VOOR ONZE KINDEREN.
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD WOENSDAG 20 JUNI 1928
tel
Te ont
eigenen
grootte
Van het perceel, kadastraal bekend:
ter groot
te
a
U
3
58
7
08
03
29
2
78
3
10
03
08
03
03
0240
81
35
09
50
10
60
2
29
15
95
12
92
TEN NAME Vk.fi-.
351
352
354
355
356
357
358
360
361
362
364
366
huis, garage, tuin
huis, erf
huis, erf
huis, erf
huis, erf, schuur
huis, erf, schuur
huis, erf en schuren
schuur, kas, tuinland
berm
berm
weiland
weg
berm'
Mechelse, Cornelisz., ook Mechelse Dirk, tuinder, Voor
scholen.
van Wijk, Willem Johannes, bouwkundige, 's-Gravenhage.
Derogee, Willem, boekhouder, Leidscheweg 226a, Voor
scholen.
KuJkhoven, Thérèse Hillegonda Tomina, z. b., Breestraat
lila, Leiden.
Visser, Jacob, zonder beroep, Voorschoten,
van Hoeken. Johannes Frans, z. b.. Voorschoten.
Spuijman, Mafthijs, bedrijfsleider, Voorscholen.
Mechelse, Dirk Cornelisz., ook Mechelse, Voorscholen,
idem.
Mol van Charanle, Dr. Jacob, zonder beroep, Voorscholen,
idem.
idem.
Mol van Charanle. Dr. Jacob, zonder beroep, Vborsthofetf.
de Slaat (WaterstaatX
t ^5"* If'15' tm <JU tasha.' hXweft la-* .JtatewnT'lt
„Lejdscne Courant en het „Leidsel* Dagblad" zal worden gepi&atst.
De Minister ran Waterstaat,
H. v. d. Vegte.
Het Loo. den 10 Meï 1928
WILHELMINA,
CORRESPONDENTIE.
Tante Cor, Leiden. Hartelijk
dank voor dit mooie versje. Ik laat het
onmiddellijk plaatsen. De krant wordt ge
stuurd. Ik hou mij aanbevolen. Met groet
en hand
Tante Lous. Van de week kom ik
eens praten. Ik denk Woensdag. Dank
voor dit zoo fijn gevoelde versje. Zie van
daag eens Tot ziens
Betsy Uljé, Leiden. Het viel je
dezen keer zeker wel een beetje tegen
hè! Ja Betsy men kan niet altijd een prijs
winnen. Wel had jij een pnjsje verdiend,
omdat je zoo keurig schreef. Doe zoo altijd
Betsy, dan kom jij d'r wel. Het werk van
knoeiers telt immers niet mee! Dag Betsy!
Veel groetjes aan alle huisgenooten.
Pop Leiden. Kijk de volgende
week eens PopIk geloof dat dan een
mooi opstelletje er in staat door zeker
iemand onderteekend die jou niet vreemd
isWedden 1 Maak me de groeten aan
Vader en MoederIk zocht tevergeefs
naar 't apart briefje of vergat je dat maar!
MarieVermeul en, Boskoop.
Jij hebt je d'r met den Franschen slag
van afgemaakt MarietjeAls ik jouw op
stelletje liet plaatsen, moesten de andere
lichtjes het vergrootglas er bij halen, om
:e zien, waar jouw werk stond. Maak eens
een lang verhaal. Ik geloof dat je kunt!
m Wil je?
Joseph Peerdeman, Woerden.
Ja Joseph, in het „Centrum" en in „De
Leidsche Courant" is het een en dezelfde,
die je nu antwoord geeft. Hoe vindt je
d,at? En je broer Johan verslaggever?
AangenaamZoo komen we al korter bij
elkaarEn dan jij ook al zoo flink met
de pen? Zie de volgende week eens! Dan
laten we het „Stormen" op zee, dab ieder
een den kleinen schrijver uit Woerden be
wonderen zal! Veel groetjes aan alle
huisgenooten en in afwachting nog veel
xnoois van je te ontvangen.
