VOOR ONZE KINDEREN. DE LEIDSCHE COURANT DERDE BLAD WOENSDAG 20 JUNI 1928 tel Te ont eigenen grootte Van het perceel, kadastraal bekend: ter groot te a U 3 58 7 08 03 29 2 78 3 10 03 08 03 03 0240 81 35 09 50 10 60 2 29 15 95 12 92 TEN NAME Vk.fi-. 351 352 354 355 356 357 358 360 361 362 364 366 huis, garage, tuin huis, erf huis, erf huis, erf huis, erf, schuur huis, erf, schuur huis, erf en schuren schuur, kas, tuinland berm berm weiland weg berm' Mechelse, Cornelisz., ook Mechelse Dirk, tuinder, Voor scholen. van Wijk, Willem Johannes, bouwkundige, 's-Gravenhage. Derogee, Willem, boekhouder, Leidscheweg 226a, Voor scholen. KuJkhoven, Thérèse Hillegonda Tomina, z. b., Breestraat lila, Leiden. Visser, Jacob, zonder beroep, Voorschoten, van Hoeken. Johannes Frans, z. b.. Voorschoten. Spuijman, Mafthijs, bedrijfsleider, Voorscholen. Mechelse, Dirk Cornelisz., ook Mechelse, Voorscholen, idem. Mol van Charanle, Dr. Jacob, zonder beroep, Voorscholen, idem. idem. Mol van Charanle. Dr. Jacob, zonder beroep, Vborsthofetf. de Slaat (WaterstaatX t ^5"* If'15' tm <JU tasha.' hXweft la-* .JtatewnT'lt „Lejdscne Courant en het „Leidsel* Dagblad" zal worden gepi&atst. De Minister ran Waterstaat, H. v. d. Vegte. Het Loo. den 10 Meï 1928 WILHELMINA, CORRESPONDENTIE. Tante Cor, Leiden. Hartelijk dank voor dit mooie versje. Ik laat het onmiddellijk plaatsen. De krant wordt ge stuurd. Ik hou mij aanbevolen. Met groet en hand Tante Lous. Van de week kom ik eens praten. Ik denk Woensdag. Dank voor dit zoo fijn gevoelde versje. Zie van daag eens Tot ziens Betsy Uljé, Leiden. Het viel je dezen keer zeker wel een beetje tegen hè! Ja Betsy men kan niet altijd een prijs winnen. Wel had jij een pnjsje verdiend, omdat je zoo keurig schreef. Doe zoo altijd Betsy, dan kom jij d'r wel. Het werk van knoeiers telt immers niet mee! Dag Betsy! Veel groetjes aan alle huisgenooten. Pop Leiden. Kijk de volgende week eens PopIk geloof dat dan een mooi opstelletje er in staat door zeker iemand onderteekend die jou niet vreemd isWedden 1 Maak me de groeten aan Vader en MoederIk zocht tevergeefs naar 't apart briefje of vergat je dat maar! MarieVermeul en, Boskoop. Jij hebt je d'r met den Franschen slag van afgemaakt MarietjeAls ik jouw op stelletje liet plaatsen, moesten de andere lichtjes het vergrootglas er bij halen, om :e zien, waar jouw werk stond. Maak eens een lang verhaal. Ik geloof dat je kunt! m Wil je? Joseph Peerdeman, Woerden. Ja Joseph, in het „Centrum" en in „De Leidsche Courant" is het een en dezelfde, die je nu antwoord geeft. Hoe vindt je d,at? En je broer Johan verslaggever? AangenaamZoo komen we al korter bij elkaarEn dan jij ook al zoo flink met de pen? Zie de volgende week eens! Dan laten we het „Stormen" op zee, dab ieder een den kleinen schrijver uit Woerden be wonderen zal! Veel groetjes aan alle huisgenooten en in afwachting nog veel xnoois van je te ontvangen. Martha Verhagen, Stompwijk. -r- Nu zal ik mijn groote „Lezersschaar" eens laten hooren, hoe onze goeie Martha ons allen oproept om „Naar buiten" te tre den en daar met volle teugen de heerlijke, frissche lentelucht in te ademen en te ge nieten van al het schoons rondom ons. Zij zingt: Naar buiten. Komt knapen en meisjes, Wie gaat er nu mee De vogeltjes fluiten „Naar buiten, naar buiten", De Lent' ,is gekomen, de Lente, hoezee "Wie zou er nog dralen, Het weer is zoo mooi. Het windeke luistert, Het lispelt en fluistert: De Lente wacht buiten In feestlijken tooi. Komt jongens en meisjes Naar buiten nu vlug; Wij willen er zingen En dansen en springen En komen met bloemen beladen, terug Ziedaar lieve Nichtjes, hoe jullie vrien