Zelfbewust.
Onderwijzer; sa Noem mij een groot man
uit 5e geschiedenis.
Leerlingt Ónze meester.
Onderwijzer: Jo moet er een nemep
nit het Terleden, niet uit den tegenwoordi-
i$n tijd.
Jonge koopman.
Mijnheer, vroeg do straatjongen ver
trouwelijk een stompjo sigaret vooruitste
kend, hebt u een vlammetje voor me?
Neen, antwoordde de heer. ik heib
geen lucifers.
Koopt u dan een doosje, hernam de
jongen, een kistjo vol van achter zijn rug
te voorschijn halend.
De heer kocht een doosje.
I
Verbeterd.
Het meisje, dat ik lief heb, gaat a.s.
Woensdag trouwen.
M'n deelneming, kerel!
Ja, maar zo gaat met mij trouwenl
M'n hartelijke deelneming dan. hoorl
Dat zegt wat.
Hoe maken het do jonggetrouwden?
Nou; zo hebben ieder al een eigen
paraluie.
Ock 'n uitdrukking.
Heer tot metselaar, dio een ouden muur
aan *t voegen is:
Zoo druk aan 't werk, Verkalken?
Ja, meneer, ik plombeer den tand
des tijds.
Bij een politioneele huiszoeking: Ga
gerust je gang, heeren, misschien brengt ge
nog wel een verloren overhemdknoopje te
recht.
Dubbelzinnig.
Neem 't mij niet kwalijk, dat mijn
zoon zoolang de school verzuimd heeft. Hij
heeft in geen acht dagen kunnen eten,
maar hij heeft beloofd alles te zullen in
halen.
Op zeek.
Onderwijzer: Wim, zoek de grootste
'gemeene deeler.
Wim: Goede hemel! Is dat ding al
weer weg?
Gepast antwoord.
Vreemdeling: Kunt u me zeggen,
waar het postkantoor ligt?
Inwoner: Daar, aan de overzijde van
de straat. Iedere gek weet datl
Vreemdeling: Ja, daarom vroeg ik het
u ook.
Machtige omstandigheden.
Uw aanzoek vereert mij, mijnheer,
maar omstandigheden, waarover ik geen
macht heb, maken het mij onmogelijk het
te accepteeren.
En mag ik ook vragen; welke om
standigheden dat zijn?
Uw financieel© omstandigheden,
mijnheerl
Voor niks gestaan.
Er werd een groot nieuw ótalageraam
van den wagen afgeladen. Twee jongens
hadden een half uur staan kijken. Toen zei
de een:
Gaa mee, jo; ze laten het tóch niet hij
ongeluk vallen.
Verkeerd begrepen.
Vader: Dus gij wilt mijn dochter zoo
zonder waarschuwing ontnemen?
De Jonge man: Neen, neen! Als u
mij een waarschuwing over haar hebt te
geven, dan doe het, als 't u blieft I
Te veel gevergd.
En denk er aan, Dora, als je wat
breekt, verlang ik dat je het me dadelijk
komt zeggen
U kimt toch" niet van me verlangen*
mevroiiw, dat ik den heelen dag, de trap
op en neer loop van het sousterrain naar
de kamer!
Een zijdelingsch antwoord.
Is dit portret van je aanstaande?
Ja. Hoe vindt je het?
Hm. Ze is zeker rijk?
De liefde.
Vader: Maar, Suze, die jongeman
verdient nog maar twintig gulden per
week.
Suze: Och, Pa, 'n week is zóó voor
bij, als jo van elkaar houdtl
Nog geen oordeel.
Hoe vindt je man je nieuwen hoed?
Hij heeft de nota nog niet gezienl
Bluf.
Eerste Amerikaan terug uit Europa:
Het is er waarachtig druk hier en daar.
Ik werd in Londen overreden en bijna
verpletterd.
Tweede Amerikaan: En ik werd in
Venetië overvaren en verdronk bijna.
Gedienstig.
Mevrouw; Heb je het raam in do
voorkamer open gezet, Mina?
Mina: Ja, mevrouw. Hoort u niet
hoe de wind alles omver blaast?
De afgrond, die zich verveelde.
Vervelend en opsnijdend toerist: En
zoo heb ik daar uren lang aan een touw
gehangen. En al dien tijd gaapte de af
grond onder me!
Iemand uit de toehoorders: Men mag
het hem niet kwalijk nemen.
Te lage eischen.
