derde blad
„de leidsche courant"
zaterdag 8 october 1927
het gezantschap
stichtelijk proza in de
middeleeuwen
brieven van een
stedelander.
door Gr.
door S.
n.
Toen de wintertijd aanbrak, trok do
n-iteezant Joannes zich wederom terug
•de eenzaamheid der woestijn. In het
voorjaar echter begon hij weer op-
„L.w niet zijn prediking, welke den Mcs-
aankondigde.
A[et te meer «ver en nadruk sprak hu
DU tot het volk, nadat hij den Beloofde
had gezien en gedoopt.
Het was alsof het volk reeds naar hem
verlangde; want in grooten getale kwam
het naar de streken van den Jordaan, om
raar Joannes te luisteren. Van allo kan
ten, ook uit het verder afgelegen Gelilea
stroomden do scharen aan.
Het is niet te verwonderen, dat dan
ook de hcroge heeren in Jerusalem zich
minder of meer ongerust begonnen te ma
ken over hetgeen aan den Jordaan in pre
diking en doopsel geschiedde.
Zooals we weten was de opperste lei
ding der Joden in handen van het Sanhe
drin, ook wel de Hooge Raad der Joden
genaamd Het bestond uit 71 leden, en de
Hoogepriester was er de voorzitter van.
In die dagen waren de hoogepriesters
Annas en Caipkas; het is dus nu onze
eerste kennismaking met hen in dezen, en
bet is geen gelukkige reeds, maar wel ken-
tcekenende.
Hoe handelden die volksleiders? Waren
zij niet degenen, die, uitgerust met de
I beste kennis der Schriften, hadden moe
ten opspringen van vreugde, dat de tijden
vervuld raakten, en de Messias, zoo lang
verbeid, gekomen was? Hadden zij het
volk niet moeten aansporen tot een heili-
I gen ijver in het boetedoen, om den Chris
tus zoo waardig mogelijk te ontvangen?
Reeds gedurende meerdere maanden nu
I bad de stem van Joannes geklonken, on-
weerspreekbaax waren de feiten, van god-
I delijke kracht getuigden Joannes' woor-
den en daden; en toen Jesus zelf ver-
I scheen en Zich doopen liet in den Jor-
I daan, was het voor het meerendeel van
I bet volk, dat getuige was geweest der fei-
L ten, overduidelijk, dat hier de Schriften
I wei-den vervuld, en dat Joannes was de
I aangekondigde Voorlooper.
I Star was de houding van het Sanhedrin.
I Alsof de overtuiging der menigte geen be-
I ieekenis had; alsof de Hooge Heeren een
I geheel andere meening moesten huldigen
I als hét geloovige volk, zond het Sanke-
I drin een gezantschap van priesters en
I levieten uit, om aan Joannes te gaan vra-
I gen, wie hij wel was. Hij zou rekenschap
I moeten geven van zijn optreden. Alsof al
I betgeen hij gedaan had en er rondom hem
I geschiedde, ook met Jesus, Die ten doop
1 kwam, geen voldoende bewijs was van
I zijne zending.
1 Het waren de farizeeën, die aan geen
I Messias wilden gelooven, die de zending
1 vervulden voor het sanhedrin.
1 De stem der genade, welke ook tot hen,1
jen'wel tot hen op de eerste plaats had
I moeten doorklinken, drong niet door lot
1 hunno harten; hier is het begin van den
1 tegenstand, die geheel het openbare leven
1 van den Messias zelf Hem zal dwarszit-
I ten, en het er op aanleggen, Hem uit de
A wereld te doen verdwijnen, als een dwaze
1 godslasteraar.
Toch was het een gewichtig oogenblilc,
1 toen hot gezantschap van den Hoogen
1 Raad tot Joannes kwam met zulk oen
vraag.
I In naam van Israel wordt aan den pre-
I diker gevraagd: „Wie zijt gij?"