dinnetje het uitjubelt in trillende accoor- den van lentevreugd en weeldeWie zou dat mooier kunnen zeggen van U Dag MarthaGroet ook Cor van meZijn op stelletje is ook niet kwaad. B e p, Leiden. Ja Bep, op com mando kan men niet dichten. Dat is ook een kwestie van inspiratieEn ik hoor weldra weer wel weer wat van ja! Ik zal eens zien De jonge blijde Mei laat ik de volgende week plaatsen, als cr plaats is, al was het alleen maar om mijn vriendin netje een plezier te doen. Dag Bep! Henri Brom, Uithoorn. Tot slot van deze wekelijksche correspondentie wil ik mijn Neefjes en Nichtjes nog eens verr&ssen met een dessert, dat zoo lekker smaakt als een fijn gebakje, dat smelt op de tong. Hoort nu eens hoe onze Xeef Henri „De Mei" bezingt. Heb ik straks een Nichtje haar dichterlijk gemoed laten uitstorten, nu zullen we en dat is rechtvaardig nietwaar? een Neefje aan 5fc woord, laten. Daar. begint ie dan. De Mei. De lieflijke Mei is gekomen! Een zonnige tinteling doorvaart Een oproep, ten juublend ontwaken De sluimerende bloesemende aard Daar bloeit het nu wonder en heerlijk; Daar rankt het der zonne temoet; Uit de opene bloemlvarten stijgen De geuren der Meie ten groet. Klaar spruiten de vogelgeluiden, Met vleiend melodisch gerucht, Doorruischt het blij leven der Meie, De trillende, lichtende lucht. Daar boven blauwt lachend de hemel, Goudglanzend blinkt vroolijk de zon, De lieflijke Mei is gelromen Het leven der Meie begon. Wat zegt u nu? Ik zou dat maar eens een paar keer overlezen en dan nog eens regel voor regel verwerken, anders geloof ik, dat wij Henri Brom niet in zijn vlucht kunnen volgen en wij hem heel stilletjes laten brommen in die booge sferen, waar hij ons met zijn phantasie henenvoert. Dag Henri. Maak ook eens wat voor onze ge wone Neefjes en Nichtjes, zooicts als Tan te Lous en Tante Cor en Theodora en Ca- dier en anderen, dat zoo goed doen Daag! Voor mijn opstel over „Spaar de Vo gels" was deze week geen plaats. Dat komt a.s. Zaterdag. Wie wat te vragen heeft, vrage. Dan ga ik ook weer verder met het beantwoorden der brieven Er wachten er nog zooveel, dat niemand uwer zich on gerust moet maken, als hij nog eenige we ken tevergeefs zijn naam zoekt. Weet wel, ik vergeel» niemand. Jullie liefhebbende OOM WIM. VAART. „Kees! 't Is vier uur. Ga je de koeien ophalen?" „Ja baas". Met een echte jongensachtige sprong eeerde Kees over een van de melkbussen die al in de bocht klaar stonden voor •jnelkenstijd". Een flinke duw van zijn gespierde ar men, klapte met een goed „gangetje" het hek open. „Ik begraip niks van die jongen, zoon grapjas as ie gisteren was, zoo stil is ie nou. En 't is anders toch zoo'n vroolijke snater". De boer schopte naar een kluitje aarde, dat hem in de weg lag. „Moeder de vrouw zai me straks, dat hai vanmiddag zain bord karnemelksche pap liet staan, en hai wou ook geen spek bij de bruine boonen hebben". „Hai zal naar moeders pappot verlan gen", zei de knecht en keek de kant uit, waar Kees het weiland ingegaan was. Deze sprong juist over een kikker slootje. „Hoe kwam ie nou op dat stuk verzaild? Daar had ie toch heeleraaal niet noodig". Juist toen de knecht zag, dat Kees op een verkeerd stuk weiland liep, merkte Kees 't zelf ook. Zoo kon hij nooit bij de koeien komen. „Stommeling", bromde hij in z'n eigen. Hij had een vreemd gevoel, de heele dag al, wat 't was, wist hij aelf niet, maar ge woon was 't niet. Kijk, als je die kant uit gaat, kom je thuis. Vier uur, nu komt Va der van de kalkovens. Zou 't gek zijn, dat hij er niet is? Daar had je 't weer, dat vervelende ge zeur. Van narigheid begon hij een opgewekte mop te fluiten. Een paar minuten