoort! dc kerkklokken beginnen te luiden Hij is 'l Goddelijk Lam. O, hoort hoe zc innig ons nooden, Om op te gaan in deez' wonderen nacht. Om te gaan groeten een lieflijk Kindje Dat rust in een kribbe en lacht! En steeds blijvon zij luiden, en luiden En stvoomen de menschen daarheen. Zij gaan daar dien Kerstnacht herdenken Neen niemand blijft nu meer achter Op dit plechtige Vredefeest, Maar allen bidden en danken U Jezu3j' Die Uw schepsel mint het meest. „O, laat de zondaars weer komen, In dezen wonderen nacht. Om hier weer don vrede te vinden, Door U zelf op aarde gebracht".. Bep. Moeder. Ik heb er een Moeder Vol liefde voor mij; Ik heb eene Moeder Getrouw aan mijn zjj. Geen onheil, verontrust mij, Want Moedertje waakt. Bij Moedertjes zorg Geen boosheid genaakt. Een treurig gezichtje Kan Moeder niet zien; Zij helpt en zorgt dan Vertroetelt voor tien. Verlaten mij allen Mijn Moedertje niet; Zij is 't, die altijd Vertroosting mij biedt. Houdt hoog uwe Moeder! Houdt haar steeds in eerl Al spotten uw vrienden Zij loont u veel meer. Naar huis toe. Zacht schitteren van verre Millioenen sterren Aan 't hemelblauw, Niet oversomberd door 't grauw Van een naderenden storm. De maan zendt haar stralen Over de golvende baren Van de oneindige zee, Met haar kommer en wee Van zoovelen. Daar verschijnt in de verte, Als een huppelend herte, De visscheraschuit, Beladen met buit Van weken, van maanden werken. Daar staat aan het roer, Een kerel fiksch en stoer; Een jonge krachtige man, Hij hoopt als het kan, Vannacht nog de haven te bereiken. Hij had achtergelaten, Bedroefd niet verlaten, Zijn kind en zijn vrouw, Doch hij beloofde haar trouw En beiden te blijven gedenken. Daar verschijnt reeds het licht In het gozicht, Van den vuurtoren. En hij meent reeds te hooren, Het werpen van het anker in de haven. Het anker doet haar worp, Daar schijnt in het dorp Nieuw leven te ontwaken, Op naar de haven! zij zijn er, hoezeel Komt, gaat allen nu mee? Bij het eerste morgengloren, Als vogelen koren, Hun stemmetjes verheffen tot God, Dit in Zijn handen hield aller lot, Het lot der visschers en liet heil van vrouw en kind Bep. 't Horloge. Horloge wonderding, Dat aan mijn ketting hing, Steeds blijft gij maar gaan, Nimmer stillestaan. 'i Is alsof gij mij herinnert Aan dien korten stonde tijd, Die mij misschien kan scheiden Van de groote eeuwigheid. Evenals ge steeds blijft loopen Zonder eenig oponthoud, Zoo vliedt ook m'n leven henen, Welaan, dan op God gebouwd. Hem wijd ik steeds al m'n beden, Heel m'n leven, zelfs ook nu In de toekomst, in 't heden O, mijn God, wij loven U Almanak. Almanakje klein wit boek, Waar ik alles haast in vind, Al uit boeken, apotheken Als 'n echte, ware vrind. Jaarkalender, prenten, platen, 't Is 'n wellust voor 't oog, Met genoegen kan 'k soms lezen Soms welt me 'n traan in 't oog. In 't huisgezin met kind'ren, Zijt gij altijd zeer gezien, Gij zijt in de hut der armen Als ook bij dc rijke liên. Overal heeft men U noodig, O, gij, nietig, nuttig ding. Daarom is 't m'n almanakje Dal 'k van jou aan 't dichten ging.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 11