Martha Verhagen, Stompwijk.
-r- Nu zal ik mijn groote „Lezersschaar"
eens laten hooren, hoe onze goeie Martha
ons allen oproept om „Naar buiten" te tre
den en daar met volle teugen de heerlijke,
frissche lentelucht in te ademen en te ge
nieten van al het schoons rondom ons.
Zij zingt:
Naar buiten.
Komt knapen en meisjes,
Wie gaat er nu mee
De vogeltjes fluiten
„Naar buiten, naar buiten",
De Lent' ,is gekomen, de Lente, hoezee
"Wie zou er nog dralen,
Het weer is zoo mooi.
Het windeke luistert,
Het lispelt en fluistert:
De Lente wacht buiten
In feestlijken tooi.
Komt jongens en meisjes
Naar buiten nu vlug;
Wij willen er zingen
En dansen en springen
En komen met bloemen beladen, terug
Ziedaar lieve Nichtjes, hoe jullie vrien
dinnetje het uitjubelt in trillende accoor-
den van lentevreugd en weeldeWie zou
dat mooier kunnen zeggen van U Dag
MarthaGroet ook Cor van meZijn op
stelletje is ook niet kwaad.
B e p, Leiden. Ja Bep, op com
mando kan men niet dichten. Dat is ook
een kwestie van inspiratieEn ik hoor
weldra weer wel weer wat van ja! Ik zal
eens zien De jonge blijde Mei laat ik de
volgende week plaatsen, als cr plaats is,
al was het alleen maar om mijn vriendin
netje een plezier te doen. Dag Bep!
Henri Brom, Uithoorn. Tot
slot van deze wekelijksche correspondentie
wil ik mijn Neefjes en Nichtjes nog eens
verr&ssen met een dessert, dat zoo lekker
smaakt als een fijn gebakje, dat smelt op
de tong. Hoort nu eens hoe onze Xeef
Henri „De Mei" bezingt. Heb ik straks
een Nichtje haar dichterlijk gemoed laten
uitstorten, nu zullen we en dat is
rechtvaardig nietwaar? een Neefje aan
5fc woord, laten. Daar. begint ie dan.
De Mei.
De lieflijke Mei is gekomen!
Een zonnige tinteling doorvaart
Een oproep, ten juublend ontwaken
De sluimerende bloesemende aard
Daar bloeit het nu wonder en heerlijk;
Daar rankt het der zonne temoet;
Uit de opene bloemlvarten stijgen
De geuren der Meie ten groet.
Klaar spruiten de vogelgeluiden,
Met vleiend melodisch gerucht,
Doorruischt het blij leven der Meie,
De trillende, lichtende lucht.
Daar boven blauwt lachend de hemel,
Goudglanzend blinkt vroolijk de zon,
De lieflijke Mei is gelromen
Het leven der Meie begon.
Wat zegt u nu? Ik zou dat maar eens
een paar keer overlezen en dan nog eens
regel voor regel verwerken, anders geloof
ik, dat wij Henri Brom niet in zijn vlucht
kunnen volgen en wij hem heel stilletjes
laten brommen in die booge sferen, waar
hij ons met zijn phantasie henenvoert. Dag
Henri. Maak ook eens wat voor onze ge
wone Neefjes en Nichtjes, zooicts als Tan
te Lous en Tante Cor en Theodora en Ca-
dier en anderen, dat zoo goed doen
Daag!
Voor mijn opstel over „Spaar de Vo
gels" was deze week geen plaats. Dat komt
a.s. Zaterdag. Wie wat te vragen heeft,
vrage. Dan ga ik ook weer verder met het
beantwoorden der brieven Er wachten er
nog zooveel, dat niemand uwer zich on
gerust moet maken, als hij nog eenige we
ken tevergeefs zijn naam zoekt. Weet wel,
ik vergeel» niemand.
