Zelfbewust. Onderwijzer; sa Noem mij een groot man uit 5e geschiedenis. Leerlingt Ónze meester. Onderwijzer: Jo moet er een nemep nit het Terleden, niet uit den tegenwoordi- i$n tijd. Jonge koopman. Mijnheer, vroeg do straatjongen ver trouwelijk een stompjo sigaret vooruitste kend, hebt u een vlammetje voor me? Neen, antwoordde de heer. ik heib geen lucifers. Koopt u dan een doosje, hernam de jongen, een kistjo vol van achter zijn rug te voorschijn halend. De heer kocht een doosje. I Verbeterd. Het meisje, dat ik lief heb, gaat a.s. Woensdag trouwen. M'n deelneming, kerel! Ja, maar zo gaat met mij trouwenl M'n hartelijke deelneming dan. hoorl Dat zegt wat. Hoe maken het do jonggetrouwden? Nou; zo hebben ieder al een eigen paraluie. Ock 'n uitdrukking. Heer tot metselaar, dio een ouden muur aan *t voegen is: Zoo druk aan 't werk, Verkalken? Ja, meneer, ik plombeer den tand des tijds. Bij een politioneele huiszoeking: Ga gerust je gang, heeren, misschien brengt ge nog wel een verloren overhemdknoopje te recht. Dubbelzinnig. Neem 't mij niet kwalijk, dat mijn zoon zoolang de school verzuimd heeft. Hij heeft in geen acht dagen kunnen eten, maar hij heeft beloofd alles te zullen in halen. Op zeek. Onderwijzer: Wim, zoek de grootste 'gemeene deeler. Wim: Goede hemel! Is dat ding al weer weg? Gepast antwoord. Vreemdeling: Kunt u me zeggen, waar het postkantoor ligt? Inwoner: Daar, aan de overzijde van de straat. Iedere gek weet datl Vreemdeling: Ja, daarom vroeg ik het u ook. Machtige omstandigheden. Uw aanzoek vereert mij, mijnheer, maar omstandigheden, waarover ik geen macht heb, maken het mij onmogelijk het te accepteeren. En mag ik ook vragen; welke om standigheden dat zijn? Uw financieel© omstandigheden, mijnheerl Voor niks gestaan. Er werd een groot nieuw ótalageraam van den wagen afgeladen. Twee jongens hadden een half uur staan kijken. Toen zei de een: Gaa mee, jo; ze laten het tóch niet hij ongeluk vallen. Verkeerd begrepen. Vader: Dus gij wilt mijn dochter zoo zonder waarschuwing ontnemen? De Jonge man: Neen, neen! Als u mij een waarschuwing over haar hebt te geven, dan doe het, als 't u blieft I Te veel gevergd. En denk er aan, Dora, als je wat breekt, verlang ik dat je het me dadelijk komt zeggen U kimt toch" niet van me verlangen* mevroiiw, dat ik den heelen dag, de trap op en neer loop van het sousterrain naar de kamer! Een zijdelingsch antwoord. Is dit portret van je aanstaande? Ja. Hoe vindt je het? Hm. Ze is zeker rijk? De liefde. Vader: Maar, Suze, die jongeman verdient nog maar twintig gulden per week. Suze: Och, Pa, 'n week is zóó voor bij, als jo van elkaar houdtl Nog geen oordeel. Hoe vindt je man je nieuwen hoed? Hij heeft de nota nog niet gezienl Bluf. Eerste Amerikaan terug uit Europa: Het is er waarachtig druk hier en daar. Ik werd in Londen overreden en bijna verpletterd. Tweede Amerikaan: En ik werd in Venetië overvaren en verdronk bijna. Gedienstig. Mevrouw; Heb je het raam in do voorkamer open gezet, Mina? Mina: Ja, mevrouw. Hoort u niet hoe de wind alles omver blaast? De afgrond, die zich verveelde. Vervelend en opsnijdend toerist: En zoo heb ik daar uren lang aan een touw gehangen. En al dien tijd gaapte de af grond onder me! Iemand uit de toehoorders: Men mag het hem niet kwalijk nemen. Te lage eischen. Ik heb groot respect voor intelligente vrouwen, maar ik zou nooit een vrouw willen trouwen* die meer ontwikkeld is dan ik zelf. Daarom heb je dus vrijgezel moeten blijven I Nief bang. Waarzegster: En