0Ë.KÜE BLAD
„DE LEIDSCHE COURANT"
ZATERDAG 20 AUGUSTUS
DE TWAALFJARIGE TREEDT
ZELFSTANDIG OP
Luister eerst even naar <len Evangelist 1
Lucas. In het tweede hoofdstuk van zijn
angelie verhaalt hij het volgende:
„Het kind nu groeide op en nam in
trachten toe, vervuld van wijsheid; en de
genade Gods was over Hem. En zijne
ouders gingen ieder jaar naar Jerusalem
bij het Paasclifeest. En toen Hij twaalf
jaar oud was, en zij opgingen naar Jeru
salem volgens feestgehruik, en na afloop
der feestdagen terugkeerden, bleef de
knaap Jezus te Jerusalem, en zijne ouders
wisten het niet. Maar in de meening dat
Hij hij het reisgezelschap was, legden ze
eeno dagreis af, en zochten Hem onder
'dc verwanten en bekenden. En daar ze
Hem niet vonden, keerden zo, Hem zoe
kende, naar Jerusalem terug. En na drie
dagen vonden ze Hem in den tempel, zit
tend in het midden der leeraren en hen
hoorende en ondervragende. Allen intus-
6chen, die Hem hoorden, waren verbaasd
over zijne schranderheid en zij antwoor
den. En hem ziende stonden ze versla-
En zijno moeder zeide tot Hem: Kind
waarom hebt ge ons dit aangedaan? Zie,
uw vader en ik zochten U met droefheid.
En Hij zeide tot hen: Waarom zocht ge
Mij? Wist ge niet. dat ik behoor te zijn in
hetgeen mijns Vaders is? En zij begrepen
het Woord niet, dat hij tot hen sprak. En
Hij ging met hen mede, en kwam te Na
zareth. En Hij was hun onderdanig. En
zijne moeder, bewaarde al deze woordeh in
haar hart. En Jezus ging vooruit in wijs
heid en leeftijd en behagelijkheid bij God
en menschen."
Wij willen ons wel voorstellen, dat het
leven van het heilig huisgezin in Naza
reth een ideaal leven is geweest, een le
ven vol van het reinste geluk, een echt
hoekje van het Paradijs, waar geen zonde
komen kon; daar begrepen de leden van
dat gezin elkander volmaakt, en gingen
geheel op te samen in den dienst van God.
Toch lag er over dat leven een donkere
schaduw, want het aanstaande gebeuren,
het door God gewilde lijden drukte reeds
toen op den Zone Gods, en ook op diens
aardsche verzorgers, op zijne moeder, die
zoo goed kenden al dc voorspellingen,
welke door de profeten gedaan waren om-
ïrent het lijden van den beloofden Messias;
Maria en Joseph waren maar al te goed
'doordrongen van de waarheid, dat die
Messias het lieftallig Kind was, hetwelk
aan hunne zorgen was toevertrouwd.
De kleine Knaap ontwikkelde zich naar
lichaam en geest; alles ging hij Hem als
bij een gewonen mensch, aan welken Hij
gelijkvormig was geworden. Want al ken
de Hij alles reeds als God, ook langs den
weg der ervaring en van het onderricht
'deed Hij zijne kennis op.
In het rustige leven is plots een bewe
ging gekomen, toen Jezus twaalf jaren
oud was. Hij is een gebeurtenis van voor-
bijgaanden aard, maar toch niet zonder
beteekenis om den persoon van den Mes
sias.
Het was een zeer streng gebod van de
Mosaïsche wet, dat de Joaen ieder jaar
met het Paasclifeest moesten opgaan naar
'Jerusalem, om in den tempel voor Jehova
te verschijnen.
Het geheele volk kwam dan ook in dui
zendtallen naar de Sionstad, denkend aan
'de vroegere grootheid, en sprekend over
de toekomst, over den tijd, dat de Messias
komen zou en het rijk van Israël herstel
len.