Ik heb groot respect voor intelligente
vrouwen, maar ik zou nooit een vrouw
willen trouwen* die meer ontwikkeld is
dan ik zelf.
Daarom heb je dus vrijgezel moeten
blijven I
Nief bang.
Waarzegster: En wees op uw hoedo
voor een donkeren man met een litteeken
op zijn voorhoofd.
CliiVite: Die?I Dat is mijn man en ik
heb hem het litteeken bezorgd. Voor hem
behoef ik niet op mijn hoede te zijn.
VOOR ONZE KINDEREN.
CORRESPONDENTIE.
Lieve Neefjes en Nichtjes,
De vacantia is weer ten einde. Wo heb
ben genoten, echt genoten. Eenigen van
ons zijn uit logeeren geweest bij Oom en
Tante of Grootouders, anderen zijn thuis
gebleven en hebben al zoo'n beetje meege
holpen en zijn vader en moeder van
dienst geweest, waar dit gevraagd werd.
Soms zijn we naar zee geweest of
hebben een uitstapje gemaakt naar
de nabijgelegen stad Waar wij
ook waren, we hadden pleizicr en geno
ten van de vrijheid en van de rust. En nu
is dat goeie leventje weer uit. De school
is weer begonnen en mot nieuwen ijver cn
frisschen moed zijn wo weer aan 't werk
Van verschillende kanten wordt me ge
vraagd, wanneer wo weer met prijsraad
sels komen. Voor vandaag over veertien
dagen hen ik klaar. Dan zullen we weer met
raadsels komen, waaraan we prijzen zul
len verbinden, zoo mooi, dat het een lieve
lust zal zijn, ze te zien. Ik reken dan ook
weer op minstens 200 Neefjes en Nichtjes
die aan dezen wedstrijd zullen deelnemen.
Die de pen weten te hanteeren, moeten nu
al vast beginnen. Dan kan er iets moois ge
leverd worden en zoodoende immers wordt
de kans dubbel.
„Oud Vrouwtje" is uit. Uit de vele brie
ven, die ik ontvangen heb, blijkt, dat dit
verhaal zeer mooi werd gevonden. Het
was alleen, „te kort" zooals Doornroosje
uit Katwijk en Vergeel-me-Nietje uit Lei
den schrijft. Wat komt nu, vraagt men.
Kijk. ik heb voor jullie twee verhaaltjes
en een sprookje klaar. Ik za] beginnen met
een verhaaltje, dat heet „Wie?" Dit zal
ik hen er zeker van door groot en klein
met genoegen gelezen worden, ofschoon
het hoofdzakelijk geschreven is voor de
Grooten. Meer zeg ik er niet van. Dag lieve
Neefjes en Nichtjes, tot de volgende week,
dan zien we elkander weer. Tot ziens dan!
Theodora, Leiden. Wel be
dankt Theodora, voor het vervolg der reis
beschrijving naar do Belgische Ardennen;
welks reisje door ons allen met heel veel
belangstelling is gevolgd. „Het leven in
den Achterhoek" zie ik met evenveel belang
stelling tegemoet. De plaats is voor mijn
beste mederedactrice, bij voorbaat gereser
veerd. Dag Theodoral Met hand en groet
en dank! Zoo juist komt het alleraardigste
versje binnen! Ik laat het onmiddellijk
plaatsen!
Gadicr, Leiden. Jij oolijke, vroo-
lijke. leuke Neef! Kom hier, laat ik jou de
hand drukken! Do versjes? Zo vindon bei
de een plaats. „Verloren Waan" is de
plaats dubbel waard en het andere is met
éen kleine coupure ook geschikt! Je bent
?eker weer aan iets moois begonnen. Is het
wel! Dag Neefje! Die 11-jarige jonge dame
was ook zoo mis nog niet!
ILeoWitsonburg, Leiden. Zoo,
mijn Neefje, ook eens geprobeerd om een
klein verhaaltje te maken? Dat is flink
van je. Als dit een beetje langer was en
met zorg gemaakt, liet ik het plaatsen.
Maak eens iets voor den volgenden wed
strijd van minstens drie bladzijden. Zul
je? Dag Leo!