I Meenden zij wellicht, dat Joannes zich
I zou uitgeven voor den Messias. Uit het
I antwoord, dat hij gaf zou men het opma-
I ken; want hij zegt niet, wie hij is, maar
I wel, wie hij niet is. Het gewichtig oogen-
I Mik beseffend, zegt Joannes: „Ik ben de
I Christus niet". Terstond alzoo wijst bij af
I hunne meening, als zou hij willen be-
I weren de Messias te zijn.
I Nu was het aan die ondervragende
I priesters en levieten wel bekend uit de
I Schriften, dat voor de komst van den Mes-
I sias de orofeet Elias zou optreden. Dit
I Blaat echter op Zijn komst voor het laat-
I de oordeel.
I Ook dachten zij aan den „profeet", die
idoorMoses was voorspeld. Zij hadden
I kunnen en moeten weten, dat met dezen
I jjprofeet'' niemand anders was bedoeld,
dan de Messias zelf.
I Wij begrijpen nu, hoe het gezantschap
J Wat hebben we tegenwoordig een mas-
r1 dichters! Je kunt geen krant in handen
I nemon, of een of andere troubadour be-
z|Dgt er de feiten van den dag.
I Natuurlijk vallen die dichterlijke be-
Pehouwingen in den smaak, wat mij op de
■plachte gebracht heeft, mijn lier ook eens
gö tokkelen. Het ding hangt al lang aan de
l^igen, maar nu de lange winteravonden
IJ «getreden lijkt het toch wel een goed
I ^^ment voor iijdpasseering.
lik l* s'emmei1- I11 ord©- En nu zing
ld"' rr m^n dagelijksche werkzaamhe-
I -a daartoe gebracht, allereerst over:
huister- crimina^iteit
Je criminaliteit neemt toe,
»>Hollandsch" woord wil zeggen:
ceds meer moet in de maatschappij
0 deugd het loodje leggen.
steelt ©n smokkelt en breekt in
®®1 meer dan ooit te voren,
'i Vfan ^et moorden schijnt zoowaar
1 Afschrikwekkende verloren.
Ij pat t© doen?" zoo klagen luid
Dio «re en Pedagogen,
Don genw°ordig zonder tal
ty. a>ensch te beet'ren pogen.
Wii* i?eren' 't middel is gereed,
- allen het gebruiken:
verder ging met vragen, en aandrong bij
Joannes: „Zijt gij dan Elias?"
En wederom met een zelfden klemtoon
luidt het antwoord: „Neen".
Het is, alsof Joannes hun geen ant
woord waardig keurt. Wat zou hij niet
gedaan hebben, hij, die vervuld was van
den geest Gods, als hij geweten had eenig
goed gevolg hij hen te zullen bereiken?
Maar het was immers toch alles ver
geefs.
De vragers worden radeloos; wat schie
ten zo op met zulke antwoorden, en wat
zullen ze moeten zeggen straks, als zo
terugkeeren, aan het sanhedrin, dat met
gr oo te verwachting hunne thuiskomst
wacht in Jerusalem?
Met nog meer aandrang vragen zij nu
opnieuw: „Wat zegt gij dan van Uzelf, op
dat wij aan hen, die ons gezonden heb
ben, antwoord kunnen geven".
Zijn zijn bevreesd met een onbeduidend
antwoord te moeten terugkomen.
Reeds had Joannes, kennende het on
geloof zijner ondervragers, uit eerbied
voor het hoogste gezag onder de Joden
toch geantwoord, al was het dan met een
eenvoudig „neen". Ook hij de laatste
vraag doorziet Joannes hun ongeloof, en
hij stelt zich tevreden met te herhalen de
woorden van Isaias, welke hun bekend
moesten zijn: „Ik ben de stem eens roe
penden in de woestijn:, bereidt den weg
des Heeren".
Daar staat hij in het volle licht der
voorspellingen in het Oud Verbond ge
daan. In dat licht had het volk hem her
kend, maar voor deze ondervragers blijft
hij een onbekende.