Ja dat was het, wat al de Joden beziel-
'de, het verlangen, het vurig begeeren
naar de vrijheid, de losmaking uit de
macht en overheersching van de Romei
nen. En bij het Paasclifeest, als zoovelen
bijeen waren, voelden zij des te meer de
onderdrukking en sprak des te duidelijker
het vrijheidsverlangen.
Natuurlijk hebben Maria en Joseph als
getrouwe nalevers van de wet telken jare
'de tocht naar Jerusalem gemaakt, en het
is gansch niet onwaarschijnlijk, dat het
Goddelijk Kind reeds meermalen vóór zijn
twaalfde jaar dien tocht heeft medege
maakt. Nu echter wordt het ons uitdruk
kelijk verhaald, juist omdat het Kind bij
'deze gelegenheid zoo duidelijk zijn hooge
bestemming heeft laten zien aan de voor-
haamsten der Joden.
Het zoude een onbehoorlijkheid zijn Ma
ria en verwijt te maken of Joseph aan te
klagen, dat zij niet goed gezorgd zouden
jhebben voor hun Kind. In dat geval zou-
'den we toch ook het Kind moeten beschui
ten, dat van de onachtzaamheid zijner
'ouders misbruik zou hebben gemaakt. Je
zus zelf geeft een andere verklaring, wan
neer Hij te kennen geeft, dat ze Hem niet
eens hadden behoeven te zoeken.
Overigens is het heel natuurlijk te ver
klaren, dat, bij zulk een groote menigte
yolks, en bij zulk een gedrang, en in oogen
6chouw nemend de gewoonte van vrou
wen en mannen om niet te samen te rei--
zen, en er bij bedenkend, dat vele goede
bekenden en bloedverwanten ook te Jeru
salem waren, dat Maria en Joseph
geder voor zich konden denken, dat Jezus
bü het gezelschap was, dat uittrok. Is het
.niet een bewijs te meer, hoe gewoon men-
tihelijk het heilig huisgezin leefde en
eed?
1 Toen dan ook de avond kwam en do her-
jberg was bereikt, stond de waarheid in al
jhaar verschrikking voor Maria en Joseph!
tyet Kind was niet meegekomen, én nie
mand wist, waar het wa&.
I Het was niet een gewone angst, die den
'ouders overviel. Zij kenden nun Kind als
'm Messias, en zij hadden om zijnentwil
>k reeds éénmaal' moeten vluchten naar
Egypte. Zij kenden de bedoelingen Gods
om door lijden van den Messias de wereld
te verlossen. Nu was het Kind spoorloos
verdwenen. Wat zou er gebeurd zijn? Wat
bad God geboden ten bate van bet we-
reldheil?
Ziedaar de vreeze van Maria, aan wie
Simeon voorspeld bad, dat een zevenvou
dig zwaard hare ziel zou doorboren; de
eerste stoot was gegeven in dien nacht
toen zij Joseph volgde naar Egypte, nu de
tweede stoot, en dieper dan de eerste, toen
zij zelf baar Kind nog in de armen sloot.
Maar nu, wat zou er zijn?
O, in snellen pas zijn ze teruggeloopen
naar Jerusalem, en in sidderende, ruster
looze angst hebben ze gezocht drie dagen
lang.
Pas den derden dag vinden zij den god-
delijken Knaap in de voorhoven van den
tempel, en het is niet te verwonderen, dat
Maria in de vreugde van het terugzien
terstond uitroept: Mijn zoon, waarom hebt
gij ons dit gedaan? Zie Uw vader en ik
zochten U met droefheid.
Wat Jezus deed zich bevinden te
midden van de leeraren van het volk
was feitelijk in dien zin geen bijzonder
feit, dat het door meerderen werd ge
daan, wicn hét te doen was om de wetten
des te beter le leeren kennen en op de
hoogte te zijn van hun godsdienst.