Johan de Graaf, Leiden. Flink
zoo, mijn Neefje! Als jij zoo door gaat, moet
ik aan onze tafel nog een verlengstuk laten
zetten. „Alleen op de wereld" laat ik on
middellijk plaatsen en het andere is zoo'n
lugubre geschiedenis, dat we onze Nichtjes
de stuipjes op het lijf jagen, als we het zoo
plaatsen. We zullen zien Johan. Maak je
ook eens een mooi ding voor den a.s. wed
strijd? Wat heb jij een keurige hand Neef
je: je schrijft haast als Cadier. die cum
laudo slagen zou, als hij voor schrijven exa
men moest doen. Met groet en dank!
Jan Rob re ij, Leiden. Zoo Jan,
zie ik je eindelijk ook weer eens! Ik wist
wel, dat m'n ouwe vriend me niet in den
steek zou laten en blijven met me meewer
ken tot pleizier van alle kleine lezers en
lezeresjes. Dag Jan! Zie vandaag eens!
Maak eens wat moois voor den wedstrijd?
De volgende week ga ik door met het be
antwoorden der brieven en vragen. Wie
wat te vragen heeft, vrage!
Jullie liefhebbende
Oom Wim
WIE?
Een verhaal van Oom Wim.
Er was eens een vader en een moeder,
die drie zoons hadden.
Vader was schoenmaker van beroep,
maar kan niet voldoende verdienen, om de
drie zoons een goede opvoeding te geven en
evenmin om zo bij zich te houden als ze
groot waren.
Nu waren ze zestien, zeventien en acht
tien jaar. In schoenmaken hadden ze geen
zin en vader had ze niet noodig om de
kantjes eraf te loopen en vader het werk
te laten doen.
Daarom zei vader op zekeren dag:
Ziezoo jongens, nu is jullie tijd gekomen.
Jullie bent oud genoeg om zelf het kostje
te verdienen. Ik word met den dag ouder
en het werken valt me hoe langer hoe
zwaarder.
Geld heb ik niet. Maar toch heb ik iets
Ik heb ergens hier op mijn erf een kostba
ren schat verborgen. Die schal is niet te
verdeelen.
„Alles of niets"! zoo zal het gaan moeten.
Nu is de vraag: Wie krijgt den schat?
Wie hem verdient, hoor ik al zeggen.
En zoo is het ook!
Wie hem verdiend heeft, krijgt hem.
Zietdaar! Maar hoe?
Kijk eens hier: Jullie drietjes gaan vijf
jaar van huis. Morgen over vijf jaar zie ik
jullie op dezen dag precies weer hier. No
teer dien datum goed. Gaat en werkt! En
dan zullen we zoo afspreken: „Wie het
edelste werk gedaan heeft, voor hem is het
ijzeren kistje, dat ergens hegraven ligt, en
den schat bevat.
Afgesproken! Het is goed verstaan:
Morgen vertrekken jullie en over vijf jaren
zien we elkaar als :t God belieft - weer
Dan krijgt hij, wie de edelste daad gedaan
heeft den schat.
Begrepen!
Begrepen vader klinkt het als uit
één mond.
Dan is het in orde en heb ik niets
meer te zeggen.
Zoek je bundeltje kleercn bij elkaar, mor
gen krijgen jullie mijn zegen en een boter
ham mee en dan.gaat ieder van u zijns
weegs.
Goed vader!
De jongens gingen heen; pakten het beet
je bij elkaar wat hun eigendom was en.,
sliepen voor 't laatst onder 's vaders dak.
Het was nog vroeg in den morgen, of de
jongens waren al uit de voeren en ontbe
ten voor 't laatst aan de ouderlijke tafel en
namen afscheid van vader en moeder.
Vader gaf do jongens zijn zegen en
wenschte ze niet meer te zien vóór do vijf
jaar om waren.
Moeder schreide bittere tranen en het
afscheid viel haar zwaarder, dan ze eerst
dacht.
Kom, kom, niet huilen het is voor
hun bestwil, wat ik dPe. Hier worden het
luilakken en nietsdoeners. Hier laten ze
ijskoud vader en moeder werken en zij
loopen zoo'n beetje de kantjes eraf. En nu
kunnen zo toonen wat er in zit.
Dat is waar vader, maar het blijven
toch altijd onze kinderen, zou ik denken. En
omdat ik ze lief heb, gaat me hun vertrek
aan mijn hart.
Mij ook, maar het moet en nu.gaat
mijn jongens! Tot binnen vijf jaar!
Dag vader, dag moeder!
Dag jongens!
Weg zijn ze!