Zelfs drijft het hen tot een zekere bru
taliteit, om vorder te vragen: „Maar als
ge dan de Christus niet zijt, noch Elias
of do Profeet, wat doopt gij dan?'' In
deze in het eerste oogenhlik voor ons oor
netelig klinkende vraag, ligt tevens opge
sloten een bevestiging van het recht waar
mede Joannes optrad en doopte; immers
zijne vijandelijke ondervragers geven het
zelf gewonnen met hun vraag, dat Chris
tus het recht zal hebben om te doopen,
evenals „Elias'', in wiens geest Joannes
optreedt. Met deze vraag hebben de on
dervragers zich zelf geslagen.
Inderdaad brachten zij terecht het doo
pen in verband met het Messiaansche
heil. Zij wisten uit de Schriften, dat het
voornaamste werk van den Messias zou
zijn, -door het doopsel de vergiffenis der
zonden te brengen. Het doopsel was het
ware Messiaansche voorrecht. Als dan
ook Jesus straks van den kant der fari
zeeërs allerlei tegenwerking zal ondervin
don, is het gelegen in het zich, volgens
hen, aanmatigen van goddelijke rechten,
nil. doopen en zonden Vergeven.
Ook Joannes begrijpt hen volkomen;
daarom wijkt hij geen voetbreed, en zegt-
hun, herhalend, wat hij reeds' vroeger had
gezegd aan de volksscharen: „Ik doop
met water, maar in uw midden staat Hij,
dien gij niet kent, die na mij komt, wiens
schoenriem in niet waardig ben te ont
binden".
Dat is dan zijne duidelijke verklaring
aan de afgezanten van het sanhedrin. Zij
worden herinnerd aan de voorspellingen,
die zij zoo goed kennen, en aan het woord
van Malachias, dat hun zeker bekend
moet zijn, als volgende op datgene, wat
hij nu had aangehaald: „En na den Voor
looper komt de Heerscher, als een ver-
•teerend vuur, smeltend en louterend als
zilver, reinigend en louterend de zonen
van Levi".
O het was zoo raak tegen die ongeloo-
vigen gezegd; en de waarschuwing was
zoo fel.
Ernstig is de toestand van dat oogen-
blik, als daar de afgezanten van het on
geloof, van het sanhedrin staan tegenover
den Voorlooper van den Messias. Gelooven
zo niet in Joannes, zo zullen ook niet ge
looven in den Christus. Het is als het
were do eerste officieele uitspraak van
ongeloof van het sanhedrin.
Hieruit valt te verklaren geheel de hou
ding van de opperpriesters en schriftge
leerden tegenover Jesus, als Hij straks
gaat optreden; hieruit valt te verklaren
het bloedig einde op den berg van Gal-
varië.
De wegen zijn nu bereid, de Messias
kan nu voor het openbare leven, verschij
nen.
Bevordert meer den godsdienst, dien
Men al te veel wil fnuiken.
Verlichting en beschaving zijn
Verbazend goede zaken,
Die echter en daar gaat het om
Hart en gemoed niet raken.
Leer aan den mensch met klem en kracht
Onze oude Tien Geboden
En aan de criminaliteit wordt dan
Wis paal en perk geboden.
Is het zoo, of niet? Laten we de mo
derne jeugdbeweging eens nemen. Van
alles wordt er voor de jongelui gedaan, tot
gemengd kampeeren toe. Maar wijs niet op
do gevaren van dit laatste en richt geen
Roomsche jeugdvereeniging op, want dan
zijt ge een domper en wordt er door „Het
Volk" verweten, dat ge achterlijk zijt en
yan de jeugdziel niets begrijpt. Wijst de
jongelui slechts in 't onbestemde op het
hooge, het edele, het ideale, dan komt do
rest vanzelf. Niet dat de roode heeren
tegen den godsdienst zijn, o neen. Aan
dezo bewering wijdt ik echter mijn tweede
liedje.
't Staat in mineur en heet:
Woorden en daden.
„Wij zijn niet tegen 't geloofI
„Hoe kunt ge dat toch denken?
„Wie zou een kerk'lijk man
„Een haarbreed willen krenken".
Zoo spreekt de roode bent,
Doch laat u niet misleiden:
Dat woord is theorie,
De daad gaat daar bezijden.