Wat echter wel opmerkenswaard is: er
staat geschreven, dat Jezus „te midden
der leeraren" gezeten was; niet zat Hij
aan hunne voeten, hetgeen zou beteeke-
nen, dat Hij hunne lessen wilde verne
men, maar Hij was in bun midden, om
hen te ondervragen en hen te hooren. Hij
had dus de houding aangenomen van
minstens do gelijke der leeraren; en dezen
zullen in Hem zeker erkend hebben meer
dan een gewonen mensch, want zij ston
den verbaasd over zijne antwoorden en
zijne schranderheid.
Het was het eerste doorbreken van de
stralen der heilszonne, het eerste toonen
der goddelijke wijsheid, de eerste poging,
om de Joden te winnen voor het christen
dom.
Jezus zegt het zelf: Hij moest zijn in de
dingen zijns Vaders. Daarom ook had
Maria Hem niet moeten zoeken. Maria
wist toch, dat hij een opdracht van den
Vader te vervullen had; welnu, hij was
nu bezig met datgene, wat do Vader Hem
had opgelegd. Moest Maria daar dan ver
wonderd over zijn?
Zeker kende zij Hem als den Zoon
Gods, maar Maria zag Hem nog niet in
dat helder licht, waarin zij Hem beschou
wen, die de voleinding van het werk des
Vaders hebben gekend, tegelijk met de ken
nis van deze gebeurtenis. Ook later zag
Maria dit alles in een ander licht.
Voor den twaalfarige was begonnen de
tijd, waarin de wet ten volle voor Hem
gold; en zoo staat de Knaap nu voor het
eerst „zelfstandig" tegenover zijn God;
de beteekenis van dat feit komt dan ook
duidelijk naar voren in zijn manier van
handelen, nu Hij, onder de werking van
een hoogeren wil, zich ontrukt aan de ge
hoorzaamheid van zijne aardsche ouders,
om te zijn in de dingen zijns Vaders.
Het zijn de eerste, vooruitgaande stra
len van de opgaande zon; nog weinig
glans verspreidt zij; het is de voorberei
ding op den tijd, dat deze zelfde Knaap,
man geworden, als heerscher zal staan te
midden van dezelfde leeraren, om als
meester van den tempel, uit te drijven,
wat het huis des Vaders, ook Zijn huis,
ontheiligt.
Even heeft de zon gestraald, maar plots
dooft ljaar licht; de Knaap gaat mot zijn
aardsche ouders mee naar Jerusalem en
„Hij was hun onderdanig" zoo luidt het
slot van deze voorvallen.
Dan vangen aan Jie achttien jaren van
verborgenheid en stilte, in welken tijd de
voedstervader, Sint Joseph, in de armen
van Maria en Jezus sterft; vaderlijke be
scherming had Hij niet meer noodig; naast
den zich openbarenden Messias zal geen
aardsche vader staan.
De Maagd waakt aan zijne zijde en
met Hem het wereldoffer .brengen, zij
zal Hem ten doode geleiden, om moeder te
worden ook van het ganscho menschdom.
In dezen stillen tijd te NazaTeth ligt de
voorbereiding op het grootste werk, dat
ooit op aarde werd voltrokken. Niet in
grootschheid en eer, maar in onbekendheid
zoekt de Messias zijne kracht. Alles ver
loopt overeenkomstig de goddelijke plan
nen.
In heel den jeugdtijd zien we reeds ver
borgen liggen de kiemen van datgene, wat
het doel van den Messias zal bevorderen
of tegenhouden. Geloof en ongeloof zijn
hun werk begonnen. De geloovige priester
worde vader van den Voorlooper, de ge
loovige maagd wordt moeder van den God-
zoon; daartegenover als de herders en de
wijzen den nieuwgeboren Koning der Jo
den komen zoeken, als geloovigen, staal
het ongeloof, in den persoon van Herodes
klaar, om Hem te dooden, en doet Hem
vluchten naar een vreemd land.
