derde blad „de leidsche courant" zaterdag 8 october 1927 het gezantschap stichtelijk proza in de middeleeuwen brieven van een stedelander. door Gr. door S. n. Toen de wintertijd aanbrak, trok do n-iteezant Joannes zich wederom terug •de eenzaamheid der woestijn. In het voorjaar echter begon hij weer op- „L.w niet zijn prediking, welke den Mcs- aankondigde. A[et te meer «ver en nadruk sprak hu DU tot het volk, nadat hij den Beloofde had gezien en gedoopt. Het was alsof het volk reeds naar hem verlangde; want in grooten getale kwam het naar de streken van den Jordaan, om raar Joannes te luisteren. Van allo kan ten, ook uit het verder afgelegen Gelilea stroomden do scharen aan. Het is niet te verwonderen, dat dan ook de hcroge heeren in Jerusalem zich minder of meer ongerust begonnen te ma ken over hetgeen aan den Jordaan in pre diking en doopsel geschiedde. Zooals we weten was de opperste lei ding der Joden in handen van het Sanhe drin, ook wel de Hooge Raad der Joden genaamd Het bestond uit 71 leden, en de Hoogepriester was er de voorzitter van. In die dagen waren de hoogepriesters Annas en Caipkas; het is dus nu onze eerste kennismaking met hen in dezen, en bet is geen gelukkige reeds, maar wel ken- tcekenende. Hoe handelden die volksleiders? Waren zij niet degenen, die, uitgerust met de I beste kennis der Schriften, hadden moe ten opspringen van vreugde, dat de tijden vervuld raakten, en de Messias, zoo lang verbeid, gekomen was? Hadden zij het volk niet moeten aansporen tot een heili- I gen ijver in het boetedoen, om den Chris tus zoo waardig mogelijk te ontvangen? Reeds gedurende meerdere maanden nu I bad de stem van Joannes geklonken, on- weerspreekbaax waren de feiten, van god- I delijke kracht getuigden Joannes' woor- den en daden; en toen Jesus zelf ver- I scheen en Zich doopen liet in den Jor- I daan, was het voor het meerendeel van I bet volk, dat getuige was geweest der fei- L ten, overduidelijk, dat hier de Schriften I wei-den vervuld, en dat Joannes was de I aangekondigde Voorlooper. I Star was de houding van het Sanhedrin. I Alsof de overtuiging der menigte geen be- I ieekenis had; alsof de Hooge Heeren een I geheel andere meening moesten huldigen I als hét geloovige volk, zond het Sanke- I drin een gezantschap van priesters en I levieten uit, om aan Joannes te gaan vra- I gen, wie hij wel was. Hij zou rekenschap I moeten geven van zijn optreden. Alsof al I betgeen hij gedaan had en er rondom hem I geschiedde, ook met Jesus, Die ten doop 1 kwam, geen voldoende bewijs was van I zijne zending. 1 Het waren de farizeeën, die aan geen I Messias wilden gelooven, die de zending 1 vervulden voor het sanhedrin. 1 De stem der genade, welke ook tot hen,1 jen'wel tot hen op de eerste plaats had I moeten doorklinken, drong niet door lot 1 hunno harten; hier is het begin van den 1 tegenstand, die geheel het openbare leven 1 van den Messias zelf Hem zal dwarszit- I ten, en het er op aanleggen, Hem uit de A wereld te doen verdwijnen, als een dwaze 1 godslasteraar. Toch was het een gewichtig oogenblilc, 1 toen hot gezantschap van den Hoogen 1 Raad tot Joannes kwam met zulk oen vraag. I In naam van Israel wordt aan den pre- I diker gevraagd: „Wie zijt gij?" I Meenden zij wellicht, dat Joannes zich I zou uitgeven voor den Messias. Uit het I antwoord, dat hij gaf zou men het opma- I ken; want hij zegt niet, wie hij is, maar I wel, wie hij niet is. Het gewichtig oogen- I Mik beseffend, zegt Joannes: „Ik ben de I Christus niet". Terstond alzoo wijst bij af I hunne meening, als zou hij willen be- I weren de Messias te zijn. I Nu was het aan die ondervragende I priesters en levieten wel bekend uit de I Schriften, dat voor de komst van den Mes- I sias de orofeet Elias zou optreden. Dit I Blaat echter op Zijn komst voor het laat- I de oordeel. I Ook dachten zij aan den „profeet", die idoorMoses was voorspeld. Zij hadden I kunnen en moeten weten, dat met dezen I jjprofeet'' niemand anders was bedoeld, dan de Messias zelf. I Wij begrijpen nu, hoe het gezantschap J Wat hebben we tegenwoordig een mas- r1 dichters! Je kunt geen krant in handen I nemon, of een of andere troubadour be- z|Dgt er de feiten van den dag. I Natuurlijk vallen die dichterlijke be- Pehouwingen in den smaak, wat mij op de ■plachte gebracht heeft, mijn lier ook eens gö tokkelen. Het ding hangt al lang aan de l^igen, maar nu de lange winteravonden IJ «getreden lijkt het toch wel een goed I ^^ment voor iijdpasseering. lik l* s'emmei1- I11 ord©- En nu zing ld"' rr m^n dagelijksche werkzaamhe- I -a daartoe gebracht, allereerst over: huister- crimina^iteit Je criminaliteit neemt toe, »>Hollandsch" woord wil zeggen: ceds meer moet in de maatschappij 0 deugd het loodje leggen. steelt ©n smokkelt en breekt in ®®1 meer dan ooit te voren, 'i Vfan ^et moorden schijnt zoowaar 1 Afschrikwekkende verloren. Ij pat t© doen?" zoo klagen luid Dio «re en Pedagogen, Don genw°ordig zonder tal ty. a>ensch te beet'ren pogen. Wii* i?eren' 't middel is gereed, - allen het gebruiken: verder ging met vragen, en aandrong bij Joannes: „Zijt gij dan Elias?" En wederom met een zelfden klemtoon luidt het antwoord: „Neen". Het is, alsof Joannes hun geen ant woord waardig keurt. Wat zou hij niet gedaan hebben, hij, die vervuld was van den geest Gods, als hij geweten had eenig goed gevolg hij hen te zullen bereiken? Maar het was immers toch alles ver geefs. De vragers worden radeloos; wat schie ten zo op met zulke antwoorden, en wat zullen ze moeten zeggen straks, als zo terugkeeren, aan het sanhedrin, dat met gr oo te verwachting hunne thuiskomst wacht in Jerusalem? Met nog meer aandrang vragen zij nu opnieuw: „Wat zegt gij dan van Uzelf, op dat wij aan hen, die ons gezonden heb ben, antwoord kunnen geven". Zijn zijn bevreesd met een onbeduidend antwoord te moeten terugkomen. Reeds had Joannes, kennende het on geloof zijner ondervragers, uit eerbied voor het hoogste gezag onder de Joden toch geantwoord, al was het dan met een eenvoudig „neen". Ook hij de laatste vraag doorziet Joannes hun ongeloof, en hij stelt zich tevreden met te herhalen de woorden van Isaias, welke hun bekend moesten zijn: „Ik ben de stem eens roe penden in de woestijn:, bereidt den weg des Heeren". Daar staat hij in het volle licht der voorspellingen in het Oud Verbond ge daan. In dat licht had het volk hem her kend, maar voor deze ondervragers blijft hij een onbekende. Zelfs drijft het hen tot een zekere bru taliteit, om vorder te vragen: „Maar als ge dan de Christus niet zijt, noch Elias of do Profeet, wat doopt gij dan?'' In deze in het eerste oogenhlik voor ons oor netelig klinkende vraag, ligt tevens opge sloten een bevestiging van het recht waar mede Joannes optrad en doopte; immers zijne vijandelijke ondervragers geven het zelf gewonnen met hun vraag, dat Chris tus het recht zal hebben om te doopen, evenals „Elias'', in wiens geest Joannes optreedt. Met deze vraag hebben de on dervragers zich zelf geslagen. Inderdaad brachten zij terecht het doo pen in verband met het Messiaansche heil. Zij wisten uit de Schriften, dat het voornaamste werk van den Messias zou zijn, -door het doopsel de vergiffenis der zonden te brengen. Het doopsel was het ware Messiaansche voorrecht. Als dan ook Jesus straks van den kant der fari zeeërs allerlei tegenwerking zal ondervin don, is het gelegen in het zich, volgens hen, aanmatigen van goddelijke rechten, nil. doopen en zonden Vergeven. Ook Joannes begrijpt hen volkomen; daarom wijkt hij geen voetbreed, en zegt- hun, herhalend, wat hij reeds' vroeger had gezegd aan de volksscharen: „Ik doop met water, maar in uw midden staat Hij, dien gij niet kent, die na mij komt, wiens schoenriem in niet