wees op uw hoedo voor een donkeren man met een litteeken op zijn voorhoofd. CliiVite: Die?I Dat is mijn man en ik heb hem het litteeken bezorgd. Voor hem behoef ik niet op mijn hoede te zijn. VOOR ONZE KINDEREN. CORRESPONDENTIE. Lieve Neefjes en Nichtjes, De vacantia is weer ten einde. Wo heb ben genoten, echt genoten. Eenigen van ons zijn uit logeeren geweest bij Oom en Tante of Grootouders, anderen zijn thuis gebleven en hebben al zoo'n beetje meege holpen en zijn vader en moeder van dienst geweest, waar dit gevraagd werd. Soms zijn we naar zee geweest of hebben een uitstapje gemaakt naar de nabijgelegen stad Waar wij ook waren, we hadden pleizicr en geno ten van de vrijheid en van de rust. En nu is dat goeie leventje weer uit. De school is weer begonnen en mot nieuwen ijver cn frisschen moed zijn wo weer aan 't werk Van verschillende kanten wordt me ge vraagd, wanneer wo weer met prijsraad sels komen. Voor vandaag over veertien dagen hen ik klaar. Dan zullen we weer met raadsels komen, waaraan we prijzen zul len verbinden, zoo mooi, dat het een lieve lust zal zijn, ze te zien. Ik reken dan ook weer op minstens 200 Neefjes en Nichtjes die aan dezen wedstrijd zullen deelnemen. Die de pen weten te hanteeren, moeten nu al vast beginnen. Dan kan er iets moois ge leverd worden en zoodoende immers wordt de kans dubbel. „Oud Vrouwtje" is uit. Uit de vele brie ven, die ik ontvangen heb, blijkt, dat dit verhaal zeer mooi werd gevonden. Het was alleen, „te kort" zooals Doornroosje uit Katwijk en Vergeel-me-Nietje uit Lei den schrijft. Wat komt nu, vraagt men. Kijk. ik heb voor jullie twee verhaaltjes en een sprookje klaar. Ik za] beginnen met een verhaaltje, dat heet „Wie?" Dit zal ik hen er zeker van door groot en klein met genoegen gelezen worden, ofschoon het hoofdzakelijk geschreven is voor de Grooten. Meer zeg ik er niet van. Dag lieve Neefjes en Nichtjes, tot de volgende week, dan zien we elkander weer. Tot ziens dan! Theodora, Leiden. Wel be dankt Theodora, voor het vervolg der reis beschrijving naar do Belgische Ardennen; welks reisje door ons allen met heel veel belangstelling is gevolgd. „Het leven in den Achterhoek" zie ik met evenveel belang stelling tegemoet. De plaats is voor mijn beste mederedactrice, bij voorbaat gereser veerd. Dag Theodoral Met hand en groet en dank! Zoo juist komt het alleraardigste versje binnen! Ik laat het onmiddellijk plaatsen! Gadicr, Leiden. Jij oolijke, vroo- lijke. leuke Neef! Kom hier, laat ik jou de hand drukken! Do versjes? Zo vindon bei de een plaats. „Verloren Waan" is de plaats dubbel waard en het andere is met éen kleine coupure ook geschikt! Je bent ?eker weer aan iets moois begonnen. Is het wel! Dag Neefje! Die 11-jarige jonge dame was ook zoo mis nog niet! ILeoWitsonburg, Leiden. Zoo, mijn Neefje, ook eens geprobeerd om een klein verhaaltje te maken? Dat is flink van je. Als dit een beetje langer was en met zorg gemaakt, liet ik het plaatsen. Maak eens iets voor den volgenden wed strijd van minstens drie bladzijden. Zul je? Dag Leo! Johan de Graaf, Leiden. Flink zoo, mijn Neefje! Als jij zoo door gaat, moet ik aan onze tafel nog een verlengstuk laten zetten. „Alleen op de wereld" laat ik on middellijk plaatsen en het andere is zoo'n lugubre geschiedenis, dat we onze Nichtjes de stuipjes op het lijf jagen, als we het zoo plaatsen. We zullen zien Johan. Maak je ook eens een mooi ding voor den a.s. wed strijd? Wat heb jij een keurige hand Neef je: je schrijft haast als Cadier. die cum