En de vlucht naar Egypte, en de stilte
te.Nazareth zijn een felle aanklacht tegen
hét Jodendom, dat, hoewel door de profe
ten voorgelicht, toch niet op een Hem
waardigo wijze, den lang verwachten Mes
sias wist te ontvangen.
ïn armoede geboren, onbekend aan de
menschen gebleven, gevlucht voor een
Vervolger, inplaats van met glorie en alle
luja ingehaald te worden, het teekent de
ongeloovigt geestgesteldheid van het volk
vaü toen.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
Indien ik nog een paar jeugdherinne
ringen mag ten beste geven, dan zal 't dit
maal wezen om aan te toonen, hoe groot
verschil er bestaat tusschen nu cn voor
heen met betrekking tot de verplichtingen
der studeerende jeugd.
Tegenwoordig hooren we hoofden en
leeraren van Gymnasium en H. B. S. kla
gen over de vele pretjes, welke leerlingen
meemaken; pretjes, welke dc jongelui be
schouwen als behoorende bij hun leeftijd
en „positie", al duren ze ooi: tot midden
in den nacht en al belemmeren zij hen in
hun studie.
Nu heb ik geen H. B. S. of „Gym." be
zocht, zoodat do vergelijking niet lieele-
maal opgaat, maar wel een normaalschool
voor de opleiding tot onderwijzer, welke
mij op gelijken leeftijd bezighield als de
tegenwoordige middelbare scholieren, waar
door de vergelijking toch ook niet onmo
gelijk is.
Voor mijn makkers en mij schoot heusch
niet veel tijd voor pretjes over. Onze
eerste les genoten we 's morgens van half
8 tot half negen, wanneer 't hoofd nog
frisch was. Na afloop gingen we als kwee-
kelingen naar onze resp. klassen, waar we
wat trotsch waren, den onderwijzer af en
toe eens te mogen helpen, welke gelegen
heid veelvuldiger werd naarmate we
ouder werden en dus meer voor 'l werk
geschikt. Waren we gedurende de school
uren af en toe vrij, dan konden we
achter een bord aan een tafeltje of op den
lessenaar van den onderwijzer zittende
die tijden benutten voor onze studie; moes
ten we les geven dan kon dat eenvoudig
niet en moesten we met onze studie maar
op andere manier zien klaar te komen.
Zoo waren we dan den ganschen dag
in de klas, wat ook met onze leeraren het
geval was. Dit waren n.l. Broeders do
„normaal" was verhonden aan do St.-
Vincentiusscholen in Den Haag die er
niet tegenop zagen van 's morgens tot
's avonds aan 't werk te wezen, terwijl
van ons hetzelfde werd verondersteld. De
avond toch was van vijf uur tot halfnegen
weder geheel aan lessen gewijd, waarna
we naar huis konden gaan omnog
een beetje op eigen houtje te studeeren,
waartoe ook de middaguren tusschen
twaalf en twee konden worden benut. Men
behoefde zooveel tijd niet in beslag te ne
men.
De Zaterdagmiddag was vrij, maar ziet:
in aansluiting op den schooltijd konden
we dan toch wel even teekenles hebben,
want dit was eigenlijk ontspanning; en
de Zaterdagavond was uitermate geschikt
om nog een lesuurte aan letterkunde te
wijden, zijnde zulks immers meer onder
houdend dan inspannend.
Zoo was onze week al waren we wel
eens een avond wat vroeger vrij prach
tig bezet en schoot er waarlijk geen lijd
over voor zelfs een deel der ontspannin
gen, waarop de tegenwoordige jeugd zoo
overvloedig recht meent te hebben.
Of cr dan nooit een pretje was? Wel
zeker: in de vacantie zooveel we maar
wilden en af en toe organiseerde de Broe
der-directeur een feestavond voor zijn
kweekelingen, die dan zelf voor, een loo-
neelstukje en wat voordrachten zorgden.