Jullie liefhebbende
OOM WIM.
VAART.
„Kees! 't Is vier uur. Ga je de koeien
ophalen?"
„Ja baas".
Met een echte jongensachtige sprong
eeerde Kees over een van de melkbussen
die al in de bocht klaar stonden voor
•jnelkenstijd".
Een flinke duw van zijn gespierde ar
men, klapte met een goed „gangetje" het
hek open.
„Ik begraip niks van die jongen, zoon
grapjas as ie gisteren was, zoo stil is ie
nou. En 't is anders toch zoo'n vroolijke
snater".
De boer schopte naar een kluitje aarde,
dat hem in de weg lag.
„Moeder de vrouw zai me straks, dat hai
vanmiddag zain bord karnemelksche pap
liet staan, en hai wou ook geen spek bij
de bruine boonen hebben".
„Hai zal naar moeders pappot verlan
gen", zei de knecht en keek de kant uit,
waar Kees het weiland ingegaan was.
Deze sprong juist over een kikker
slootje. „Hoe kwam ie nou op dat stuk
verzaild? Daar had ie toch heeleraaal niet
noodig".
Juist toen de knecht zag, dat Kees op
een verkeerd stuk weiland liep, merkte
Kees 't zelf ook.
Zoo kon hij nooit bij de koeien komen.
„Stommeling", bromde hij in z'n eigen.
Hij had een vreemd gevoel, de heele dag
al, wat 't was, wist hij aelf niet, maar ge
woon was 't niet. Kijk, als je die kant uit
gaat, kom je thuis. Vier uur, nu komt Va
der van de kalkovens. Zou 't gek zijn, dat
hij er niet is?
Daar had je 't weer, dat vervelende ge
zeur.
Van narigheid begon hij een opgewekte
mop te fluiten.
Een paar minuten later klonk over het
weiland tot op het erf, en zelfs tot in het
achterhuis, waarvan de deur op een kier
stond, het vroolijke:
„Hop! Hóóóóóp! Hop!
„Hé rooie, hier heenDat is de kant
van ons huis, daar hoor jij niet". En Kees
gaf de onwillige koe een flinke tik op zijn
rug.
„Hóóóóp! Hóóóóp! klonk het weer. Hij
was warempel een oogenblik vergeten, dat
hij achter de koe^enj liep, ,en moest zorgen,
dat ze zoo gauw mogelijk in de bocht
kwamen.
Nu de dam nog over. De boer stond al
op de uitkijk.
„Goed gedaan jongen", de baas deed
het hek dicht, en de andere knechts kwa
men al aanloopen met hun zitbankje on
der de arm of de hand.
„Ga de maid maar helpen in 't achter
huis Kees".
Kees ging de barg om. Hij hoorde 't
piepen van de pomp, 't rinkelen van melk
bussen. Wat blonk vandaag 't haantje
van de kerktoren. En daar vlak bij is
't Is vast wel drie kwartier hier van
daan. Maar als hij nou hard liep. Wie zou
hem missen! De meid kon best buiten
hem; wist niet eens, dat hij zou komen
helpen.
Kees bukteholde weg, het weiland
door, schuin toe, in iedere hand een klomp
In 'n half uur ben ik er; 'fc gaat fijn man
op mijn kousen.
Ben best na melktijd weer terug.
Als ik maar even bij Moeder ben ge
weest, eventjes maar.
Nelson.
„Vaart" is een jongensuitdrukking
voor heimwee.
BIETEBOMNEUS.
Door Tante «Lous.
(Slot).