later klonk over het weiland tot op het erf, en zelfs tot in het achterhuis, waarvan de deur op een kier stond, het vroolijke: „Hop! Hóóóóóp! Hop! „Hé rooie, hier heenDat is de kant van ons huis, daar hoor jij niet". En Kees gaf de onwillige koe een flinke tik op zijn rug. „Hóóóóp! Hóóóóp! klonk het weer. Hij was warempel een oogenblik vergeten, dat hij achter de koe^enj liep, ,en moest zorgen, dat ze zoo gauw mogelijk in de bocht kwamen. Nu de dam nog over. De boer stond al op de uitkijk. „Goed gedaan jongen", de baas deed het hek dicht, en de andere knechts kwa men al aanloopen met hun zitbankje on der de arm of de hand. „Ga de maid maar helpen in 't achter huis Kees". Kees ging de barg om. Hij hoorde 't piepen van de pomp, 't rinkelen van melk bussen. Wat blonk vandaag 't haantje van de kerktoren. En daar vlak bij is 't Is vast wel drie kwartier hier van daan. Maar als hij nou hard liep. Wie zou hem missen! De meid kon best buiten hem; wist niet eens, dat hij zou komen helpen. Kees bukteholde weg, het weiland door, schuin toe, in iedere hand een klomp In 'n half uur ben ik er; 'fc gaat fijn man op mijn kousen. Ben best na melktijd weer terug. Als ik maar even bij Moeder ben ge weest, eventjes maar. Nelson. „Vaart" is een jongensuitdrukking voor heimwee. BIETEBOMNEUS. Door Tante «Lous. (Slot). De broers vorderden soms alle vier te gelijk verschillende diensten van hem en dan jouwden ze hem uit, als 't niet vlug genoeg ging. Maar soms was Bietebom neus toch onmisbaar," en dat was als ze ziek waren, want niemand kon zoo goed als hij wonden verbinden, zieken verple gen en pijnen stillen. Zijn kleine handen altijd bereid hen te helpen, waren zacht, en zijn hart, was vol liefde voor hen die leden, was nog zachter en begreep iedere smart. En dat is het juist wat zieken noo- hebben. Als de broers van het dwergje Tjeer beter waren en sterk en flink, dan zagen ze weer minachtend op 't arme kind naar; dan bespotten ze zijn zachte kleine kinderhanden en ze lachten hem uit. Arme Bietebomneus! zóó moest hij werken, soms was hij zóó vermoeid, dan viel hij op den turfmolen in slaap. Dan bescheen de zon zijn arm bleek gezichtje en wekte hem met zachten glans, als hij was uitgerust. Eens op een dag, heel vroeg in den morgen, kwam in 't dorp waar Bietebomneus woonde een edelman te paard. Hij droeg een gouden helm met witte veeren, een blauwen fluweelen mantel met zilveren sterren en blies op een trompet. Hij maakte bekend, dat de dochter van den koning, de jonge prinses, gevaarlijk ziek was. Geneesmiddelen hiel pen haar niet. De prinses leed aan „lus teloosheid". Er is niets moois op de we reld zei ze, wekt me maar niet". Ze wilde niemand ontvangen, aleen haar vader en als deze. kwam, vroeg ze altijd „Heeft U wat moois voor me meegebracht?" De oude koning, die heel veel van zijn dochtertje hield en haar altijd had ver wend, putte zich uit in het bedenken van mooie geschenken. Gouden sieraden en ju- weelen, niets was hem te kostbaar. Uit vreemde landen liet hij de prachtigste dingen komen, maar de prinses toonde geen belangstelling meer in de schatter, der aarde, ze schudde haar verwend kopje wenkte met de hand, dat ze de kostbaar heden weer moesten worden weggebracht en moedeloos vroeg ze aan haar vader: „Is er niets mooiers op de wereld?" In het mooie ledikant met satijnen kussens bleef ze liggen, want ze wilde niet meer opstaan; ze had den rug gekeerd naar alle pracht en weelde, die haar omringde. .Xaat niemand mij meer storen", zei ze. De pude koning werd grijs van verdriet, wanhopig riep hij uit, dat hij die iets moois weet, het toch laat zien. Ze werd moe van al dat moois, wat