VOOR ONZE KINDEREN. CORRESPONDENTIE. Jacques van Dam, Leiden. Zeker mag jij van do partij zijn, temeer, daar jij vaker op visite komt en behoort tot de vaste medewerkers van deze Ru briek. En het versje? Kijk de volgende week eens! Ik wed, dat daar ergens oen „hondje en een poesje, stilletjes in een hoekje bijeen zitten". Dag Jacques! Ik hoor af en toe nog wel eens wat van je, is wel? H ii B o kern, Lei don. Wat heb die reis naar Harderwijk alleraar digst breven! Wat een „pech" toch allen-. 1 hé! Oma had graag gelijk, maar ik v. ioed, dat de lekkere broodjes toch wel In volgend jaar wat hard zullen zijn; zou lie! niet? Dag Hans! Maak me veel groeten aan vader en moeder! Ik hou me voor dergelijke opstellen aanbevolen. Dat isinteressant en leerzaam! Ini Raaphorst. Leiden. Maar, maar, v.; heeft onze kleine Ini al een mooi bri. geschreven! Dat gaat al flink hoor! Zei: kom ik eens gauw kijkeu naar do kleine broertjes, en dan breng ik voor mama eens een mooi plantje mee. Groet öok papc en maatje van me en ontvang jij mijn dank voor 't mooie briefje! Theo Vosters, Roelofarends veen. Zoo mijn Neefje, heb je ook eens geprobeerd cm een verhaaltje te maken en hetzelfde moli- f uitgewerkt als ik in „Wie?'' Dat is flink van je! Je hebt liet aardig goed naverteld, wal mijnheer vooraf vertelde. Of heb ik hel mis! Dag Theo! Frits Molken boor, Leiden. Flink zoo, Frits! Jij hebt goed geluisterd in school en heel got- naverteld, wat je hoorde. Dat is de weg! Zie je nu wel, dat het zoo bijster moeilijk niet is, om een draaglijk opstelletje te maken! Je moot de verhaaltjes in „Ons Hoekje" trouw blijven lezen, dan leer je liet zelf ook wel! Alles is oefening Neefje! Groet vader en moeder van me! Do volgende week komt jouw stukje aan do beurt! G a d i e r. Met den „Blauwe" naar Den Haag, vind ik voor onze Lezersschaar niet geschikt. Bij nader inzien, zul je mo gelijk geven Amice! Maak eens een ander stuk. Ik wacht af! Gaat het overigens naar wensch? Succes! Met hand! Nellie Warmerdam, Leiden Wat een aardig grapje was dat! Ik kan rne zoo best voorstellen, dat de Schoolop ziener afdroop, als 'n hond, die slaag kreeg. Kijk vandaag eens Nellie! Ik ge loof, dat ergens jouw opstelletje te vinden is. Is daar vader ook aan te pas gekomen? Groet vader en moeder van me en vooral broer, die ook dezen keer van de partij was. A 1 i v a n der Wiel, Leiden. Zoo Ali. lezen jullie drietjes ons Hoekje getrouw eiken Zaterdag! Dat is braaf! Ik heet Ali. Marie en Nanda dan ook van harte welkom en ik hoop jullie voortaan op iedoren wedstrijd terug te zien. Veel groetjes aan allo huisgenooten! Theodora. Leiden. In dank alle versjes ontvangen. Ik ben er heel blij mee c-n ik laat nu alvast een der mooie verzen, zooals Theodora alleen het geheim kent, plaatsen. Zijn de kranten nu compleet? Dag Theodora. De reisbeschrijving naar den Achterhoek is zeker nog in bewerking of is de reis nog niet achter den rug? Met groet en hand! Ellen. Leiden. A.s. Zaterdag plaats ik het slot van je oorspronkelijk verhaal. Onnoodig te zeggen, dat we ver langend afwachti-n naar iets nieuws. De plaats is bij voorbaat gereserveerd! Veel groeten aan alle huisgenooten! Dag Ellen! J o h a n de Graaf. Z ij 1 s i n g e 1 37, I.oidon. Mooie beloften Johan en mooie vooruitzichten voor ons. De verhaal tjes van Johan de Graaf worden steeds met pleizier gelezen! En ben je nu over „Vrouwe Forluna" tevreden? De volgende week laat ik jouw bijdrage plaatsen! De volgende week ga ik door met het beantwoorden der brieven. Er wachten