Een Roomsche, die zijn kerk
Alleen maar kent van buiten,
Hij wordt door rood gevleid
Dat hem z'n ooren tuiten.
Maar wee wanneer hij ook
Zijn kerk gaat binnentreden.
Voor hem behoort do lof
Dan fluks tot het verleden
En als die Roomsche lid
Van eigen Bond wil worden,
Hij staat dan aanstonds bloot
Aan smaad der roode horden.
Waarom? Omdat rood weet
Dat van de rechtsche zijden
De kracht komt, die gerust
Wat rood geweld kan lijden.
Och, rooden, praat maar door,
Gq zult ons niet beletten,
Dat wij uw ruw geweld
Met Roomsche kracht verzetten.
Dit liedje staat in mineur, zoo zei ik
daareven. Aan het slot evenwel ging het
in majeur over, hetgeen u wel zeer natuur
lijk zult vinden, maar ik wilde het toch
oven zeggen om misverstand te voorkomen.
Van do jeugd gesproken, is het niet vol
komen juist wat volgend versje zegt:
Kinderen en vogeltjes.
Do kind'ren zijn als vogeltjes,
Die nimmer menschen zagen.
Zij hupp'len vroolijk langs den weg
Of 't feest was, alle dagen.
Maar op dien weg ontdekken zij
De tegenslag der wereld,
Waarvoor het oog, zoo arg'loos blij
Met tranen wordt bepereld.
O, kind'ren, smaakt uw zoete vreugd,
Zoolang gij kunt genieten,
En moog' de wreedheid van het lot
Uw leven nooit verdrieten.
De kind'ren zijn als vogeltjes,
Die nimmer menschen zagen.
Men sterke hen met deugd en geloof
Voor 's levens wisse slagen.
Ja, ja, zoo is het. En wij moeten alles
doen wat mogelijk is om de jeugd die
sterkte aan te brengen. Verheugend is het
te zien, hoe ook in dit opzicht de Katho
lieken met hun tijd meegaan. Wat voor
heen nog niet zoo noodig was, is thans
noodzakelijk: Ook de ontspanning der
jeugd moet in Roomsche banen geleid. In
sommige steden Rotterdam o.a. heb
ben we al Roomsche padvinders en meer
algemeen verbreid zijn de Roomsche sport
verenigingen.
Reeds jaren geleden richtte pater v. d.
Donk O.F.M. te Gouda de voetbalclub
D(oor) O(efening) N(aar) Kampioen
schap) op natuurlijk verzonnen anderen
dezen naam, hem ter eereen te Leiden,
arbeidt kapelaan Groot met ijver in de
zelfde richting. Zijn naam leent zich niet
zoo gemakkelijk voor een^portieve combi
natie, anders kwam 't 'cr^zeker van, want
ik lees telkens, hoe kracÈtdadig hij zijn
best doet om zijn jongens bijeen te hou
den. Succes,-Eerwaarde!
Maar nu weer eens een ander liedje,
mij ingegeven door den uitslag der jong
ste Raadsverkiezingen, 't Is wél niet up to
date meer, doch desniettemin nog juist.
Het heet:
De verdwijnende.soort
en luidt als volgt:
Zeg, fiere liberalen.
Waar blijft uw ijdelheid?
Wat raakt gij, eens zoo machtig,
Geweldig uit den tijd!
Het aantal uwer mannen,
Gezeteld in 't bestuur
Van stad, gewest en lande,
Vermindert met het uur.
Gij moet uw zetels ruimen,
Nu hier, dan ginds, dan daar,
Voor allerlei figuren.
Der roode vriendenschaar.
Dat zijn nu de gevolgen
Van uwe politiek:
Uw kweekeliugen bloeien
En uw partij is ziek.
Gij ziet uw aantal slinken,
Al was 't eens nóg zoo groot.
Gij hebt niets meer te zeggen:
't Gaat tusschen rechts en rood.