ze to zien kreeg. Zoo werden dus edellieden uitge zonden om te zoeken naar iets zóó schoon, dat het de prinses behagen kon Zoo kwam dan de heraut in het dorpje waar kleine „Bietebomneus" woonde. Alles liep uit, om te komen zien, er was nog nooit zoo'n mooie man in het dorp geweest. Kleine Bietebomneus stond aan den kant van den weg, met zijn oud gezichtje tuur de hij naar den mooien man. Opeens werd hij door een sterke hand hoog opgetild. Wat zou de prinses wel zeggen, als ze jou zag, riep één van zijn broers spottend uit Zou jij niet mooi genoeg zijn? riep de lum mel en liet kleinen Beitebomneus vallen, de andere lachten om de grap. Doch op eens verstomden zij wantbewuste loos lag ,hqt frme ventje op den grond, verwond aan zijn hoofdje, hij was getrof fen door een hoefslag van het paard. Z^jn broers en zusjes snelden verschrikt weg en lieten het arme ventje in den steek. De heraut, door het ongeluk ontsteld waarvan hij de schuld was, pakte kleinen Biebomneus op, waschte de wond uit en deed een verband om zijn hoofd. De edel man nam hem voorzichtig mee op 't paard en ijlde naar een dokter. Toen hij op 't slotplein aankwam, stond de prinses op. Wie is dat? riep zij uit? Brengt hij iets moois mee? De koning gaf bevel, dat de edelman direct bij de prinses verschijnen moest. Ik wil het kind zien, zei de prinses, ik vermoed, dat het een bijzonder kind is. Eerst, werd het dwergje in andere kleeren gestoken, van top tot teen gewasschen en zoo op een sofa in de nabijheid van de prinses gebracht. „Arm kind", riep de prinses. „Wat is hij leelijk en mismaakt". Vanaf dat oogenblik stond de prinses op, gevoelde zich beter en wijdde zich ge heel aan het zieke kind. t)e prinses had eindelijk iets moois gevonden, mooier dan al de kostbaarheden der wereld, n.l. om uit liefde, de lijdende menscheid te hel pen en te verzorgen. Joris op reis. door Joh. de Graaf. I. Joris zou op reis gaan! Joris was een sullig boertje, die een boer derij had, de Vreêhoeve genaamd, op tien minuten afstand van het dorp gelegen. Joris had ook een vrouw, een zwaarlijvige boerin met zakwangen als van een hamster. De baas daarentegen, in zooverre als Joris nog baas kon genoemd worden, want inden regel was hij dat niet, was klein en schraal, zoodat wanneer hij 's Zondags naar de kerk ging vergezeld van zijn ega en er kwam juist aan den kant waar hij niet liep iemand naast Fine loopen, merkte deze Joris in het geheel niet op wegens den geweldigen om vang van Fine natuurlijk. Enfin, zooals ik reeds gezegd heb, voerde Fine over alles het bevel, ook over haar man en déze moest, de stakker kon niet anders, haar in alles lijdelijk gehoor zamen. Het gebeurde weieens, dat Joris met eenige boeren uit de buurt afgesproken had 's avonds in „Het dorstige Hert", de dorps herberg, een biertje te pakken en een kaartje te leggen. Thuisgekomen vertelde hij dan tegen Fine, dat hij vanavond even naar het dorp ging met Bartels en Hermsen, een kaartje leggen in „Het dorstige Hert". Maar dan was Leiden in last. Onder een oorverdoovend geratel werd hem naar zijn bovenkamer gevraagd, of ie dan vergeten was; dat hij vanavond de matten moest kloppen en de ruiten zeemen of zoo iets dergelijks. Na eenige zwakke tgenwerpingen van Joris, die Fine niet eens telde, was het slot: Joris ging niet mee. En als 's avonds Hermsen en Bartels kwamen om Joris te te halen, werden ze netjes door Fine afge scheept met de boodschap: „Joris kan niet mee, hij moet me vanavond helpen'. En als dan de mannen op hun gemak een kaartje legden, klopte Joris matten dat de zweetdruppeltjes van zijn gezicht dropen. Maar nu was het anders. Joris had zoo veel