De ontspanning werd dus geenszins ver
geten.
Terugdenken aan dien lijd is me nog
altijd aangenaam, zoodat mijn makkers
en ik het blijkbaar wel naar liun zin ge
had hebben, al werd ons ter dego werken
geleerd. Het zou tegenwoordig zoo niet
meer gaan, ten minste niet hij jongelui, die
hij hun ouders thuis zijn. Op internaten
zal 't nu nog wel heter zijn dan in vrije
maatschappij, waarhij ik met beter bedoel:
een doelmatige studieverdeeling, waarbij
de ontspanning, welke immers ook noodig
is, niet uit het oog wordt verloren, doch
bijzaak blijft.
Zoodra ik mijn onderwijzersacle ge
haald had, kon ik op de Vincentiusscholen
ook als onderwijzer geplaatst worden, een
bof met tegenwoordig vergeleken, nu er
zóó'n overdaad van leerkrachten is, dat
menigeen blij is met een tijdelijke aanstel
ling, welke na jaren wel eens in een vaste
kan overgaan.
En hoe hoog was toen mijn salaris?
Lach niet: 425 per geheel jaar!
Kan men daar nu een behoorlijken
loopknecht voor krijgen?
Ik was er evenwel tevreden mede de
loonstandaard was toen immers veel la
ger al telde mijn klas ook meer leerlin
gen dan tegenwoordig als maximum wordt
toegestaan.
Wat was de tijd toen heel anders!
't Was een armenschool mag men
dit in onze dagen nog zeggen? waar
op de leerlingen betaalden met een „lief
degift", waarvan de grootte door de ouders
naar draagkracht kon worden bepaald. Er
waren dan ook wel discipelen, die 's Maan
dags met een paar centen kwamen aan
dragen indien moeder 't al missen
kon. Soms kwam er een excuusbriefje voor
in de plaats.
Voor die geringe gaven werd niet alleen
noderwijs verstrekt, maar mochten de
leerlingen met St.-Nicolaas ook genieten
van een uitdeeling van ondergoed on ver
snaperingen.
Wat moet de particuliere liefdadigheid
voorheen veel bijgespijkerd hebben totdat
eindelijk de subsidie-regeling verademing
bracht!
Ik zie m'n klas nog vóór mij zitten:
lange banken, ieder voor wel een half do
zijn kinderen. Op een hoekje vlak bij mij
zathaast schreef ik den naam; zal
een knaapje, dat regelmatig een kwartje in
de week meebracht. Dat was een reuzen-
liefdegift! Hij kwam bij ons ter school
omdat hij nog te klein was om viermaal
daags te loopen naar een Roomsche bur
gerschool, die aan 't andere eind der stad
lag. Zoodra hij den afstand aan kon, ver
dween hij daarheen, 't Was een lief ventje,
dat ook om zijn persoonlijke eigenschap
pen wel een plaatsje vlak bij den meester
verdiende.
Het gehalte mijner leerlingen wordt
isa;
MGR. H. J. A. M. SCHAEPMAN
Een zoo stork oorspronkelijk man als
Schaepman kon zicli niet uitsluitend, ver
genoegen met do medewerking aan een
dagblad. Dr. Nuyens had reeds in '68 „Do
Katholieke Nederlandsche Brochuren-
vereeniging" gesticht, waaraan Schaep
man een ijverig medewerker was. In 1871
veranderde het Tijdschrift van naam en
werd „De Wachter'' genoemd, onder re
dactie van Nuyens en Schaepman. Gedu
rende 12 jaren heeft Schaepman hierin,
nogmaals herdoopt tot „Onzo Wachter''
massa's pennevruchten gepubliceerd, be
trekking hebbend op wijsbegeerte, histo
rie en letterkunde.
Een enkele kleine prozaproeve naar
aanleiding van Garlyle's uitspraak: „De
poëzie Is een poging om harmonio te
brengen in het leven".