De broers vorderden soms alle vier te
gelijk verschillende diensten van hem en
dan jouwden ze hem uit, als 't niet vlug
genoeg ging. Maar soms was Bietebom
neus toch onmisbaar," en dat was als ze
ziek waren, want niemand kon zoo goed
als hij wonden verbinden, zieken verple
gen en pijnen stillen. Zijn kleine handen
altijd bereid hen te helpen, waren zacht,
en zijn hart, was vol liefde voor hen die
leden, was nog zachter en begreep iedere
smart. En dat is het juist wat zieken noo-
hebben. Als de broers van het dwergje
Tjeer beter waren en sterk en flink, dan
zagen ze weer minachtend op 't arme
kind naar; dan bespotten ze zijn zachte
kleine kinderhanden en ze lachten hem
uit. Arme Bietebomneus! zóó moest hij
werken, soms was hij zóó vermoeid, dan
viel hij op den turfmolen in slaap. Dan
bescheen de zon zijn arm bleek gezichtje
en wekte hem met zachten glans, als hij
was uitgerust. Eens op een dag, heel
vroeg in den morgen, kwam in 't dorp
waar Bietebomneus woonde een edelman
te paard. Hij droeg een gouden helm met
witte veeren, een blauwen fluweelen
mantel met zilveren sterren en blies op
een trompet. Hij maakte bekend, dat de
dochter van den koning, de jonge prinses,
gevaarlijk ziek was. Geneesmiddelen hiel
pen haar niet. De prinses leed aan „lus
teloosheid". Er is niets moois op de we
reld zei ze, wekt me maar niet". Ze wilde
niemand ontvangen, aleen haar vader en
als deze. kwam, vroeg ze altijd „Heeft U
wat moois voor me meegebracht?"
De oude koning, die heel veel van zijn
dochtertje hield en haar altijd had ver
wend, putte zich uit in het bedenken van
mooie geschenken. Gouden sieraden en ju-
weelen, niets was hem te kostbaar. Uit
vreemde landen liet hij de prachtigste
dingen komen, maar de prinses toonde
geen belangstelling meer in de schatter,
der aarde, ze schudde haar verwend kopje
wenkte met de hand, dat ze de kostbaar
heden weer moesten worden weggebracht
en moedeloos vroeg ze aan haar vader:
„Is er niets mooiers op de wereld?" In
het mooie ledikant met satijnen kussens
bleef ze liggen, want ze wilde niet meer
opstaan; ze had den rug gekeerd naar alle
pracht en weelde, die haar omringde.
.Xaat niemand mij meer storen", zei ze.
De pude koning werd grijs van verdriet,
wanhopig riep hij uit, dat hij die iets
moois weet, het toch laat zien. Ze werd
moe van al dat moois, wat ze to zien
kreeg. Zoo werden dus edellieden uitge
zonden om te zoeken naar iets zóó schoon,
dat het de prinses behagen kon Zoo
kwam dan de heraut in het dorpje waar
kleine „Bietebomneus" woonde. Alles liep
uit, om te komen zien, er was nog nooit
zoo'n mooie man in het dorp geweest.
Kleine Bietebomneus stond aan den kant
van den weg, met zijn oud gezichtje tuur
de hij naar den mooien man. Opeens werd
hij door een sterke hand hoog opgetild.
Wat zou de prinses wel zeggen, als ze jou
zag, riep één van zijn broers spottend uit
Zou jij niet mooi genoeg zijn? riep de lum
mel en liet kleinen Beitebomneus vallen,
de andere lachten om de grap. Doch op
eens verstomden zij wantbewuste
loos lag ,hqt frme ventje op den grond,
verwond aan zijn hoofdje, hij was getrof
fen door een hoefslag van het paard. Z^jn
broers en zusjes snelden verschrikt weg
en lieten het arme ventje in den steek.
De heraut, door het ongeluk ontsteld
waarvan hij de schuld was, pakte kleinen
Biebomneus op, waschte de wond uit en
deed een verband om zijn hoofd. De edel
man nam hem voorzichtig mee op 't paard
en ijlde naar een dokter. Toen hij op 't
slotplein aankwam, stond de prinses op.