Ieder gaat heen met zijn pakje kleeren
onder den arm en een dikke boterham in
een papier gewikkeld en.... van moeder
het kwartje goed weggeborgen, dat be
schouwd moest wonden als een „appeltje"
voor den dorst, zooals moeder dat heel ge
wichtig zei.
Nu gaan wo samen tot aan den Drie
sprong. Dan zullen onze wegen scheiden,
hé jongens!
Ja, klinkt het uit den mond der an
dere twee. Tot daar gaan we samen, dan
neemt ieder zijn eigen weg. En ze gaan tot
aan iden driesprong.
Laat ons nu goed afspreken, zegt Piet.
die de oudste was, vandaag over vijf jaar
komen we hier op dit uur samen. Wacht!
daar slaat het precies twaalf uur.
Vandaag over vijf jaar om twaalf uur
's middags komen we hier samen, als we
niet dood, begraven en vergeten zijn on-
dertusschen. Het zal mij toch eens benieu
wen, wie het het verste brengt.
En wie de edelste daad gedaan heeft,
vult Jan, de zeventienjarige, aan.
Of heide zegt Wim, die de jongste
was en ook wou meespreken.
Juist, zegt Piet en werpt den kop in
den nek: „heide!"
(Wordt vervolgd).
Van mijn reis naar de Belgische
Ardennen.
door Theodora.
X.
Heel vroeg was ik wakker, 't. Weer was
goed, ik pakte vlug mijn kleercn hij elkaar
en ging stil do trap af. ik wilde in de
vroegte nog eenmaal een stille afscheids
groet brengen aan deze schoon© omgeving.
Ach, ik had hier zoo gaarne een paar
dagen vertoefd, maar dat ging niet. Als
gehoorzame kinderen volgen wij onze lei
der en reizen wij ons vastgesteld reispro
gramma af. Heel spoedig zaten wij in den
trein, die ons weer dichter naar ons vader
land bracht. Allen blikten uit den trein en
tuurden naar het plaatsje, waar wij allen
zulke genotvolle uren hadden doorgebracht
en nu zochten wij allen een plaatsje dicht
bij elkaar om nog eens samen te kunnen
bespreken wat we gezien hadden. Na een
gezellige reis stapten we in Brussel uit.
Weer naar hotel Scheers, waar wij onze
koffers brachten en na iets gebruikt te heb
ben, reden de auto's voor, waarmede wij
een rondrit door Brussel zouden doen. Wat
is daar veel te zien. Ik weet niet alles meer,
wat ik gezien heb, maar het was erg mooi.
Eerst naar het graf van den onbekenden
soldaat, toen naar de prachtige cu beroem
de St. Gudula-kerk. Wat ben ik blij, dat ik
na eenige tegenkanting van den leider en
ook eenige van het gezelschap toch gedaan
kreeg, dat de auto hier stopte om do be
langstellenden gelegenheid te geven ook de
kerk van binnen te bezichtigen. Och, nooit
in mijn heele leven, vergeet ik dien aan
blik. toen ik in de kerk kwam. O, die God
delijke engelenzanz der knapenkoren! Het
klonk zoo verrukkelijk! De geheele kerk
was rijk versierd. Al de priesters en 't al
taar in rijk ornaat,' want (hoe mooi trof ik
dat) de Kardinaal uit Mechelen was juist
bezig met het toedienen van het H. Vorm
sel. Ik hield mijn adem in en op de teenen
liep ik verder de kerk in. Ik werd overstelpt
met vragen van de niet katholieken, wat
dat allemaal beteekende, maar ik kon bijna
geen antwoord geven, ik was sprakeloos.
Hoe innig mooi, klonk het gezang en het
orgel en wat een rijkdom en pracht van
een schilderstukken en wat een kunststuk
die preekstoel, wereldberoemd om zijn
houtsnijwerk en nooit zal ik vergeten, toen
ik een blik op het zijaltaar wierp.
Dat altaar was in 't donker gelaten en
boog in een diepe nis stond een levens
groot beeld van Maria uit Lourdes. Van
achter werd het verlicht; geheel uit mar
mer gebeiteld; aan haar voeten knielt Ber-
nadetta. Ja, zoo moet zij aan haar versche
nen zijn. Ik heb het gevoeld o Maria, wat
zijt gij schoon in dezen heerlijken tempel
en wat is ons geloof toch mooi! Diep, zeer
diep, kwam ik onder den indruk van alles
om mij heen. Hoe plechtig en mooi die
handelingen van den Kardinaal en van de
andere Geestelijken.