Sch. schrijft: „Daar is een schoone
waarheid in dit woord. Verspreid, ver
strooid liggen de elementen des levens in
's menschen ziel. Daar kampt het lagere
met het hoogere; daar worstelt de nacht
met het licht. Maar de waarheid werpt
haar lichtstraal in onzen boezem en wij
vangen dien op. De ordo wordt hersteld.
Het goede komt en bevestigt do orde,
die de waarheid heeft geschapen; wat
slechts kennis was, wordt daad, wat
slechts gedaante was, wordt leven, en
waar storm was., is rust. Nog ontbreekt
aan dat geheel één trek: daar daalt de
kunst neder en werpt over die vereeniging
van waar en goed den goudglans van het
schoone, den glans, die verheerlijkt en be
vestigt tegelijk."
En zie hier, hoe Schaepman oordeelt
over zijn politieleen tegenstander Thor-
becke:
„Thorhecke was het kind van zijn lijd
en bleef zich zelf. De man van zijn eigen
werk en zijn eigen daden. Hij beheerschle
de omstandigheden.... als zij in strijd
kwamen met hem.
Zijn geschiedenis is zeer eenvoudig.
Wijsgeer en leeraar, wetgever en minister
leider en lid der oppositieis zijn
openhaar loven de jongste geschiedenis
van ons volk. Een man met een stalen
geest en een stalen wil. Beide onbuigbaar
tegenover tegenstand, beide rank en veer
krachtig in hot streven naar hun dool.
De kritiek, die geen ontkenning is van het
goede, maar stipte, scherpe erkenning van
al het kwade en gebrekkige. Eerzucht is
niet zijn fout, heerschzucbt niet zijn
zwakheid, Men heeft gezegd, dat hij des
poot was Het kon niet anders, zijn des
potisme was het despotisme der persoon
lijke, zichzelf van haar kracht en hoog
heid bewuste roden".
Met deze karakteristiek van hun voor
vechter konden de liberalen zeer zeker
tevreden zijn.
Giteeren we nu nog even een oordcel
over Alberdingk Thijm uit een ander op
stel:
„Zonder vrees voor overdrijving of te
genspraak kan men zeggen, dat de bewo
ging door den „Gids'' in het leven geroe
pen, zonder de werkzaamheid van Alber
dingk Thijm spoedig tot stilstand zou zijn
gekomen, dat het jonge Holland al vrij
spoedig den leunstoel zou hebben verko
zen boven het streven naar hooger....
De mannen van „De Gids'' zijn op enkele
uitzonderingen na spoedig weer „Hecren"
geworden, en men weet hoe de kunst hij
de „Hecren" vaart. Daarentegen is Alber
dingk Thijm, steeds dezelfde gebleven,
even veelzijdig en wijsgeerig als steeds
op ieder gebied werkzaam en overal een
heid predikend en ontwikkeling".
Het is ondoenlijk uit al de „.Wachters-
artikelen ook maar een overzichtelijke ci-
talenkeus te geven; er is zoo veel en zoo
velerlei. En daaronder is er dat zijn ac
tualiteit verloren beeft, maar ook, waar
van het jammer is dat het verborgen blijft
in do kolommen van een reeds lang yeïS»
dwenen tijdschrift.
Wo gaan thans over tot een bijzonder
beid die wel het meest konmorkende wai
van Schaepmans persoonlijkheid: zijn
woldig redenaars-talent.
Op Tubbergens Hoogen Eik, hij een
lichte kromming van den AlmelosckeA'
weg is pas het beeld onthuld dat wel In
do eerste plaats den machtigen oratot
cert. Het standbeeld is volkomen even
waardig aan de bedoeling. Eerst een
rechthoekig plateau van 3 M. hoogte;
daarop een voetstuk van Zweedsch gra
niet van 4 M. en eindelijk het beeld van
5. M. hoogte. Machtig staat hij daar ett
't is of uit het brons van het beeld dé
machtige slem komt daveren over ae
Twentsche landouwen.