er nog een vijftigtal. Wie wat te vragen hoeft, vrage? Voor „Wie?" was vandaag geen- ruimte. Oom Wira. (Voor de Grooten) Gevallen en opgestaan. Een oorspronkelijk verhaal door Ellen. III. Slechts een enkele heldere zonnestraal viel in de kamer en juist op het gelaat van de lieve doode. De Baron zag het, wat was dal?, wat kelcen die lieve oogen koel, ze keken hem aan. Ach. verbeelding, het licht viel ook zoo vreemd! Doch do blauwe oogen bleven koel kijken, ook toen hij de gordijnen opengeschoven had. „Ach Vir- ginie, waarom moest je ook heengaan, dan was dit alles nooit gebeurd. Vergeef me Virginie!" Hij trad op het portret toe, doch do oogen schenen te zoggen: „Maak eerst goed, wat je aan m'n kind misdaan hebt". Hij hoog het hoofd en snikte. Dat was z'n belofte. Bleek, maar vastberaden, stapte hij dien middag de sociëteit binnen. „Ha", riep een der stamgasten, een lange magere man met scherpe neus en nog scherpere oogen, daar komt onze oude vriend z'n.... Hij stokte, een blik van den baron deed hem zwijgen. „Wat zie je bleek kerel" waagde er nog een te zeggen. De Baron wierp het pak bankbiljetten op tafel voor den langen raageren man. Deze greep het met z'n blauwachtige vingers. „Ha, ik wist het wel, je bent een brave kerel. Nog een spelletje, of is do moed je in de schoenen gezakt? „Nu niet en nooit meer", zei de Baron. Hij kon het nu rustig zeggen, z'n strijd was gestreden. Nooit meer zou hij een prooi worden van deze lokvogels. Hoe was hij ooit zoo stom geweest! Goddank, het geld, het geld van z'n zoon, het geluk van z'n kind dat hem inde handen gebrand had. lag daar op tafel, was nu van dien schurk. O. zijn schuld was duur betaald, de schuld voor z'n eigen zwakte en lichtzinnigheid had z'n zoon met z'n geluk moeten betalen Eenige seconden later had hij z'n hoed afgenomen en zwijgend het gezelschap verlaten, dat in de grootste verbazing ach terbleef. Jaren zijn verloopen. Do Baron is grijs geworden, grijs en oud maar z'n helderen blik cn vastberaden gang heeft hij terug. Toch kunnen die oogen soms eindeloos droef staren. Ja, hij is weer dezelfde en de erfenis van een ouderen broer heeft hem weer tot een rijk man gemaakt. Van den rand van den afgrond is hij gered, gees telijk en lichamelijk, maar wat is er gewor den van Pascal. Is hij tenonder gegaan in den maalstroom van het leven, is hij dood of misschien een welvarend man? Hij weet het niet. En die twijfel is erger dan do droevigste zekerheid. Neen, hij heeft nog niet goed gemaakt wat hij beloofd heeft. De blauwe oogen van het portret herinneren hem eraan. En eindelijk in de kleine zaal gezeten juist als op dien avond, neemt hij z'n be sluit. Hij zal gaan, hem zoeken tot in de uiterste uithoeken der wereld als 't moet. en.... hij zal hem vinden En hij ging, het eerst naar Amerika, stad, voor stad, bezoekt hij, liet nasporin gen doen doch Pascal was niet te vinden. Hij gaf den moed niet op. Iedere teleur stelling was hem een prikkel tot doorzet ten. In een der voorsteden van New York gekomen, wilde hij er een tijdje blijven om een oud vriend van hem op te zoeken, die burgemeester van de stad was. Het was een mooie stad met groote gehouwen, druk verkeer en goede wandelwegen. Er waren ook buitenwijken met mooie villa's, som mige met rozen begroeid, andere met prachtig aangelegde tuinen. Hij wandelde onder een bladerdak, van hooge hoornen, waardoor de zonnestralen speelden. „Waar woonde St. André ook weer'', peinsde de Baron, „het is mij waarlijk ontschoten (Slot volgt). Bill Tonw en James