over Amsterdam gehoord, dat hij het in zijn kop had gezet daar zou en moest hij van den zomer heen. Maar.... zonder zijn vrouw. Hij wou nu eens voor een paar dagen zijn eigen baas zijn. Hoe Fine nu ook al te keer ging, dat het geldverknoeien was, en wat je er aan had om naar zoo'n stad te gaan, waar je ieder oogenblik door 'n auto of tram tot moes kon greden worden. Hoe dikwijls las je het niet in de curant. Maar neen, Joris hield stokstijf vol: de volgende week ging hij twee dagen naar Amsterdam. Enfin*, eindelijk schikte zijn vrouw zich dan maar in zijn besluit en begon ze heel bezorgd alles voor de reis in gereedheid te brengen, want overigens was ze „een best vrouwtje", zooals Joris beweerde. Het trouwpak, 31 jaar oud, werd voorden dag gehaald; de overvloedige kampferbal- letjes uit de zakken gehaald en verder in gereedheid gebracht. Joris wilde zijn hoogehoed ook nog opzetten, doch daar de jongens die eenige weken terug als voetbal hadden gebruikt, ging dat niet. (Wordt vervolgd). Verloren waan. En zacht vroeg de knaap:; Zeg, moederlief mijn, Vertel mij voor 'k slaap Of er elfen nog zijn. Of er elfen nog zijn. U zag ze toch wel Bij manelichtschijn Blijspelend hun spel? Blij spelend hun spel Ook meerminnen in zee? En viel uit de lucht wel Een roos naar benêe? Toe, moederlief, u Heeft zoo lang al geleefd, Kom, zeg mij eens nu Wat gezien u wel heeft. Ach, jongen, wat praat je Hoe je 't gelooven nog kon 't Zijn alle maar sprookjes, Die 'n schrijver verzon. Daar was nooit een elf, Geen zeemeermin ooit. Noch was 't hemelgewelf Ooit met rozen getooid. Het knaapje zei niets, Keek zijn moe ook niet aa Maar 't was of iets moois Van hem heen was gegaan. Stil ging hij slapen, Met weenende ziel Nu de schoone waan, Hem zoo plots'ling ontviel. C a d i e r. Uit het Katholiek Leven „Agentia Fides" meldt o.a.3 In Indo-China vragen twee gje« heele dorpen om hat H. Doopsel. Quïnhon (Annam, Indo-China). Mei* meldt ons een bijzondere gebeurtenis diei in Indo-China is voorgevallen, waar tot nu toe de bekeeringen bijna altijd persoonlijk! waren: twee dorpen op het Ankké plateau, hebben aan Père Hutenet van de Vreem de Missiën te Parijs, verzocht hem allen in de Kerk op te nemen. Het wa-ren, ongeveer: 500 personen. De plechtigheid van de „verwcesfcing deï, afgodsbeelden" en het doopsel der kin<te- ren, had een week na Paschetn plaats. Da overblijvende inwoners krijgen onderricht om geleidelijk, naar gelang van hun vor deringen in de godsdienstleer; te worden opgenomen in de Kerk. Een deel van het Vicariaat Quïnhon, dat het Kerkelijk bezit omvat waarin de dor pen gelegen zijn, is toevertrouwd aan del Canadeesche Redemptoristen twee paters zijn reeds aangekomen en bereiden zich! tot den arbeid voor. ,j Ir» het Vicariaat Siaifitu Is een nieuwe bisschop benoemd. Rome. Bij een decreet van 16 Mei heeft de Heilige Congregatie der Propaganda; Père Lorenzo Tcssiatore O.F.M. benoemd tot Apostolisch .Vicaris van. Sianfu in China. j Het vicariaat Sianfu omvat het middel* ste van de drie deelen, waarin de Provin cie Shensi is verdeeld. Op een bevolking van pl.m. 5.600.000 inwoners telt men 42.000 katholieken. Het feit, dat 60 pet. idee katholieken behooren tot families die voor 1S00 bekeerd zijn, verklaart de belangrijke vooruitgang van inlandsche roepingen in' dit gebied, waar de inlandsche priesters en zusters het in aantal winnen van de vreemdelingen. De Chineescbe geestelijk heid telt 28 leden, waarvan vier Francis» canen zijn, terwijl de Fraucisoaansche bui tenlanders het getal 19 bereiken. Van de zusters zijn 26 inlandschen en 20 buiten- landschen. Volgens verklaringen van een ge leerde wordt