Dr. G. Broud schetst Schaepmans rede
naarstalent als volgt:
„Waarschijnlijk heeft in ons land nooit
iemand zoo dikwijls, op zoo versckillendo
plaatsen en over zoo uiteenloopende on
derwerpen en in 't openbaar gesproken;
als Dr. Schaepman. Onverschillig waar en
wanneer hij optrad, hij kon altoos rekenen
op een eivolle zaal. Iedereen wilde, moest
Schaepman hooren. Een redevoering van
hem was „the topic of the day".
Aanvankelijk scheen hij ietwat bedrem
meld.... Maar het auditorium was reeds
geboeid door zijn imponcerende verschij
ning en beheerschl door zijn „koperen
slem", die als een brandklok do gansche
zaal vulde en deed vibreeren. Spoedif
wordt de redenaar zelf warm, te midder
van al die gezichten rondom en hij r het
doordringen in do kern van zijn onder
werp. De geest begint over hem vaardig
to worden en het „feu sacré" hem te be
zielen.
Dan breekt do woordenvloed los; breed
en statig golven do perioden oVer uw
hoofd; de spreker heeft u reeds geheel
onder zijn suggestie. Een enkele kwink
slag, zoo verrassend cn toch zoo natuur
lijk, zoo edel van kaliber en toch zoo ha
merend raak, dat allo toehoorders uitbar
sten in een schaterlach, geeft u een
oogenblik verademing.
Maar wederom houdt de overstelpende
woordenstroom, als werd hij met een
scheprad uit dien zwartgekleedon kolossus
omhoog- en vooruitgedreven, u in zijn
steeds snellere wieling gevangen. Ge
wordt medegesleept, onweerstaanbaar, met
toenemende vaart, ondanks u zeiven, over
hindernissen en versperringen heen.
Straks gaan de golven nog hooger, nog
onstuimiger, als werden ze met geesclsla-
gen voortgejaagd, als zat hun de loeiende
Noordenwind op de hielen. Zoo ge nog
tijd hebt voor bezinning, dan vraagt go u
ademloos af: waarheen, waarheen?
Nu en dan laat een donderend applaus
u beseffen, dat ge toch niet alléén zijt in
do toovermaeht van dien orator, dat an-»
deren óók zijn geweldigen invloed onder
gaan. Maar opnieuw wordt ge door hora
opgenomen; ge vergeet alle mogelijke te
genwerpingen of bezwaren; ge juicht en
trappelt mee in ongekende vervoering; go
zoudt in slaat zijn, alles te doen wat die
„Jupiter tonans" u gebood, zoo noodig
voor en onder hem de barricaden op to
wapen te vliegen; ge zijt u zelf niet
meer, maar een slaafsche onderdaan van
dien souvercinen gebieder, dien koning
van het woord.
Zoo heerschte dc redenaar Schaepman
over zijn toehoorders. Niet een of anderen
keer slechts, maar tallooze malen. Niet
enkel over gel oofsgen ooien, maar even-
zoo als hij voor andersdenkenden onzo
vaderlandsche dichters -en kunstenaars
verheerlijkte of zijn toorn liet daveren te
gen snoode belagers van waarheid, vrij
heid en recht".
wel het best getypeerd door de volgende
schoolgebeurtcnis Op 'n dag zou ik les
geven in plantkunde, waarvoor ik den jon
gens vroeg, ieder een bloem ie willen mee
brengen voor zoover ze thuis een tuintje
hadden. Over die bloemen zouden w.e 't
dan hebben wat zij een pleizierig voor
uitzicht vonden.
Nu had ik mij wel niet veel voorgesteld
van mijn verzoek, maar 't kwam nóg an
ders uit dan ik gedacht had. Dc hoeveel
heid bloemen viol me wel mee, doch
't waren allemaal goudsbloemen, hetgeen
wel toonde, aan hoe weinig weelde mijn
liefdegifters gewoon waren. Desniettemin
hebben we er een zeer gezellige plantkun-
deles mee gehad. Ook over een gouds
bloem valt heel wat te vertellen en met
wat fantasie kan ze ook vele andere bloe
men voorstellen.