Bellow door La Bousilleur. IV. Hel bericht. Het is zes weken nadien. Tamelijk snel rijdt een auto door New-York's straten. Het is de auto van Dokter Bellow, naast hem zit. Bill. Ze gaan naar huis Park straat 18. Kijk, ze zijn er! Vlug stopt de lichte wagen en springt de dokter eruit ..Wil je den wagen oven naar de garage rijden Bill". De lezer zal zeker verwonderd staan als hij dit leest. En toch is dit zoo, want dokter Bellow heeft hem reeds in deze zes weken leer en auto besturen. Dus Bill volgt het bevel op en stuurt den auto naar de garage, die achter het huis gele gen is. Ds deuren gingen open, dit werd door William gedaan en zoo kon Bill er direct in rijden. Vriendelijk groet B;M den huisknecht cn gaat naar binnen Pokier Bellow wachtte hem reeds. ..Bill, vooruit mijn jongen, we gaan aan tafel ik heb trek". Na het bidden begon James Bellow: ik heb belangrijk nieuws". Ten eerste leg ik do practijk neer, ik heb zooeven een brief ontvangen waarvan de inhoud mij noopt zulks toedoen. Luister maar! Adelaide, 1—8—19.. WelEd. Heer, De heer Bellow van de Westingfarm draagt mij op u te berichten om naar Australië te komen, omdat hijzelf aan een slepende ziekte lijdend is en daarom zijn eenigste erfgenaam gaarne nog eens Wilde zien. Of u zco gO£d zou willen zijn met hot cëïsté schip dat naar bier vertrekt te willen komen. Met vele groeten, Je Oom J. BARNHSTG, part. sccr. Westingfarm, Middel Australië. „Jq ziet dat ik gaan moet, want oom vraagt naar mij. Daarom heb iïc zoo ge dacht. Gisterenavond heb ik in do New- York Journal gelezen, dat er een groot stoomjacht te koop was bij reeder Selfield een oude kennis van mij, cn heb ik beslo ten om te koopen en daarmee door het goed te bemannen naar Australië te varen. En jij gaat natuurlijk mee. Dus maak. dat de wagen morgenochtend vroeg klaar is, -dan gaan we naar reeder Selfield. Ik ga nu de visites afschrijven. Moet je nog ergens naar toe?" „Ja, mijnheer, naar Pater Hanson". „Dan kun je mijn fiets wel nemen". „Ja, mijnheer. Goeden avond". (Wordt vervolgd) Pietje de Klepper. door Wim Simons. III. -Naar school. Eindelijk zou Pieter naar school gaan. 's Maandags had Vader hem gaan aange ven en vandaag, Zaterdag, speelt hij voor 't laatst den lieden dag buiten, want Zon dags krijgt hij hier nooit toestemming voor. De bewuste Maandag breekt aan en we zien Piet, in 't Zondagsche pak gesto ken om half negen naar school gaan. Moe der heeft Piet nog eens goed op het hart gedrukt, beleefd te zijn tegen den Meester of do Juffrouw. Hij stapt de klas in en dan komt er een jongen van een jaar of acht op hem af en vraagt: „Wat mot jij hier?" „Loeren", zegt Piet. „Zeg jongens", vervolgt de plaaggeest, „die uitgedroogde sinaasappel beweert, dat hij hier komt om te leeren, wij niet hé?" „Nee hoor", zegt 'n anderen jongen, „wij komen hier om te spelen en pret te maoken, gao maor gauw hien Piet". „Kijk is", vervolgt weer 'n ander, „wat ziet dat ventje er deftig uit. z'n Vader is zeker Baron „Nou", zegt weer 'n andere hengel, „dat jochie hoort niet bij ons", en daar pakt de jongen Piet beet en zet hem do deur uit. Daar komt juist de hoofdonderwijzer en deze wenkt Piet om met hem mee te gaan naar de eerste klas. Piet komt tc zitten bij 'n aardige, lanrro juffrouw. De lesuren be ginnen. Piet krijgt 'n blaadje en moet daar met potlood schuine streepjes zetten. Piet kent het heel gauw en dan mag hij gaan teekenen.. Hij leekent 'n juffrouw, héél lang met dunne beenen en groote voeten Na 'n half uurtje komt de Juffrouw bij hem