Ik zing hiermede natuurlijk geen kwaad
van de liberalen als personen; daar zijn
heel beste menschen hij. Maar als zij bij
een zijn, houden zij zich nog steeds over
tuigd van hun eigen voortreffelijkheid en
slechts noode zien zij ook anderen dan
hun geestverwanten in verantwoordelijke
ambten benoemen. Op dit stuk is er groot
verschil tusschen:
Wanneer voor eenig ambt een Recht
sche noodig was
Is nimmer nog gebrek aan knappe
liên gebleken.
Maar wel bleek menigmaal bij een
neutrale post,
Dat voor een Rechtsche bol de kans
glad was verkeken.
Zoo was het in. 't verleen bij menig
kabinet,
Dat uit vrijzinnigheid ons liefst wel
weg wou kijken
En slechts bekwaamheid vond het
was Oost-Indisch doof
Wanneer 't benoemen moest bij
zich en zijns gelijken.
Thans is de kans gekeerd: elk recht
sche Ministerie
Vindt ook geschikte liên te over bij
zijn vrinden;
Maar onverdraagzaamheid, die link-
schcn steeds doet weren,
Die zult ge thans, let op, bij geen
minister vinden.
Wij zullen, gelooft dat vrij, steeds
onpartijdig hahd'len
En waar 't benoemen geldt den
middenweg bewand'len.
Eigenlijk zoo denk ik nu in proza
voort mochten we gerust aan dien mid
denweg vooralsnog een beetje in ons voor
deel afdwalen, want we hebben nog heel
Een zeer bekend exempelenboek is het
„Biënboec" van Thomas van Cantimpró.
Thomas van Cantimpró moet geboren
zijn geheel in het begin der 13do eeuw,
misschien in 1201. Hij was uit het aan
zienlijk adellijk geslacht der Du Monti, dat
in de nabijheid van Brussel zijn kasteel
had. Zijn vader streed onder do vanen
van Richard Leeuwenhart en schijnt het
leven van den vroolijlcen kant te hebben
opgenomen. Zoo vroolijk, dat een kluize
naar aan de absolutie den uitdrukkelijken
wertsch verbond, dat hij zijn zoon priester
zou laten worden. Alleen in dat geval zou
er nog hoop voor hem zijn. Daarop werd
Thomas 5 jaar oud naar Luik ter schole
gestuurd, waar hij 11 jaren bleef.1
Kort daarna word hij Augustijner mon
nik in het klooster Cantimpró bij Ka-
merijk. Aan dit klooster ontleent hij zijn
naam. Toch bleef hij cr niet.
In 1232 vertrok hij naar Leuven en
trad daar in do nieuwe orde der Domini
canen, waarvan hij in dien tijd een der
ijverigste leden werd.
De Dominicanerordo was zeer streng.
De aanleiding tot haar stichting was de
volgende geweest. In Zuid-Frankrijk leef
den do Albigenzen, oen secle die geheel
van do leer der Kerk was afgeweken. G©-
deeltelijk was dit een gevolg van het los
bandig leven door sommige hoogero gees
telijken in hot Zuiden geleid, gedeeltelijk
van een eigen interpretatie der dogmata,
geheel van de kerkleer afwijkend.
Van hooger hand werden verschillende
maatregelen tegen de Albigenzen genomen
die evenwel slechts ten deele doel troffen.
De missie hielp weinig, want de legaten
hadden voortdurend to kampen met het
verwijt betreffende het ergerlijk leven van
vele leidende personen.
Toen trad bisschop Diego van Osma op
vergezeld van zijn vertrouwden raadsman
Dominicus Guzman. De legaten, zei hij,
moesten het voorbeeld der Apostelen vol
gen en barrevoets en zonder goud of zil
ver in hun male de prediking voortzetten.
Dc bisschop stierf, liet werk vorderde
weinig, Dominicus bleef alleen over en
wist uit den armeren adel vooral enkele
vertrouwelingen te winnen die hem wat
steunden. Tevens wist hij enkele gelijk ge
zinde geestelijken te winnen en hieruit
ontstond weldra de nieuwe orde, die be
doelde zich te kecren zoowel tegen de
Albigenzen als tegen het kerkverval.