Die lange banken, waarop mijn disci
pelen zaten, waren wel een last, vooral
ook wijl ze stijf aaneen stonden. Voor do
voorste en de achterste bank kwam er dat
minder op aan, want een jongen, die niet
op den hoek zat, kroop onder de bank
door als hij b.v. voor 't bord moest ko
men. Indien echter een knaap uit een der
middenbanken door mij aangewezen werd
om een som te komen uitrekenen of oen
fout te komen verbeteren, door een ande
re jongen op 't hord gemaakt, dan moes
ten al zijn buren de bank uit om hem te
laten passeeren; en als hij naar zijn
plaats terug ging was 't weer net zoo, wat
allesbehalve bevorderlijk was voor do rust
en de stilte. En ik kon toch niet uitslui
tend dc hoekjongens een beurt gevenl Ge
lukkig liepen de meeste op hun kousen; de
klompen stonden buiten de deur.
O ja, voor hun royale liefdegift kregen
zij soms nog nieuwe klompen ook.
Om op die lange banken terug te ko
men, als de knapen schriftelijk werk maak
ten, kon ik heusch niet alle leien bekij
ken. Tot middenin de middenbanken reik
ten mijn oogen niet, terwijl aangeven ook
weer te storend was. Zoo heb ik toen ver
zonnen, om voorzichtig op de zitbanken
tusschen de leergierige jeugd heen te stap
pen. In 't eerst was dat wél vreemd, maar
't wende gauw en zoo kon ik ieders werk
werkelijk bezichtigen, wat van goeden in
vloed was.
De tegenwoordige bankjes, waarop
slechts twee kinderen zitten, zoodat men
allen langs den beganen grond kan be
naderen, zijn echter veel, heel veel heter.
Mijn acrobatiek zou nu even overbodig als
uit den booze zijn.
Eerlijk gezegd: veel genoegen heb ik in
't onderwijzerschap nooit gehad. Anders
zou ik ook wel pacdagoog gebleven zijn,
want do vacanties zijn in ieder geval niet
kwaad.
Lang nadat ik de school verlaten had
heb ik me wel eens afgevraagd, of ik voor
mijn leerlingen wel een goede meester waa
geweest, totdat ik door het volgende voor
val werd gerustgesteld.
Een mijner kinderen, een jongen, toon
de op een wandeling in do buurt mijnor
woning eens veel belangstelling in don
arbeid van een huisschilder, die ook wel
van een praatje hield. Tusschen die tweo
ontwikkelde zich een gesprek, in den loop
waarvan mijn zoon vroeg, of hij ook eens
verven mocht. Maar daar kon niets van
komen: „Jij zou me de heele deur beder
ven." De weigering deed echter het ge
sprek niet beëindigen, integendj&el hot
werd er intiemer door, zoodat de schilder
op oen gegeven moment vroeg:
Hoo heet jij eigenlijk?
Ajo, zei mijn spruit natuurlijk.
Ben jij dan soms een zoon van mees
ter Ajo, dio vroeger daar en daar stond?
Ja.
Is 't waarachtig? Nou, hier heb je
dan mijn kwast. Verf maar eens!
Wat mijn telg zich geen tweemaal liet
zoggen.
Toen hij mij later dit verhaal deed, was
ik met zijn ontmoeting zeer in mijn nop
jes. Al heb ik niet veel ambitie in 't on«
derwijs gehad, voor mijn leerlingen ben
ik toch geen last geweest, anders zou die
huisschilder z'n deur er niet aangowaagd
hebben.
Vindt U 't ijdel, dat ik deze herinne
ring hier mode ten beste geef? Och, kijkt
bet s.v.p. door de vingers.
AJO.