waardig ben te ont binden". Dat is dan zijne duidelijke verklaring aan de afgezanten van het sanhedrin. Zij worden herinnerd aan de voorspellingen, die zij zoo goed kennen, en aan het woord van Malachias, dat hun zeker bekend moet zijn, als volgende op datgene, wat hij nu had aangehaald: „En na den Voor looper komt de Heerscher, als een ver- •teerend vuur, smeltend en louterend als zilver, reinigend en louterend de zonen van Levi". O het was zoo raak tegen die ongeloo- vigen gezegd; en de waarschuwing was zoo fel. Ernstig is de toestand van dat oogen- blik, als daar de afgezanten van het on geloof, van het sanhedrin staan tegenover den Voorlooper van den Messias. Gelooven zo niet in Joannes, zo zullen ook niet ge looven in den Christus. Het is als het were do eerste officieele uitspraak van ongeloof van het sanhedrin. Hieruit valt te verklaren geheel de hou ding van de opperpriesters en schriftge leerden tegenover Jesus, als Hij straks gaat optreden; hieruit valt te verklaren het bloedig einde op den berg van Gal- varië. De wegen zijn nu bereid, de Messias kan nu voor het openbare leven, verschij nen. Bevordert meer den godsdienst, dien Men al te veel wil fnuiken. Verlichting en beschaving zijn Verbazend goede zaken, Die echter en daar gaat het om Hart en gemoed niet raken. Leer aan den mensch met klem en kracht Onze oude Tien Geboden En aan de criminaliteit wordt dan Wis paal en perk geboden. Is het zoo, of niet? Laten we de mo derne jeugdbeweging eens nemen. Van alles wordt er voor de jongelui gedaan, tot gemengd kampeeren toe. Maar wijs niet op do gevaren van dit laatste en richt geen Roomsche jeugdvereeniging op, want dan zijt ge een domper en wordt er door „Het Volk" verweten, dat ge achterlijk zijt en yan de jeugdziel niets begrijpt. Wijst de jongelui slechts in 't onbestemde op het hooge, het edele, het ideale, dan komt do rest vanzelf. Niet dat de roode heeren tegen den godsdienst zijn, o neen. Aan dezo bewering wijdt ik echter mijn tweede liedje. 't Staat in mineur en heet: Woorden en daden. „Wij zijn niet tegen 't geloofI „Hoe kunt ge dat toch denken? „Wie zou een kerk'lijk man „Een haarbreed willen krenken". Zoo spreekt de roode bent, Doch laat u niet misleiden: Dat woord is theorie, De daad gaat daar bezijden. Een Roomsche, die zijn kerk Alleen maar kent van buiten, Hij wordt door rood gevleid Dat hem z'n ooren tuiten. Maar wee wanneer hij ook Zijn kerk gaat binnentreden. Voor hem behoort do lof Dan fluks tot het verleden En als die Roomsche lid Van eigen Bond wil worden, Hij staat dan aanstonds bloot Aan smaad der roode horden. Waarom? Omdat rood weet Dat van de rechtsche zijden De kracht komt, die gerust Wat rood geweld kan lijden. Och, rooden, praat maar door, Gq zult ons niet beletten, Dat wij uw ruw geweld Met Roomsche kracht verzetten. Dit liedje staat in mineur, zoo zei ik daareven. Aan het slot evenwel ging het in majeur over, hetgeen u wel zeer natuur lijk zult vinden, maar ik wilde het toch oven zeggen om misverstand te voorkomen. Van do jeugd gesproken, is het niet vol komen juist wat volgend versje zegt: Kinderen en vogeltjes. Do kind'ren zijn als vogeltjes, Die nimmer menschen zagen. Zij hupp'len vroolijk langs den weg Of 't feest was, alle dagen. Maar op dien weg ontdekken zij De tegenslag der wereld, Waarvoor het oog, zoo arg'loos blij Met tranen wordt bepereld. O, kind'ren, smaakt uw zoete vreugd, Zoolang gij kunt genieten, En moog' de wreedheid van het lot Uw leven nooit verdrieten. De kind'ren zijn als vogeltjes, Die nimmer menschen zagen. Men sterke hen met deugd en geloof Voor 's levens wisse slagen. Ja, ja, zoo is het. En wij moeten alles doen wat mogelijk is om de jeugd die sterkte aan te brengen. Verheugend is het te zien, hoe ook in dit opzicht de Katho lieken met hun tijd meegaan. Wat voor heen nog niet zoo noodig was, is