Het was een droom van schoone heelden,
Een stonde wonderschoon,
Een fluisterend zielsverlangen
Een blik in 's Hemelswoón!
Ja, dat was het. Ach, hoe jammer was
het dat ik werd geroepen, ik moest weer
instappen, want de anderen werden onge
duldig, ik had nog lang niet alles van deze
mooie kerk gezien, maar wat ik heb gezien
blijft mij bij geheel mijn leven lang. Het is
het allermooiste geweest van mijn geheele
Belgische reis en nadat ik weer in den auto
had plaats genomen, keek ik nog eens om.
O, alweer een verrassing, want zie, wagen
wijd gingen de groote kerkdeuren open en
trad de Kardinaal naar buiten, gevolgd
door dc bisschoppen, priesters en een groo
te rij misdienaars, allen in hun schitte
rende kerkkleeren; de klokken luiden; de
zon wierp haar stralenglans over de schit
terende kleeren van purper, goud, lila en
rood en de geheele schitterende stoet
schreed over het groote kerkplein en ver
dween in een daar tegenover liggende
straat. Ik wenkte vlug een Belgische vtouw
en vroeg haar, waar de Kardinaal en de
geheele stoet naar toe ging.
„Wel, sprak zij, naar de Pastorie en
daar verkleeden zij zich. Hé, bij ons doen
zij dat in de kerk. Neen, hier in België
niet!"
(Wordt vervolgd).
Alleen op de wereld
door Joh. A. de Graaf.
In 't stadje Oviedo, gelegen in het Canta-
brisch gebergte in het Noorden van Spanje,
woonde eenige jaren geleden een eenvoudig
handwerksman. Zijn vrouw was sinds eeni
ge jaren dood en 't eenigste wat hij nog
had was zijn 14-jarige zoon Mattya, welke
hem ijverig hielp met het verdienen van 't
dagelijksch brood. Doch het liep tegen den
winter en do man werd ziekelijk.
Een akelige droge hoest deed hem we
ken lang te bed blijven. Zijn toestand werd
steeds erger en geld voor een doktor was er
niet. Mattya was ten einde raad. Hij kon
er niet aan denken, dat zijn vader spoedig
zou sterven. Maar och, er was geen hoop
meer. De sporen des doods teekenden zich
al op het gelaat van den zieke. Er werd een
priester geroepen en na eenige uren gaf de
zieke versterkt door de troostmiddelen der
H. Kerk den geest. Zijn laatste woorden
waren voor Mattya. „Mattya, mijn zoon,
zult ge altijd braaf en edel blijven? Wan
neer jij me dit belooft, sterf ik gerust."
Mattya beloofde het, diep bedroefd. En
toen zijn vader gestorven was, kwam al liet
opgekropte leed van de vorige dagen los.
Hij schreide lang en bitter.
Zoo stond Mattya dus alleen op de we
reld. Hij moest weg van het huis en do
stad waar hij geboren was en waar z'n
ouders begraven lagen in de schaduw van
oude kerkje waar hij gewoon was te bid
den. Waar hij gedoopt was, eersto H. Com
munie gedaan had en waaraan verder dui
zenden kleine herinneringen verbonden
waren. Met een brok in z'n keel, en een
oude viool onder zijn am, wat kleeren in
een bundeltje gepakt, verliet hij het stadje
en begaf zich door het gebergte naar de
stad Vallagolid, waar hij z'n brood hoopte
te verdienen. Hij trad een herberg binnen
waar hij wat wilde eten en overnachten.
Toen hij daar aan een tafeltje wat zat te
eten, kwamen er een paar mannen bij hem
zitten en hoorden hem. oen beetje uit wat
hij zooal van plan was te doen. Ze trac-
teerden hem op een pot bier nog een en
nog een, tot hij geheel en al dronken was.
Toen vroegen ze hom of hij mee wou gaan
met heirr. Hij wist niet wat hij deed en
knikte maar van ja. De kerels betaalden,
namen hem onder den arm en daar gingen
ze Straat in straat uit tot zij in een achter-
huurt voor een huis hieven staan. Daar
gingen ze binnen en brachten hem in een
klein vunzig kamertje, daar legden zij hem
neer op een bos stroo. Hij viel in een zwa-
ren slaap. Toen hij den volgenden morgen
weer wakkea was en ontwaakte wist hij niet
waar hij was. Maar toen herinnerde luj
zich vaag het voorgevallene van den vori-
gen avond. Een man trad binnen en denk-
to hom hom te volgen. Hij word in een ka
mer gebracht waar een aantal mannen bij
een waren.