Wie is dat? riep zij uit? Brengt hij iets
moois mee? De koning gaf bevel, dat de
edelman direct bij de prinses verschijnen
moest. Ik wil het kind zien, zei de prinses,
ik vermoed, dat het een bijzonder kind is.
Eerst, werd het dwergje in andere kleeren
gestoken, van top tot teen gewasschen
en zoo op een sofa in de nabijheid van de
prinses gebracht. „Arm kind", riep de
prinses. „Wat is hij leelijk en mismaakt".
Vanaf dat oogenblik stond de prinses
op, gevoelde zich beter en wijdde zich ge
heel aan het zieke kind. t)e prinses had
eindelijk iets moois gevonden, mooier dan
al de kostbaarheden der wereld, n.l. om
uit liefde, de lijdende menscheid te hel
pen en te verzorgen.
Joris op reis.
door Joh. de Graaf.
I.
Joris zou op reis gaan!
Joris was een sullig boertje, die een boer
derij had, de Vreêhoeve genaamd, op tien
minuten afstand van het dorp gelegen.
Joris had ook een vrouw, een zwaarlijvige
boerin met zakwangen als van een hamster.
De baas daarentegen, in zooverre als Joris
nog baas kon genoemd worden, want inden
regel was hij dat niet, was klein en schraal,
zoodat wanneer hij 's Zondags naar de kerk
ging vergezeld van zijn ega en er kwam
juist aan den kant waar hij niet liep iemand
naast Fine loopen, merkte deze Joris in het
geheel niet op wegens den geweldigen om
vang van Fine natuurlijk.
Enfin, zooals ik reeds gezegd heb,
voerde Fine over alles het bevel, ook over
haar man en déze moest, de stakker kon
niet anders, haar in alles lijdelijk gehoor
zamen.
Het gebeurde weieens, dat Joris met
eenige boeren uit de buurt afgesproken had
's avonds in „Het dorstige Hert", de dorps
herberg, een biertje te pakken en een
kaartje te leggen.
Thuisgekomen vertelde hij dan tegen
Fine, dat hij vanavond even naar het dorp
ging met Bartels en Hermsen, een kaartje
leggen in „Het dorstige Hert". Maar dan
was Leiden in last.
Onder een oorverdoovend geratel werd
hem naar zijn bovenkamer gevraagd, of ie
dan vergeten was; dat hij vanavond de
matten moest kloppen en de ruiten zeemen
of zoo iets dergelijks.
Na eenige zwakke tgenwerpingen van
Joris, die Fine niet eens telde, was het
slot: Joris ging niet mee. En als 's avonds
Hermsen en Bartels kwamen om Joris te
te halen, werden ze netjes door Fine afge
scheept met de boodschap: „Joris kan niet
mee, hij moet me vanavond helpen'.
En als dan de mannen op hun gemak een
kaartje legden, klopte Joris matten dat de
zweetdruppeltjes van zijn gezicht dropen.
Maar nu was het anders. Joris had zoo
veel over Amsterdam gehoord, dat hij het
in zijn kop had gezet daar zou en moest
hij van den zomer heen. Maar.... zonder
zijn vrouw. Hij wou nu eens voor een paar
dagen zijn eigen baas zijn.
Hoe Fine nu ook al te keer ging, dat het
geldverknoeien was, en wat je er aan had
om naar zoo'n stad te gaan, waar je ieder
oogenblik door 'n auto of tram tot moes
kon greden worden. Hoe dikwijls las je het
niet in de curant. Maar neen, Joris hield
stokstijf vol: de volgende week ging hij
twee dagen naar Amsterdam.
Enfin*, eindelijk schikte zijn vrouw zich
dan maar in zijn besluit en begon ze heel
bezorgd alles voor de reis in gereedheid te
brengen, want overigens was ze „een best
vrouwtje", zooals Joris beweerde.
Het trouwpak, 31 jaar oud, werd voorden
dag gehaald; de overvloedige kampferbal-
letjes uit de zakken gehaald en verder
in gereedheid gebracht. Joris wilde zijn
hoogehoed ook nog opzetten, doch daar de
jongens die eenige weken terug als voetbal
hadden gebruikt, ging dat niet.