kijken. „Wie is dat Piet?'" „Dat is U Juffrouw!" „Wat, ben ik dat?" vraagt de Juf verbaasd. En |ls Piet ja knikt zegt ze: „Dat mag je niet dpen Piet". Daarbij blijft het. In 't rekenen is Piet „slap". Hoor maar: 1 1 2 2 1=4 3 1=3 4+1=4 5 1 5 0 1 6 1„Hoho Piet, heb je t weer riet geleerd?" vraagt de Juffrouw dan En icderen avond gaat Piet met do lei on der den arm naar huis om de „moeilijke" sommen opnieuw te maken, maar alhoe wel de uitkomsten veranderen, goed is het nog niet. Zoo gingen 2 jaartjes om en Piet zat in de.1ste klas. Is 't echt waar? Ja hoor, hij is er nog niets op vooruit al kan hij nu tot 100 tellen, maar als hij dan nog verder wil gaan blijft hij steken en begint li ij weer opnieuw. In 't lezen is hij 'n bolleboos. Hij houdt er van en soms verslingt hij als 't ware 'n boek. Taal. dat is weer een vak waar Piet zwak in is. Hij doet echter goed z'n best en zoo komt het, dat hij met de groote Vacantie een rapport thuis brengt waaronder staat: „Piet gaat over naar de 2de klasse Hij werd hij z'n Tante in Haarlem voor 'n week te logeeren gevraagd. Toen hij er 'n dag was schreef hij naar huis: Haarlem, 25 Juli 1927. Liefe ouders, Nu komt ik u tog eens 'n brief schrijfen Hoe ga 't met u? Tog goot hoopt ik. Ik maakt 't heel goed en hebt 'n goede rijs gehad t. De bloembolenvelden staan in volle bloei en op dit oogenblik vindt ik ze moois. Tante sfondt aan 't peron om mc af te haaien. Ze is heel aardig voor me Wat is 't mooi in Haarlem. Vooral 't beeld vin Laurens Janszoon Coster op de Groote Markt. Tante heef me me', dit woort ge holpen. Ook de Haarlemmerhout is zoo mooi. Ik hebt al 4 imaal m de tram ge- zeeten en bewaart den kaartjes goet. De kondukteur is 'n aardige man, hij kan Tante. Nu dag Vader cn Moeder, vele groe ten en kusjes van uw zoon. Piet. Men heeft dus gezien, dat Piet in Taal niet erg sterk is. Want wat 'n „koeien" van fouten staan er niet in dien brief, maar dat zal wel beter worden (Wordt vervolgd). Een zeereisje. 't Was in de helft van do vacantie. toen wij van Oma en Opa uit Amsterdam een brief kregen, om met ons allen oen week te komen logeeren, om dan vandaaruit uitstapjes te maken. Over een van deze dagjes wil ik wat vertellen. Wij zouden dan. zoo was besloten, een dagje met de zeeboot „Prins Hendrik" naar Harderwijk gaan. Dat is drie en een half uur varen op de Zuiderzee. Om kwart voor negenen waren wij 's morgens bij de boot op do Prins Hendrikkade; iclaar moesten wij eerst aan het loket kaartjes nemen. Daarna gin gen we allen op de boot. Na een minuut of vijf ging do fluit, de touwen werden losge maakt en daar gingen wij van wal, maar, o schrik, we kwamen tot de ontdekking, dat de tasch, ons allen zoo welkom, nog aan het plaatskaarten bureau lag. Wij vroegen om nog even terug te gaan, maar de kapitein zei. dat zooiets ten strengste verboden was, dus het eenigste was door- stoomen. Wel, zou de kapitein in de Oran jesluizen, opbellen, dat er nog een tasch lag en of ze die wilden bewaren. Maar je begrijpt, dat was een tegenslag, alles wat den mensch inwendig versterkt, was in Amsterdam en wij gingen met leege handen naar Harderwijk. Langzamerhand zakte do teleurstelling, daar wij ons geld nog bij ons hadden, dus konden wij nieu- weh voorraad aanschaffen. Een groote vergoeding was wel het schitterend weer, daarom was de zee dan ook uiterst kalm, zoodat ik zelfs niet kon gclooven, dat wij Op zee voeren, eerst kwamen wij door do Oranjesluizen, waar wij na een kwartier gelegen te hebben, konden doorsloomen. Eindelijk