laudo slagen zou, als hij voor schrijven exa men moest doen. Met groet en dank! Jan Rob re ij, Leiden. Zoo Jan, zie ik je eindelijk ook weer eens! Ik wist wel, dat m'n ouwe vriend me niet in den steek zou laten en blijven met me meewer ken tot pleizier van alle kleine lezers en lezeresjes. Dag Jan! Zie vandaag eens! Maak eens wat moois voor den wedstrijd? De volgende week ga ik door met het be antwoorden der brieven en vragen. Wie wat te vragen heeft, vrage! Jullie liefhebbende Oom Wim WIE? Een verhaal van Oom Wim. Er was eens een vader en een moeder, die drie zoons hadden. Vader was schoenmaker van beroep, maar kan niet voldoende verdienen, om de drie zoons een goede opvoeding te geven en evenmin om zo bij zich te houden als ze groot waren. Nu waren ze zestien, zeventien en acht tien jaar. In schoenmaken hadden ze geen zin en vader had ze niet noodig om de kantjes eraf te loopen en vader het werk te laten doen. Daarom zei vader op zekeren dag: Ziezoo jongens, nu is jullie tijd gekomen. Jullie bent oud genoeg om zelf het kostje te verdienen. Ik word met den dag ouder en het werken valt me hoe langer hoe zwaarder. Geld heb ik niet. Maar toch heb ik iets Ik heb ergens hier op mijn erf een kostba ren schat verborgen. Die schal is niet te verdeelen. „Alles of niets"! zoo zal het gaan moeten. Nu is de vraag: Wie krijgt den schat? Wie hem verdient, hoor ik al zeggen. En zoo is het ook! Wie hem verdiend heeft, krijgt hem. Zietdaar! Maar hoe? Kijk eens hier: Jullie drietjes gaan vijf jaar van huis. Morgen over vijf jaar zie ik jullie op dezen dag precies weer hier. No teer dien datum goed. Gaat en werkt! En dan zullen we zoo afspreken: „Wie het edelste werk gedaan heeft, voor hem is het ijzeren kistje, dat ergens hegraven ligt, en den schat bevat. Afgesproken! Het is goed verstaan: Morgen vertrekken jullie en over vijf jaren zien we elkaar als :t God belieft - weer Dan krijgt hij, wie de edelste daad gedaan heeft den schat. Begrepen! Begrepen vader klinkt het als uit één mond. Dan is het in orde en heb ik niets meer te zeggen. Zoek je bundeltje kleercn bij elkaar, mor gen krijgen jullie mijn zegen en een boter ham mee en dan.gaat ieder van u zijns weegs. Goed vader! De jongens gingen heen; pakten het beet je bij elkaar wat hun eigendom was en., sliepen voor 't laatst onder 's vaders dak. Het was nog vroeg in den morgen, of de jongens waren al uit de voeren en ontbe ten voor 't laatst aan de ouderlijke tafel en namen afscheid van vader en moeder. Vader gaf do jongens zijn zegen en wenschte ze niet meer te zien vóór do vijf jaar om waren. Moeder schreide bittere tranen en het afscheid viel haar zwaarder, dan ze eerst dacht. Kom, kom, niet huilen het is voor hun bestwil, wat ik dPe. Hier worden het luilakken en nietsdoeners. Hier laten ze ijskoud vader en moeder werken en zij loopen zoo'n beetje de kantjes eraf. En nu kunnen zo toonen wat er in zit. Dat is waar vader, maar het blijven toch altijd onze kinderen, zou ik denken. En omdat ik ze lief heb, gaat me hun vertrek aan mijn hart. Mij ook, maar het moet en nu.gaat mijn jongens! Tot binnen vijf jaar! Dag vader, dag moeder! Dag jongens! Weg zijn ze! Ieder gaat heen met zijn pakje kleeren onder den arm en een dikke boterham in een papier gewikkeld en.... van moeder het kwartje goed weggeborgen, dat be schouwd moest wonden als een „appeltje" voor den dorst, zooals moeder dat heel ge wichtig zei. Nu gaan wo samen tot aan den Drie sprong. Dan zullen onze wegen scheiden, hé jongens! Ja, klinkt