Een lucht van tabak en rook kwam hem
tegen. Hij kon zich geen rekenschap geven
waar hij was en wat men van hem wilde.
Dit werd hem echter duidelijk toen een van
het gezelschap vertelde dat hij hij een roo-
verbende aangeland was en dat er des
avonds een diefstal op grooten schaal zou
plaats hebben, en wanneer hij dat niet deed,
waren er altijd nog wel dingen om hem dat
af te leeren, en de roover duwde hem
een geladen revolver onder de neus. Een
ander liet hem een dolk zien. Weer een
ander kwam met een eind hout aanzeulen.
Mattya begreep er niets van.
(Slot volgt.)
"WelEd. Heer Oom Wim,
In deez' tijd van zomerdagen,
Zonder zon zoo nu en dan,
Loop ik wel er eens te klagen
Dat 't zoo koud soms wezen kan.
En toen ik in Uw brief las
Schuif een beetje dichter bij
Weet U wat mijn eerst' gedacht' was?
Da's nou juist eens iets voor mij.
Alle kou zou toch geweken.
Voorbij ook al 't klagen zijn.
En daarbij heel juist bekeken,
Zat ik als een prins, zoo fijn.
Nu dan als het in het belang is
Voor „Ons Hoekje" in de courant,
Duw ik dadelijk drie duim dik
Mijne „zorg"-stoel naar uw Kant.
Cadie:
Verloren waan.
En zacht vroeg de knaap:
Zeg, moederlief mijn.
Vertel mij voor 'k slaap
Of er elfen nog zijn.
Of er elfen nog zijn.
U zag ze toch wel
Bij manelichtschijn
Blij spelend hun spel?
Blij spelend hun spel
Ook meerminnen in zee?
En viel uit de lucht wel
Een roos naar beneê?
Toe, moederlief, u
Heeft zoo lang al geleefd,
Kom, zeg mij eens nu
Wat gezien u wel heeft.
Ach, jongen, wat praat je!
Hoe je 't gelooven nog kon.
't Zijn allo maar sprookjes
Die 'n schrijver verzon.
Daar was nooit een elf,
Geen zeemeermin ooit.
Nog was 't hemelgewelf
Ooit met. rozen getooid.
Het knaapje zei niets,
Keek zijn moe ook niet aan.
Maar 't was of iets moois
Van hem heen was gegaan
Met weenende ziel,
Om de schoone waan,
Hem Die plotseling ontviel.
Hem zoo plots'ling ontviel.
Moeders eerste kindje.
't Was haar eerste jongen.
Een blanke, blonde dot;
Een snoezig Englen kindje:
't Was een geschenk van God.
Verrukt staart zij haar liev'lin
Uren. uren aan
Zou wel een tweede jongen,
Zoo'n prachtig kind bestaan?
Goudblond krullend kopje;
Oogen hemelsblauw:
Zoo donzig zacht zijn wagen,
Als blanke morgendauw.
Zij knuffelt en zij zoent hem,
Honderd keer per dag;
En gluurt dan door een kiertje,
Als hij in 't wiegje lag.
Geen rijker schat op aarde.
Geen schooner, mooier beeld!
En hij haar lieve jongen,
Vergeet zij al haar leed.
Theodora
Natte Zomer!
Waar blijft gij toch, o, zonnetje,
Waarom zoolang getoefd?
Uw lieve zomerkinderen,
Wachten zoo bedroefd.
Wij kijken ied'ren morgen
Of gij nu heerlijk schijnt,
Maar och! Na enkele uren
Uw warmte weer verdwijnt.
Een dichte hui van wolken;
Een gure. koude wind.
Zijn dat uw zomergaven?
Gij zonnig zomerkind.
Wij hebben niets dan regen
En koude nog gehad,
Deel toch eens andere gaven
Uit uw rijken zomerschat!
Nog slechts een korte wijle,
Dan gaat de Zomer heen;
Schijnt daarom toch, gij zonne,
En laat ons niet alleen.
Wij krijgen van den winter
Nog regen heusch genoeg,
Wij willen nu slechts warmte.
Waarom zoolang getoefd
O, zonnetje wil toch schijnen,
Maak toch uw kmd'ren blij.
Dan zingen wij weer vroolijk
De liedekes van de Mei!
Jan Rohreij.