(Wordt vervolgd).
Verloren waan.
En zacht vroeg de knaap:;
Zeg, moederlief mijn,
Vertel mij voor 'k slaap
Of er elfen nog zijn.
Of er elfen nog zijn.
U zag ze toch wel
Bij manelichtschijn
Blijspelend hun spel?
Blij spelend hun spel
Ook meerminnen in zee?
En viel uit de lucht wel
Een roos naar benêe?
Toe, moederlief, u
Heeft zoo lang al geleefd,
Kom, zeg mij eens nu
Wat gezien u wel heeft.
Ach, jongen, wat praat je
Hoe je 't gelooven nog kon
't Zijn alle maar sprookjes,
Die 'n schrijver verzon.
Daar was nooit een elf,
Geen zeemeermin ooit.
Noch was 't hemelgewelf
Ooit met rozen getooid.
Het knaapje zei niets,
Keek zijn moe ook niet aa
Maar 't was of iets moois
Van hem heen was gegaan.
Stil ging hij slapen,
Met weenende ziel
Nu de schoone waan,
Hem zoo plots'ling ontviel.
C a d i e r.
Uit het Katholiek Leven
„Agentia Fides" meldt o.a.3
In Indo-China vragen twee gje«
heele dorpen om hat H. Doopsel.
Quïnhon (Annam, Indo-China). Mei*
meldt ons een bijzondere gebeurtenis diei
in Indo-China is voorgevallen, waar tot nu
toe de bekeeringen bijna altijd persoonlijk!
waren: twee dorpen op het Ankké plateau,
hebben aan Père Hutenet van de Vreem
de Missiën te Parijs, verzocht hem allen in
de Kerk op te nemen. Het wa-ren, ongeveer:
500 personen.
De plechtigheid van de „verwcesfcing deï,
afgodsbeelden" en het doopsel der kin<te-
ren, had een week na Paschetn plaats. Da
overblijvende inwoners krijgen onderricht
om geleidelijk, naar gelang van hun vor
deringen in de godsdienstleer; te worden
opgenomen in de Kerk.
Een deel van het Vicariaat Quïnhon, dat
het Kerkelijk bezit omvat waarin de dor
pen gelegen zijn, is toevertrouwd aan del
Canadeesche Redemptoristen twee paters
zijn reeds aangekomen en bereiden zich!
tot den arbeid voor. ,j
Ir» het Vicariaat Siaifitu Is een
nieuwe bisschop benoemd.
Rome. Bij een decreet van 16 Mei heeft
de Heilige Congregatie der Propaganda;
Père Lorenzo Tcssiatore O.F.M. benoemd
tot Apostolisch .Vicaris van. Sianfu in
China. j
Het vicariaat Sianfu omvat het middel*
ste van de drie deelen, waarin de Provin
cie Shensi is verdeeld. Op een bevolking
van pl.m. 5.600.000 inwoners telt men
42.000 katholieken. Het feit, dat 60 pet. idee
katholieken behooren tot families die voor
1S00 bekeerd zijn, verklaart de belangrijke
vooruitgang van inlandsche roepingen in'
dit gebied, waar de inlandsche priesters
en zusters het in aantal winnen van de
vreemdelingen. De Chineescbe geestelijk
heid telt 28 leden, waarvan vier Francis»
canen zijn, terwijl de Fraucisoaansche bui
tenlanders het getal 19 bereiken. Van de
zusters zijn 26 inlandschen en 20 buiten-
landschen.
Volgens verklaringen van een ge
leerde wordt de evolutie van de
ziel door de wetenschap ontkend.
Rome. De wetenschappelijke studie vaiï,
alle meest primitieve volken der wereld
heeft zonder tegenspraak het feit vastge»"
steld dat de ziel van de meest laags taan-,
de wilde niet minder geestelijk is dan de
ziel van den meest ontwikkelden mensch.