het uit den mond der an dere twee. Tot daar gaan we samen, dan neemt ieder zijn eigen weg. En ze gaan tot aan iden driesprong. Laat ons nu goed afspreken, zegt Piet. die de oudste was, vandaag over vijf jaar komen we hier op dit uur samen. Wacht! daar slaat het precies twaalf uur. Vandaag over vijf jaar om twaalf uur 's middags komen we hier samen, als we niet dood, begraven en vergeten zijn on- dertusschen. Het zal mij toch eens benieu wen, wie het het verste brengt. En wie de edelste daad gedaan heeft, vult Jan, de zeventienjarige, aan. Of heide zegt Wim, die de jongste was en ook wou meespreken. Juist, zegt Piet en werpt den kop in den nek: „heide!" (Wordt vervolgd). Van mijn reis naar de Belgische Ardennen. door Theodora. X. Heel vroeg was ik wakker, 't. Weer was goed, ik pakte vlug mijn kleercn hij elkaar en ging stil do trap af. ik wilde in de vroegte nog eenmaal een stille afscheids groet brengen aan deze schoon© omgeving. Ach, ik had hier zoo gaarne een paar dagen vertoefd, maar dat ging niet. Als gehoorzame kinderen volgen wij onze lei der en reizen wij ons vastgesteld reispro gramma af. Heel spoedig zaten wij in den trein, die ons weer dichter naar ons vader land bracht. Allen blikten uit den trein en tuurden naar het plaatsje, waar wij allen zulke genotvolle uren hadden doorgebracht en nu zochten wij allen een plaatsje dicht bij elkaar om nog eens samen te kunnen bespreken wat we gezien hadden. Na een gezellige reis stapten we in Brussel uit. Weer naar hotel Scheers, waar wij onze koffers brachten en na iets gebruikt te heb ben, reden de auto's voor, waarmede wij een rondrit door Brussel zouden doen. Wat is daar veel te zien. Ik weet niet alles meer, wat ik gezien heb, maar het was erg mooi. Eerst naar het graf van den onbekenden soldaat, toen naar de prachtige cu beroem de St. Gudula-kerk. Wat ben ik blij, dat ik na eenige tegenkanting van den leider en ook eenige van het gezelschap toch gedaan kreeg, dat de auto hier stopte om do be langstellenden gelegenheid te geven ook de kerk van binnen te bezichtigen. Och, nooit in mijn heele leven, vergeet ik dien aan blik. toen ik in de kerk kwam. O, die God delijke engelenzanz der knapenkoren! Het klonk zoo verrukkelijk! De geheele kerk was rijk versierd. Al de priesters en 't al taar in rijk ornaat,' want (hoe mooi trof ik dat) de Kardinaal uit Mechelen was juist bezig met het toedienen van het H. Vorm sel. Ik hield mijn adem in en op de teenen liep ik verder de kerk in. Ik werd overstelpt met vragen van de niet katholieken, wat dat allemaal beteekende, maar ik kon bijna geen antwoord geven, ik was sprakeloos. Hoe innig mooi, klonk het gezang en het orgel en wat een rijkdom en pracht van een schilderstukken en wat een kunststuk die preekstoel, wereldberoemd om zijn houtsnijwerk en nooit zal ik vergeten, toen ik een blik op het zijaltaar wierp. Dat altaar was in 't donker gelaten en boog in een diepe nis stond een levens groot beeld van Maria uit Lourdes. Van achter werd het verlicht; geheel uit mar mer gebeiteld; aan haar voeten knielt Ber- nadetta. Ja, zoo moet zij aan haar versche nen zijn. Ik heb het gevoeld o Maria, wat zijt gij schoon in dezen heerlijken tempel en wat is ons geloof toch mooi! Diep, zeer diep, kwam ik onder den indruk van alles om mij heen. Hoe plechtig en mooi die handelingen van den Kardinaal en van de andere Geestelijken. Het was een droom van schoone heelden, Een stonde wonderschoon, Een fluisterend zielsverlangen Een blik in 's Hemelswoón! Ja, dat