tegen half één zagen wij een strook land, wij vroegen of dat Harderwijk was, waarop wij een bevestigend ant woord kregen. Tegen één uur waren0 wij er, en toen de boot dicht bij land kwam, stonden al de visschersvrouwen en kinde- ïen op den wal. Wat waren die menschen leuk gekleed, maar het aardigste was. dat kleine kinderen op den arm, ook zoo ge kleed waren. Lange rokjes, korte lijfjes en mutsjes op. Het stond wel wat ouwelijk. Nu gingen wij eerst wat gebruiken en daarna vroegen wij naar een uitspanning, dié ons werd gewezen (de Essenburg). We gingen op weg, maar toen wij na een uur loopen nog geen tuin zagen, gin gen wij eens vragen, waar wij eigenlijk waren, en hoorden toen dat wij den ver keerden weg waren ingeslagen. We zijn toen met een bus die van Nunspeet af kwam terug gegaan naar Harderwijk. In- tusschen was het gaan waaien en regenen Dus gingen wij hij aankomst maar in een melksalon tot het tijd werd voor de boot, die om zes uur terugging. Maar nu was het anders op de boot, nu lag hij aan wal al geen oogenblik stil. Daar ging de fluit, de touwen worden los gemaakt en daar gingen wij. Weer door dezelfde menschen uitgeleide gedaan van 's morgens. Dat schijnt in zoo'n dorp een heele gebeurte nis te zijn. Intusschen was het heviger gaan waaien de hoot schommelde dan ook geweldig. Wij gingen ook eens heneden een kijkje ne men, maar daar was het nog eens zoo erg, daar kon je niet staande blijven. Ja, dat terugreisje was een echte woelige tocht Zoo wat om negen uur waren wij weer in de Oranjesluizen, maar moesten daar wel een hal* uur liggen eer wij verder konden varen. Eindelijk waren wij er door, nu waren wij weer in het TJ. Spoedig zagen wij de aanlegplaats, binnen vijf minuten lag hij aan en konden wij allen afstappen Dadelijk informeerden wij naar de verge ten tasch. Nu! die was goed voor ons be waard, en zóo waren wij uit geweest en kwamen toch met een volle tasch thuis Oma zei: „dat is niets, want dan ligt hij vast klaar voor het volgend jaar, als je het tenminste verdiend hebt Hans Bokern, Leiden Wie? Een rechter, een kapitein en een predi kant gingen samen op reis. Zij kwamen des avonds vermoeid in een dorp aan en zochten direct naar nacht- logies. Het was maar een klein dorp, zoodat de keuze niet groot was. Weldra bleek het, dat er maar één ge schikt logement was. Zij gingen <laar binnen en na kennis ge maakt te hebben met den waard, deelde deze hun mede, dat hij maar één slaap plaats ter beschikking had. De drie reizigers keken elkander aan, alsof elk voor zich zeggen wilde: „geef mij dat bed maar!" Doch de een voor den an der zei niets. De waard stond hier voor een moeilijke beslissing. Hij kreeg echter een goeden inval. Hij vroeg aan den kapitein, hoe heet u" en waar woont u? De kapitein antwoordde: ..Ik heet A. en lig sedert vijf jaren in garnizoen te R." Vervolgens ging hij naar den rechter en stelde hem dezelfde vraag. De rechter antwoordde: „ik heet B. en zit sedert acht jaren in de rechtbank te S Eindelijk stelde hij dezelfde vraag aan den predikant. Deze antwoordde: „ik heet C„ en sta se dert 10 jaren als predikant te G. De moeilijkheid was nu voor den waard gemakkelijk op te lossen. De waard zei: „luistert eens Heeren: de kapitein heeft vijf jaren gelegen; de rech ter acht jaren gezeten, en de predikant tien jaren gestaan, dus deze laatste zal wel het meest vermoeid zijn en krijgt dus het bed." Theo Vosters, Roelofarendsveen Uit de klas. Een schoolopziender bezocht een zuster school. doch vond nergens iets, waar hij een