thans noodzakelijk: Ook de ontspanning der jeugd moet in Roomsche banen geleid. In sommige steden Rotterdam o.a. heb ben we al Roomsche padvinders en meer algemeen verbreid zijn de Roomsche sport verenigingen. Reeds jaren geleden richtte pater v. d. Donk O.F.M. te Gouda de voetbalclub D(oor) O(efening) N(aar) Kampioen schap) op natuurlijk verzonnen anderen dezen naam, hem ter eereen te Leiden, arbeidt kapelaan Groot met ijver in de zelfde richting. Zijn naam leent zich niet zoo gemakkelijk voor een^portieve combi natie, anders kwam 't 'cr^zeker van, want ik lees telkens, hoe kracÈtdadig hij zijn best doet om zijn jongens bijeen te hou den. Succes,-Eerwaarde! Maar nu weer eens een ander liedje, mij ingegeven door den uitslag der jong ste Raadsverkiezingen, 't Is wél niet up to date meer, doch desniettemin nog juist. Het heet: De verdwijnende.soort en luidt als volgt: Zeg, fiere liberalen. Waar blijft uw ijdelheid? Wat raakt gij, eens zoo machtig, Geweldig uit den tijd! Het aantal uwer mannen, Gezeteld in 't bestuur Van stad, gewest en lande, Vermindert met het uur. Gij moet uw zetels ruimen, Nu hier, dan ginds, dan daar, Voor allerlei figuren. Der roode vriendenschaar. Dat zijn nu de gevolgen Van uwe politiek: Uw kweekeliugen bloeien En uw partij is ziek. Gij ziet uw aantal slinken, Al was 't eens nóg zoo groot. Gij hebt niets meer te zeggen: 't Gaat tusschen rechts en rood. Ik zing hiermede natuurlijk geen kwaad van de liberalen als personen; daar zijn heel beste menschen hij. Maar als zij bij een zijn, houden zij zich nog steeds over tuigd van hun eigen voortreffelijkheid en slechts noode zien zij ook anderen dan hun geestverwanten in verantwoordelijke ambten benoemen. Op dit stuk is er groot verschil tusschen: Wanneer voor eenig ambt een Recht sche noodig was Is nimmer nog gebrek aan knappe liên gebleken. Maar wel bleek menigmaal bij een neutrale post, Dat voor een Rechtsche bol de kans glad was verkeken. Zoo was het in. 't verleen bij menig kabinet, Dat uit vrijzinnigheid ons liefst wel weg wou kijken En slechts bekwaamheid vond het was Oost-Indisch doof Wanneer 't benoemen moest bij zich en zijns gelijken. Thans is de kans gekeerd: elk recht sche Ministerie Vindt ook geschikte liên te over bij zijn vrinden; Maar onverdraagzaamheid, die link- schcn steeds doet weren, Die zult ge thans, let op, bij geen minister vinden. Wij zullen, gelooft dat vrij, steeds onpartijdig hahd'len En waar 't benoemen geldt den middenweg bewand'len. Eigenlijk zoo denk ik nu in proza voort mochten we gerust aan dien mid denweg vooralsnog een beetje in ons voor deel afdwalen, want we hebben nog heel Een zeer bekend exempelenboek is het „Biënboec" van Thomas van Cantimpró. Thomas van Cantimpró moet geboren zijn geheel in het begin der 13do eeuw, misschien in 1201. Hij was uit het aan zienlijk adellijk geslacht der Du Monti, dat in de nabijheid van Brussel zijn kasteel had. Zijn vader streed onder do vanen van Richard Leeuwenhart en schijnt het leven van den vroolijlcen kant te hebben opgenomen. Zoo vroolijk, dat een kluize naar aan de absolutie den uitdrukkelijken wertsch verbond, dat hij zijn zoon priester zou laten worden. Alleen in dat geval zou er nog hoop voor hem zijn. Daarop werd Thomas 5 jaar oud naar Luik ter schole gestuurd, waar hij 11 jaren bleef.1 Kort daarna word hij Augustijner mon nik in het klooster Cantimpró bij Ka- merijk. Aan dit klooster ontleent hij zijn naam. Toch bleef hij cr niet. In 1232 vertrok hij naar Leuven en trad daar in do nieuwe orde der Domini canen, waarvan hij in dien tijd een der ijverigste leden werd. De Dominicanerordo was zeer streng. De aanleiding tot haar stichting was de volgende geweest. In Zuid-Frankrijk leef den do Albigenzen, oen secle die geheel van do leer der Kerk was afgeweken. G©- deeltelijk was dit een gevolg van het los bandig