Weldra telde de orde een groot aantal
geleerde predikers, die met groot succes
werkzaam waren.
Thomas van Cantimpró, die volijverig
lid werd van de Predikheerenorde, ging
van Leuven naar Keulen, naar do be
roemde Domschool, waar hij leerling was
van Albertus Magnus en vervolgens stu
deerde bij nog aan de Sorbonne te Parijs.
Eindelijk in 1246 is hij weer te Leuven
als subprior cn lector en blijft daar tot
zijn dood in omstreeks 1270.
Gedurende dit laatste gedeelte van zijn
leven ontstaan verschillende geleerde wer
ken. Maar het „Bonum universale de
Apibus", vertaald als het „Biënboec" is
wel het meest populaire geworden.
Waarom noemde Thomas Canlimpra-
tensis zijn boek „hot Bijenboek"?
Reeds bij de alleroudste heidensche vol
ken stonden de bijen in hoog aanzien en
dat behoefde niet te verwonderen, want
zij gaven den menschen het voorbeeld van
een welgeordenden staat Vandaar dan
ook, dat aan de bij allerlei mysterieuze
krachten werden toegekend. Men bedenke,
dat er geen biologische wetenschap be
stond, geen wetenschappelijke studie van
de levensverschijnselen. Zoo hadden de
Romeinen, die overigens heel goed bekend
waren met de inrichting van den bijen
staat. geen flauw idee van de voortplan
ting dezer diertjes, die juist zoo verras
send snel gaat. Men was bovendien licht-
geloovig en aanvaardde allicht allerlei bo
vennatuurlijke verklaringen.
Reeds de Edda's maken melding van
de bijen in do mythologische wereldver
klaring.
„Begoten wordt do Esch, Yggdrasil ge-
heeten,
De gewijde boom, in den witten nevel,
wat schade in te halen, maar wie geloo
ven haasten niet en we moeten wèl zor
gen, dat wij geen grond geven voor verwij
ten, welke wij anderen terecht kunnen ma
ken. Langzamerhand komt dan alles wel
in 't rechte spoor.
In de hoop mijn lezers niet al te zeer
te hebben verveeld met deze mengeling
van proza en wat op poëzie moet lijken,
moge ik voor ditmaal eindigen met iets,
speciaal voor mijn lezeressen bostemd. Zij
hebben thans allemaal kiesrecht, maar
niet volledig. Luistert slechts:
Vrouwenkiesrecht.
Dames, laat u niet verlakken
Door de heeren, die zoo trouw
Spraken en biletten plakten
Voor het kiesrecht van de vrouw.
Van die mannen 'k zal 't bewijzen
Was niet eentje consequent
Allen, hoe zij u ook prijzen,
Trekken zich terug op 't eind,
Want al schonken zij den vrouwen
't Kiesrecht met den man gemeen,
Ze eischen toch, als 't geldt te trouwen,
't Kiesrecht voor zichzelf alleen.
Heb ik gelijk of niet?
En daar zal vooreerst nog wel geen be
terschap op zitten ook.
Ziezoo, lier. Jo hebt mij deze week
braaf geholpen. Rust nu maar weer een
poosje aan do wilgen.
AJO.
Daarvan komt de dauw, die in do dalen
valt,
Eeuwig groen staat hij, boven Urdu's
bron,
De dauw die van haar op de aarde valt,
Is do honigdauw; daarmee voeden zich
de bijen".
Wie volgens de Noorsche godenleer
dichter of wijze werd, had godondrank ge
dronken en dezo was rijkelijk vermengd
met honig.
De overlevering zegt, dat do Bijen Adam
en Eva volgden toen zij uit het Paradijs
verdreven werden en dat zij voor die daad
door God werden gezegond.
Misschien staat met dezo legende ook
in verband wat men vindt in een heel
oude rechtsbron uit Wales: „De adeldom
der Bijen dagteekent uit het Paradijs en
God schonk ze zijn zegen en derhalve kan
do Mis niet worden opgedragen zonder
dat men gebruik maakt van bijenwas".