aanmerking op kon maken. In de laat ste klas keek hij rond en zag. dat er een paar platen scheef aan den muur kingen. „Maar zuster, U begrijpt wel, zooiets mag eigenlijk niet voorkomen". „O, mijnheer, die platen heb ik net zooeven gebruikt en ik hang ze na de les wel weer goed". „Neen ik mag immers dit toch niet toelaten. U begrijpt immers, dat dit onopvoedkundig werkt." „0. mijnheer, dat zien do kinde ren toch niet". De schoolopziender houdt echter vol van wel; de zuster beweert van niet. Hij wil de proef nemen en zegt: „Kinderen zien jullie hier iets in dit lokaal wat niet in orde is" en intusschen kijkt hij opvallend naar de scheefhangende platen. Marietje steekt haar vinger op. „Toe maar kind, zeg het maar „ï)at een mijnheer met da zuster praat met zijn hoed op". De schoolopziener droop af. Nellie Warmerdam! Uit mijn vacantietijd door Gadier. ni. Bij de ruïnevan Brede rode. Zacht fluist'ren de eeuwenoude boomen Van 't roemvolle weleer. Toen klonk het klaat'rend kletteren Van zwaarden en van speer. Toen schel schetterend hoorngeschal ï)e stilte wreed verstoor, Wen weer de jaohtstoet wedervond Het spoor, dat zij verloor. 0, heerlijk is het hier te wezen, In plechtig stille eenzaamheid, En droomen, van vervlogen eeuwen En denken dan aan uur noch tijd! Ik sta verzonken in mijmerij Turend in 't naad'rend duister, En aan mijn oog' gaat 't al voorhij Wat 'k hoor in 't hoomgefluister. Do zonne zijgt al meer en meer. Zacht streelt de zoele wind De ritselende bladeren Van populier en lind'. En vredig daalt de avond neder 't Wordt mystisch duister rondom mij Toch blijft hier ov'ral zonglans blinkct De zonneglans der poëzij. En daar de oude slotbewaarder Mij zeggen komt 't is sluitingstijd, Staar ik nog eens naar de ruïne. Die door het duister al is omsproid. Daar staat het trotsch vervallen slot j Een Wachter door der eeuwen heen, Als wilde hij ons getuigen van Het ver en grijs verleen. En waarlijk weet ik niet, waarom Ik plots'ling ben zoo droef! Of is 't, doordat 'k weer scheiden moj Daar, waar 'k zoo gaarne toef?I Zomerafscheid. Heen is de Zomer! De herfst wordt geborej Herfstdraden spelen in avond-dauw. Een vogeltje laat nog zijn laatste liedje hoorei Kort wordt de dag en de lucht weer grain Van weemoed zou ik willen weenen en zucbfe Nu al do bladeren en bloemen weer sterven gaai Nu ik niet meer kan zien de blauwe klare luchtj En de heerlijke Zon in haar glorievolle baai Nu ik niet meer kan dwalen door de heerlijke dreii Getooid met bloemen in rijke kleurenpracl Ik ademde in het schcone-rijke leven. Van de Natuur in zonnige Lentelach. Nog zie ik voor mij «die golvende mooie veldi Het rijpe graan, in rijke Zomertooi De zware aar, die 'n rijken oogst wil melde Ik hoor nog den Zomerzang: 't was onvergetelijk mo Ook denk ik nog aan die heerlijke schoone ur Dio ik droomend doorbracht, op de stille I Ik lag maar steeds naar al dat schoons te tra Hoe de vlinder zocht het bloempje en del Vaak sprak ik: „God! hoe schoon zijn toch U gafl Ik voel den adem van Uk Goedheid j om mij h# Ik zag, hoe in de gouden zon de i bloemen zich steeds bad 't Was of er geen leed en droefheid] was, bend Vaarwel dan zon cn bloem- en hladerkrocj Vaarwel, gij heerlijk dauw en Zomer zonnet Ik denk aan U nu do herfst weer is gekj En do wind ons toont zijn al verniel mi Ja vmrwel gij Zomer kort was slechts uw g!' Toch dank ik U voor die korte zomen Wij voelden dubbel de schoonheid victc En bij uw afscheid weent de juichende Na!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 16