was het. Ach, hoe jammer was het dat ik werd geroepen, ik moest weer instappen, want de anderen werden onge duldig, ik had nog lang niet alles van deze mooie kerk gezien, maar wat ik heb gezien blijft mij bij geheel mijn leven lang. Het is het allermooiste geweest van mijn geheele Belgische reis en nadat ik weer in den auto had plaats genomen, keek ik nog eens om. O, alweer een verrassing, want zie, wagen wijd gingen de groote kerkdeuren open en trad de Kardinaal naar buiten, gevolgd door dc bisschoppen, priesters en een groo te rij misdienaars, allen in hun schitte rende kerkkleeren; de klokken luiden; de zon wierp haar stralenglans over de schit terende kleeren van purper, goud, lila en rood en de geheele schitterende stoet schreed over het groote kerkplein en ver dween in een daar tegenover liggende straat. Ik wenkte vlug een Belgische vtouw en vroeg haar, waar de Kardinaal en de geheele stoet naar toe ging. „Wel, sprak zij, naar de Pastorie en daar verkleeden zij zich. Hé, bij ons doen zij dat in de kerk. Neen, hier in België niet!" (Wordt vervolgd). Alleen op de wereld door Joh. A. de Graaf. In 't stadje Oviedo, gelegen in het Canta- brisch gebergte in het Noorden van Spanje, woonde eenige jaren geleden een eenvoudig handwerksman. Zijn vrouw was sinds eeni ge jaren dood en 't eenigste wat hij nog had was zijn 14-jarige zoon Mattya, welke hem ijverig hielp met het verdienen van 't dagelijksch brood. Doch het liep tegen den winter en do man werd ziekelijk. Een akelige droge hoest deed hem we ken lang te bed blijven. Zijn toestand werd steeds erger en geld voor een doktor was er niet. Mattya was ten einde raad. Hij kon er niet aan denken, dat zijn vader spoedig zou sterven. Maar och, er was geen hoop meer. De sporen des doods teekenden zich al op het gelaat van den zieke. Er werd een priester geroepen en na eenige uren gaf de zieke versterkt door de troostmiddelen der H. Kerk den geest. Zijn laatste woorden waren voor Mattya. „Mattya, mijn zoon, zult ge altijd braaf en edel blijven? Wan neer jij me dit belooft, sterf ik gerust." Mattya beloofde het, diep bedroefd. En toen zijn vader gestorven was, kwam al liet opgekropte leed van de vorige dagen los. Hij schreide lang en bitter. Zoo stond Mattya dus alleen op de we reld. Hij moest weg van het huis en do stad waar hij geboren was en waar z'n ouders begraven lagen in de schaduw van oude kerkje waar hij gewoon was te bid den. Waar hij gedoopt was, eersto H. Com munie gedaan had en waaraan verder dui zenden kleine herinneringen verbonden waren. Met een brok in z'n keel, en een oude viool onder zijn am, wat kleeren in een bundeltje gepakt, verliet hij het stadje en begaf zich door het gebergte naar de stad Vallagolid, waar hij z'n brood hoopte te verdienen. Hij trad een herberg binnen waar hij wat wilde eten en overnachten. Toen hij daar aan een tafeltje wat zat te eten, kwamen er een paar mannen bij hem zitten en hoorden hem. oen beetje uit wat hij zooal van plan was te doen. Ze trac- teerden hem op een pot bier nog een en nog een, tot hij geheel en al dronken was. Toen vroegen ze hom of hij mee wou gaan met heirr. Hij wist niet wat hij deed en knikte maar van ja. De kerels betaalden, namen hem onder den arm en daar gingen ze Straat in straat uit tot zij in een achter- huurt voor een huis hieven staan. Daar gingen ze binnen en brachten hem in een klein vunzig kamertje, daar legden zij hem neer op een bos stroo. Hij viel in een zwa- ren slaap. Toen hij den volgenden morgen weer