Reeds in den vóór-Ghristelijkon tijd
hechtte men zoo als we reeds opmerkten,
bij de Germanen groote waarde aan de
kracht van den honing. Het gebeurde in
dien tijd nog al eens, dat pasgeboren kin
deren om eene of andere reden werden,
gedood of te vondeling gelegd. Werden do
lippen van zoo'n kindje tijdig met wat
honing aangestreken, dan was het meteen
beveiligd voor een dergelijk lot, maar ge
noot het oen gewone opvoeding.
Een typisch voorbeeld daarvan vinden
we in onze eigen geschiedenis. Ik meen,
dat ik het verhaal uitvoerig gelezen heb
in Moll. Kerkgeschiedenis van Nederland
vóór de Hervorming Dl.
Een Friesche adellijk© dame was moe
der van twee dochtertjes. Toen het derde
kind geboren werd, bleek dit ook oen
dochtertje to zijn. De grootmoeder die nog
tot het heidendom behoorde, beklaagde
haar zoon, dat zijn derdo kind weer oen
meisje was. Zij nam het kind en lei het
stilletjes in een badkuip, waarin het ver
drinken moest.
Een buurvrouw evenwel had haar hei
melijk bespied en toen do grootmoeder
zich verwijderde, nam ze het kind uit het
water, streek het wat honig aan den
mond en redde het op deze wijze. En nu
is dit hel aardige. Het meisje heette Liaf-
burg en trouwde met den Frieschen edel
man Wursing, die koning Radboud II (ot
het Christendom bekeerde.
Uit het huwelijk van Wursing en Liaf-
burg werd in 744 Ludger geboren, dio
zooals men weet oen belangrijk aandeel
heeft aan do kerstening van liet Noorde
lijk gedeelte van Friesland en Groningen
en later hot klooster to Werden slichtte
in liet Saksenland.
Massa's aardige dingen zouden nog
kunnen worden medegedeeld over den
rol der bijen in het volksgeloof.
Ook het Middeleouwsche Christendom
voelde zich sterk aangetrokken tot do
bijen.
Het volk der bijen met zijn goed geor
dende staat en zoeten honing gelijkt op
het volk der zaligen in den hemel, dat iu
volkomen eendracht het zoetste geluk ge
niet. Aldus Porphyrius.
De H. Ambrosius vergeleek de Chris
telijke kerk bij een bijenkorf, een hiërar
chische staat, waar ieder zicli op zijn
plaats volkomen gelukkig heeft te gevoe
len.
Er werd heel voel over de bijen ge
schreven o.a. door Maerlandt do „De Na-
turis rerum" van Thomas van Cantimpró
bewerkt onder den tilol „Van der Natu
ren Bloemen''.
Met liet leven der bijen is Thomas van
Cantimpró in zijn dagen uitstekend op do
hoogte cn hij stelt in vele opzichten hun
leven ten voorbeeld aan do monniken,
wier kloosterslaat aan het samenwonen
der bijen doet denken.
Pater Abraham a St. Clara neemt het
zelfde thema op, maar werkt het vooral
uit vociT vrouwenkloosters omdat do
werkbijen doen denken aan de maagden,
die zich aan Christus hebben gegeven.
We brengen in herinnering, dat later
Marnix van St.. Aldegondo ais persiflago
op oen cn ander zijn „Biöncorf der H.
Roomsche Kerk" schreef.
OP DEN KARMEL.
Van 't kerkje, dat op den bergtop slaat,
schalt het klokkengelui,
langs do groene hollingen slaat
een galmenbui:
het lijkt zoo na
als ik moeizaam naar boven ga,
is het zoo wijd,
het kerkje, dat op den bergtop leit.
Maar boven jubelt bij orgelmuziek
pelgrimslied door kloostcrvreo,
naar boven waaien op vogelwiek
enkel liedekens mee:
Wien het luien naar boven riep
van do menschen omlaag,
ziet alles onder zoo klein, zoo diep,
in smalle omlijning zoo vaag.
fr- E. VAN KROONENBURG,