Tot deze conclusie kwam Père Gudllaume
Schmidt S.V.D., de meest eminente katho
lieke volkenkundige van onzen tijd, en di
recteur van het Ethnologisch missie mu
seum van Lateranen, op een conferentie
over „de ziel va.n den oermensdh", gegeven
in de Aula Magna van de Universiteit Sa-
piensa te Rome, de 19de Mei. De volledige'
tekst van deze conferentie zal in de maand
Juli worden" gepubliceerd door het 'Blad
der Priester Missiebond in Italië.
Een zaak die men vanaf heden al ^Vast
staand kan beschouwen, beisloot Père
Schmidt, als een feit dat absoluut is be*
wezen en welks beteekenis van het hoog
ste belang is voor de geschiedenis van het
menschelijk geslacht, is de volgende: Alles
wat met mogelijkheid kan worden vastge
steld in verband met den geestelij-ken aard-
van volken die ethnologisch tot de oudste
behooren leidt tot volkomen verwerping
van het denkbeeld dat de zielen van de
meest primiteve lagen van het mensche
lijk geslacht geen wezenlijke zielen zoudea
zijn, en eerder beschouwd zouden moeten,
worden als benaderden zij de dierlijke
geest. Integendeel zijn de zielen van de
oudste volkeren vanaf het begin volkomen
menschelijke zielen en bieden niet het mini
ste punt van overgang naar de dierlijké
geest. Zoo er in deze opvatting nog eeni-
ge schijn van waarheid lag, verklaart men
thans dat die geheel is prijs gegeven, want
men kan thans aannemen dat we alle pri-
mitieve stammen der wereld kennen. Eera^
ge die nog te bestudeeren overblijven in
het binnenland van Nieuw Guinea, in Midi
den Afrika en in Zuid-Amerika, zullen
onze meening niet vermogen te wijzigen. 1
Doch behalve deze negatieve zijde van
de quaestie, zegt Père Schmidt, is er nog
- een positieve kant:
Wat zeggen ons de conclusies, waartoe
we reeds gekomen zijn Ze doen ons zien
dat de oude volksstammen die wij kennen
reeds een menschelijke rede bezaten in
volle ontwikkeling, een wezenlijk mensche
lijk gevoel; een wil, die zich oriënteert en
beweegt volgens de beginselen van de mo
raal, dat zij, dank zij deze rede en dezen
wil, de moeilijkheden van het leven we
ten te boven te komen en de wereld begrij
pen, en, wat meer zegt, ze weten het impo
sante feit van het bestaan der wereld te
waardeeren, en dit feit tot een Persoon
lijken Schepper terug te brengenen als
gevolg van deze ideeën, deze gevoelens en
dezen wil, hebben ze een hoog denkbeeld
van de familie, van een familie die indivi
dueel, sterk en monogaam is, en een sociale
orde die gegrond is op den plicht van den
arbeid, op de hulp die men elkaar weder-
keerig verschuldigd is en op een altruïsti
sche natuur. Al deze verheven gaven, op
intellectueel, gevoels, ethisch eA sociaal
gebieddeze geestelijke gaven die zoo ver
heven eigenschappen in zich sluiten als
men ze nauwelijks aantreft bij de volkeren
der hoogste beschaving, zijn niet het ge
volg van een lange evolutie, waaraan ze
een levendig aandeel zouden hebben geno
men. Niets wijst op een dergelijke evolu
tie; er is geen leemte die ze zou kunnen
vullen; integendeel, de oudste menschheid
die we kennen blijkt reeds verrijkt, begif
tigd en versierd te zijn met deze edele ga
ven die ze reeds draagt vanaf den aan
vang der geschiedenis van het mensche
lijk geslacht als haar kostbaarste schat
ten.
DE XED ERLANDSCHE
PRIESTER-MISSIEBOND