de evolutie van de ziel door de wetenschap ontkend. Rome. De wetenschappelijke studie vaiï, alle meest primitieve volken der wereld heeft zonder tegenspraak het feit vastge»" steld dat de ziel van de meest laags taan-, de wilde niet minder geestelijk is dan de ziel van den meest ontwikkelden mensch. Tot deze conclusie kwam Père Gudllaume Schmidt S.V.D., de meest eminente katho lieke volkenkundige van onzen tijd, en di recteur van het Ethnologisch missie mu seum van Lateranen, op een conferentie over „de ziel va.n den oermensdh", gegeven in de Aula Magna van de Universiteit Sa- piensa te Rome, de 19de Mei. De volledige' tekst van deze conferentie zal in de maand Juli worden" gepubliceerd door het 'Blad der Priester Missiebond in Italië. Een zaak die men vanaf heden al ^Vast staand kan beschouwen, beisloot Père Schmidt, als een feit dat absoluut is be* wezen en welks beteekenis van het hoog ste belang is voor de geschiedenis van het menschelijk geslacht, is de volgende: Alles wat met mogelijkheid kan worden vastge steld in verband met den geestelij-ken aard- van volken die ethnologisch tot de oudste behooren leidt tot volkomen verwerping van het denkbeeld dat de zielen van de meest primiteve lagen van het mensche lijk geslacht geen wezenlijke zielen zoudea zijn, en eerder beschouwd zouden moeten, worden als benaderden zij de dierlijke geest. Integendeel zijn de zielen van de oudste volkeren vanaf het begin volkomen menschelijke zielen en bieden niet het mini ste punt van overgang naar de dierlijké geest. Zoo er in deze opvatting nog eeni- ge schijn van waarheid lag, verklaart men thans dat die geheel is prijs gegeven, want men kan thans aannemen dat we alle pri- mitieve stammen der wereld kennen. Eera^ ge die nog te bestudeeren overblijven in het binnenland van Nieuw Guinea, in Midi den Afrika en in Zuid-Amerika, zullen onze meening niet vermogen te wijzigen. 1 Doch behalve deze negatieve zijde van de quaestie, zegt Père Schmidt, is er nog - een positieve kant: Wat zeggen ons de conclusies, waartoe we reeds gekomen zijn Ze doen ons zien dat de oude volksstammen die wij kennen reeds een menschelijke rede bezaten in volle ontwikkeling, een wezenlijk mensche lijk gevoel; een wil, die zich oriënteert en beweegt volgens de beginselen van de mo raal, dat zij, dank zij deze rede en dezen wil, de moeilijkheden van het leven we ten te boven te komen en de wereld begrij pen, en, wat meer zegt, ze weten het impo sante feit van het bestaan der wereld te waardeeren, en dit feit tot een Persoon lijken Schepper terug te brengenen als gevolg van deze ideeën, deze gevoelens en dezen wil, hebben ze een hoog denkbeeld van de familie, van een familie die indivi dueel, sterk en monogaam is, en een sociale orde die gegrond is op den plicht van den arbeid, op de hulp die men elkaar weder- keerig verschuldigd is en op een altruïsti sche natuur. Al deze verheven gaven, op intellectueel, gevoels, ethisch eA sociaal gebieddeze geestelijke gaven die zoo ver heven eigenschappen in zich sluiten als men ze nauwelijks aantreft bij de volkeren der hoogste beschaving, zijn niet het ge volg van een lange evolutie, waaraan ze een levendig aandeel zouden hebben geno men. Niets wijst op een dergelijke evolu tie; er is geen leemte die ze zou kunnen vullen; integendeel, de oudste menschheid die we kennen blijkt reeds verrijkt, begif tigd en versierd te zijn met deze edele ga ven die ze reeds draagt vanaf den aan vang der geschiedenis van het mensche lijk geslacht als haar kostbaarste schat ten. DE XED ERLANDSCHE PRIESTER-MISSIEBOND

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1928 | | pagina 12