leven door sommige hoogero gees telijken in hot Zuiden geleid, gedeeltelijk van een eigen interpretatie der dogmata, geheel van de kerkleer afwijkend. Van hooger hand werden verschillende maatregelen tegen de Albigenzen genomen die evenwel slechts ten deele doel troffen. De missie hielp weinig, want de legaten hadden voortdurend to kampen met het verwijt betreffende het ergerlijk leven van vele leidende personen. Toen trad bisschop Diego van Osma op vergezeld van zijn vertrouwden raadsman Dominicus Guzman. De legaten, zei hij, moesten het voorbeeld der Apostelen vol gen en barrevoets en zonder goud of zil ver in hun male de prediking voortzetten. Dc bisschop stierf, liet werk vorderde weinig, Dominicus bleef alleen over en wist uit den armeren adel vooral enkele vertrouwelingen te winnen die hem wat steunden. Tevens wist hij enkele gelijk ge zinde geestelijken te winnen en hieruit ontstond weldra de nieuwe orde, die be doelde zich te kecren zoowel tegen de Albigenzen als tegen het kerkverval. Weldra telde de orde een groot aantal geleerde predikers, die met groot succes werkzaam waren. Thomas van Cantimpró, die volijverig lid werd van de Predikheerenorde, ging van Leuven naar Keulen, naar do be roemde Domschool, waar hij leerling was van Albertus Magnus en vervolgens stu deerde bij nog aan de Sorbonne te Parijs. Eindelijk in 1246 is hij weer te Leuven als subprior cn lector en blijft daar tot zijn dood in omstreeks 1270. Gedurende dit laatste gedeelte van zijn leven ontstaan verschillende geleerde wer ken. Maar het „Bonum universale de Apibus", vertaald als het „Biënboec" is wel het meest populaire geworden. Waarom noemde Thomas Canlimpra- tensis zijn boek „hot Bijenboek"? Reeds bij de alleroudste heidensche vol ken stonden de bijen in hoog aanzien en dat behoefde niet te verwonderen, want zij gaven den menschen het voorbeeld van een welgeordenden staat Vandaar dan ook, dat aan de bij allerlei mysterieuze krachten werden toegekend. Men bedenke, dat er geen biologische wetenschap be stond, geen wetenschappelijke studie van de levensverschijnselen. Zoo hadden de Romeinen, die overigens heel goed bekend waren met de inrichting van den bijen staat. geen flauw idee van de voortplan ting dezer diertjes, die juist zoo verras send snel gaat. Men was bovendien licht- geloovig en aanvaardde allicht allerlei bo vennatuurlijke verklaringen. Reeds de Edda's maken melding van de bijen in do mythologische wereldver klaring. „Begoten wordt do Esch, Yggdrasil ge- heeten, De gewijde boom, in den witten nevel, wat schade in te halen, maar wie geloo ven haasten niet en we moeten wèl zor gen, dat wij geen grond geven voor verwij ten, welke wij anderen terecht kunnen ma ken. Langzamerhand komt dan alles wel in 't rechte spoor. In de hoop mijn lezers niet al te zeer te hebben verveeld met deze mengeling van proza en wat op poëzie moet lijken, moge ik voor ditmaal eindigen met iets, speciaal voor mijn lezeressen bostemd. Zij hebben thans allemaal kiesrecht, maar niet volledig. Luistert slechts: Vrouwenkiesrecht. Dames, laat u niet verlakken Door de heeren, die zoo trouw Spraken en biletten plakten Voor het kiesrecht van de vrouw. Van die mannen 'k zal 't bewijzen Was niet eentje consequent Allen, hoe zij u ook prijzen, Trekken zich terug op 't eind, Want al schonken zij den vrouwen 't Kiesrecht met den man gemeen, Ze eischen toch, als 't geldt te trouwen, 't Kiesrecht voor zichzelf alleen. Heb ik gelijk of niet? En daar zal vooreerst nog wel geen be terschap op zitten ook. Ziezoo, lier. Jo hebt mij deze week braaf geholpen. Rust nu maar weer een poosje aan do wilgen. AJO. Daarvan komt de dauw, die in do dalen valt, Eeuwig groen staat hij, boven Urdu's bron, De dauw die van haar op de aarde valt, Is do honigdauw; daarmee voeden zich de bijen". Wie volgens de Noorsche godenleer dichter of