wakkea was en ontwaakte wist hij niet waar hij was. Maar toen herinnerde luj zich vaag het voorgevallene van den vori- gen avond. Een man trad binnen en denk- to hom hom te volgen. Hij word in een ka mer gebracht waar een aantal mannen bij een waren. Een lucht van tabak en rook kwam hem tegen. Hij kon zich geen rekenschap geven waar hij was en wat men van hem wilde. Dit werd hem echter duidelijk toen een van het gezelschap vertelde dat hij hij een roo- verbende aangeland was en dat er des avonds een diefstal op grooten schaal zou plaats hebben, en wanneer hij dat niet deed, waren er altijd nog wel dingen om hem dat af te leeren, en de roover duwde hem een geladen revolver onder de neus. Een ander liet hem een dolk zien. Weer een ander kwam met een eind hout aanzeulen. Mattya begreep er niets van. (Slot volgt.) "WelEd. Heer Oom Wim, In deez' tijd van zomerdagen, Zonder zon zoo nu en dan, Loop ik wel er eens te klagen Dat 't zoo koud soms wezen kan. En toen ik in Uw brief las Schuif een beetje dichter bij Weet U wat mijn eerst' gedacht' was? Da's nou juist eens iets voor mij. Alle kou zou toch geweken. Voorbij ook al 't klagen zijn. En daarbij heel juist bekeken, Zat ik als een prins, zoo fijn. Nu dan als het in het belang is Voor „Ons Hoekje" in de courant, Duw ik dadelijk drie duim dik Mijne „zorg"-stoel naar uw Kant. Cadie: Verloren waan. En zacht vroeg de knaap: Zeg, moederlief mijn. Vertel mij voor 'k slaap Of er elfen nog zijn. Of er elfen nog zijn. U zag ze toch wel Bij manelichtschijn Blij spelend hun spel? Blij spelend hun spel Ook meerminnen in zee? En viel uit de lucht wel Een roos naar beneê? Toe, moederlief, u Heeft zoo lang al geleefd, Kom, zeg mij eens nu Wat gezien u wel heeft. Ach, jongen, wat praat je! Hoe je 't gelooven nog kon. 't Zijn allo maar sprookjes Die 'n schrijver verzon. Daar was nooit een elf, Geen zeemeermin ooit. Nog was 't hemelgewelf Ooit met. rozen getooid. Het knaapje zei niets, Keek zijn moe ook niet aan. Maar 't was of iets moois Van hem heen was gegaan Met weenende ziel, Om de schoone waan, Hem Die plotseling ontviel. Hem zoo plots'ling ontviel. Moeders eerste kindje. 't Was haar eerste jongen. Een blanke, blonde dot; Een snoezig Englen kindje: 't Was een geschenk van God. Verrukt staart zij haar liev'lin Uren. uren aan Zou wel een tweede jongen, Zoo'n prachtig kind bestaan? Goudblond krullend kopje; Oogen hemelsblauw: Zoo donzig zacht zijn wagen, Als blanke morgendauw. Zij knuffelt en zij zoent hem, Honderd keer per dag; En gluurt dan door een kiertje, Als hij in 't wiegje lag. Geen rijker schat op aarde. Geen schooner, mooier beeld! En hij haar lieve jongen, Vergeet zij al haar leed. Theodora Natte Zomer! Waar blijft gij toch, o, zonnetje, Waarom zoolang getoefd? Uw lieve zomerkinderen, Wachten zoo bedroefd. Wij kijken ied'ren morgen Of gij nu heerlijk schijnt, Maar och! Na enkele uren Uw warmte weer verdwijnt. Een dichte hui van wolken; Een gure. koude wind. Zijn dat uw zomergaven? Gij zonnig zomerkind. Wij hebben niets dan regen En koude nog gehad, Deel toch eens andere gaven Uit uw rijken zomerschat! Nog slechts een korte wijle, Dan gaat de Zomer heen; Schijnt daarom toch, gij zonne, En laat ons niet alleen. Wij krijgen van den winter Nog regen heusch genoeg, Wij willen nu slechts warmte. Waarom zoolang getoefd O, zonnetje wil toch schijnen, Maak toch uw kmd'ren blij. Dan zingen wij weer vroolijk De liedekes van de Mei! Jan Rohreij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 14