wijze werd, had godondrank ge dronken en dezo was rijkelijk vermengd met honig. De overlevering zegt, dat do Bijen Adam en Eva volgden toen zij uit het Paradijs verdreven werden en dat zij voor die daad door God werden gezegond. Misschien staat met dezo legende ook in verband wat men vindt in een heel oude rechtsbron uit Wales: „De adeldom der Bijen dagteekent uit het Paradijs en God schonk ze zijn zegen en derhalve kan do Mis niet worden opgedragen zonder dat men gebruik maakt van bijenwas". Reeds in den vóór-Ghristelijkon tijd hechtte men zoo als we reeds opmerkten, bij de Germanen groote waarde aan de kracht van den honing. Het gebeurde in dien tijd nog al eens, dat pasgeboren kin deren om eene of andere reden werden, gedood of te vondeling gelegd. Werden do lippen van zoo'n kindje tijdig met wat honing aangestreken, dan was het meteen beveiligd voor een dergelijk lot, maar ge noot het oen gewone opvoeding. Een typisch voorbeeld daarvan vinden we in onze eigen geschiedenis. Ik meen, dat ik het verhaal uitvoerig gelezen heb in Moll. Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming Dl. Een Friesche adellijk© dame was moe der van twee dochtertjes. Toen het derde kind geboren werd, bleek dit ook oen dochtertje to zijn. De grootmoeder die nog tot het heidendom behoorde, beklaagde haar zoon, dat zijn derdo kind weer oen meisje was. Zij nam het kind en lei het stilletjes in een badkuip, waarin het ver drinken moest. Een buurvrouw evenwel had haar hei melijk bespied en toen do grootmoeder zich verwijderde, nam ze het kind uit het water, streek het wat honig aan den mond en redde het op deze wijze. En nu is dit hel aardige. Het meisje heette Liaf- burg en trouwde met den Frieschen edel man Wursing, die koning Radboud II (ot het Christendom bekeerde. Uit het huwelijk van Wursing en Liaf- burg werd in 744 Ludger geboren, dio zooals men weet oen belangrijk aandeel heeft aan do kerstening van liet Noorde lijk gedeelte van Friesland en Groningen en later hot klooster to Werden slichtte in liet Saksenland. Massa's aardige dingen zouden nog kunnen worden medegedeeld over den rol der bijen in het volksgeloof. Ook het Middeleouwsche Christendom voelde zich sterk aangetrokken tot do bijen. Het volk der bijen met zijn goed geor dende staat en zoeten honing gelijkt op het volk der zaligen in den hemel, dat iu volkomen eendracht het zoetste geluk ge niet. Aldus Porphyrius. De H. Ambrosius vergeleek de Chris telijke kerk bij een bijenkorf, een hiërar chische staat, waar ieder zicli op zijn plaats volkomen gelukkig heeft te gevoe len. Er werd heel voel over de bijen ge schreven o.a. door Maerlandt do „De Na- turis rerum" van Thomas van Cantimpró bewerkt onder den tilol „Van der Natu ren Bloemen''. Met liet leven der bijen is Thomas van Cantimpró in zijn dagen uitstekend op do hoogte cn hij stelt in vele opzichten hun leven ten voorbeeld aan do monniken, wier kloosterslaat aan het samenwonen der bijen doet denken. Pater Abraham a St. Clara neemt het zelfde thema op, maar werkt het vooral uit vociT vrouwenkloosters omdat do werkbijen doen denken aan de maagden, die zich aan Christus hebben gegeven. We brengen in herinnering, dat later Marnix van St.. Aldegondo ais persiflago op oen cn ander zijn „Biöncorf der H. Roomsche Kerk" schreef. OP DEN KARMEL. Van 't kerkje, dat op den bergtop slaat, schalt het klokkengelui, langs do groene hollingen slaat een galmenbui: het lijkt zoo na als ik moeizaam naar boven ga, is het zoo wijd, het kerkje, dat op den bergtop leit. Maar boven jubelt bij orgelmuziek pelgrimslied door kloostcrvreo, naar boven waaien op vogelwiek enkel liedekens mee: Wien het luien naar boven riep van do menschen omlaag, ziet alles onder zoo klein, zoo diep, in smalle omlijning zoo vaag. fr- E. VAN KROONENBURG,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 11