0Ë.KÜE BLAD „DE LEIDSCHE COURANT" ZATERDAG 20 AUGUSTUS DE TWAALFJARIGE TREEDT ZELFSTANDIG OP Luister eerst even naar <len Evangelist 1 Lucas. In het tweede hoofdstuk van zijn angelie verhaalt hij het volgende: „Het kind nu groeide op en nam in trachten toe, vervuld van wijsheid; en de genade Gods was over Hem. En zijne ouders gingen ieder jaar naar Jerusalem bij het Paasclifeest. En toen Hij twaalf jaar oud was, en zij opgingen naar Jeru salem volgens feestgehruik, en na afloop der feestdagen terugkeerden, bleef de knaap Jezus te Jerusalem, en zijne ouders wisten het niet. Maar in de meening dat Hij hij het reisgezelschap was, legden ze eeno dagreis af, en zochten Hem onder 'dc verwanten en bekenden. En daar ze Hem niet vonden, keerden zo, Hem zoe kende, naar Jerusalem terug. En na drie dagen vonden ze Hem in den tempel, zit tend in het midden der leeraren en hen hoorende en ondervragende. Allen intus- 6chen, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijne schranderheid en zij antwoor den. En hem ziende stonden ze versla- En zijno moeder zeide tot Hem: Kind waarom hebt ge ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zochten U met droefheid. En Hij zeide tot hen: Waarom zocht ge Mij? Wist ge niet. dat ik behoor te zijn in hetgeen mijns Vaders is? En zij begrepen het Woord niet, dat hij tot hen sprak. En Hij ging met hen mede, en kwam te Na zareth. En Hij was hun onderdanig. En zijne moeder, bewaarde al deze woordeh in haar hart. En Jezus ging vooruit in wijs heid en leeftijd en behagelijkheid bij God en menschen." Wij willen ons wel voorstellen, dat het leven van het heilig huisgezin in Naza reth een ideaal leven is geweest, een le ven vol van het reinste geluk, een echt hoekje van het Paradijs, waar geen zonde komen kon; daar begrepen de leden van dat gezin elkander volmaakt, en gingen geheel op te samen in den dienst van God. Toch lag er over dat leven een donkere schaduw, want het aanstaande gebeuren, het door God gewilde lijden drukte reeds toen op den Zone Gods, en ook op diens aardsche verzorgers, op zijne moeder, die zoo goed kenden al dc voorspellingen, welke door de profeten gedaan waren om- ïrent het lijden van den beloofden Messias; Maria en Joseph waren maar al te goed 'doordrongen van de waarheid, dat die Messias het lieftallig Kind was, hetwelk aan hunne zorgen was toevertrouwd. De kleine Knaap ontwikkelde zich naar lichaam en geest; alles ging hij Hem als bij een gewonen mensch, aan welken Hij gelijkvormig was geworden. Want al ken de Hij alles reeds als God, ook langs den weg der ervaring en van het onderricht 'deed Hij zijne kennis op. In het rustige leven is plots een bewe ging gekomen, toen Jezus twaalf jaren oud was. Hij is een gebeurtenis van voor- bijgaanden aard, maar toch niet zonder beteekenis om den persoon van den Mes sias. Het was een zeer streng gebod van de Mosaïsche wet, dat de Joaen ieder jaar met het Paasclifeest moesten opgaan naar 'Jerusalem, om in den tempel voor Jehova te verschijnen. Het geheele volk kwam dan ook in dui zendtallen naar de Sionstad, denkend aan 'de vroegere grootheid, en sprekend over de toekomst, over den tijd, dat de Messias komen zou en het rijk van Israël herstel len. Ja dat was het, wat al de Joden beziel- 'de, het verlangen, het vurig begeeren naar de vrijheid, de losmaking uit de macht en overheersching van de Romei nen. En bij het Paasclifeest, als zoovelen bijeen waren, voelden zij des te meer de onderdrukking en sprak des te duidelijker het vrijheidsverlangen. Natuurlijk hebben Maria en Joseph als getrouwe nalevers van de wet telken jare 'de tocht naar Jerusalem gemaakt, en het is gansch niet onwaarschijnlijk, dat het Goddelijk Kind reeds meermalen vóór zijn twaalfde jaar dien tocht heeft medege maakt. Nu echter wordt het ons uitdruk kelijk verhaald, juist omdat het Kind bij 'deze gelegenheid zoo duidelijk zijn hooge bestemming heeft laten zien aan de voor- haamsten der Joden. Het zoude een onbehoorlijkheid zijn Ma ria en verwijt te maken of Joseph aan te klagen, dat zij niet goed gezorgd zouden jhebben voor hun Kind. In dat geval zou- 'den we toch ook het Kind moeten beschui ten, dat van de onachtzaamheid zijner 'ouders misbruik zou hebben gemaakt. Je zus zelf geeft een andere verklaring, wan neer Hij te kennen geeft, dat ze Hem niet eens hadden behoeven te zoeken. Overigens is het heel natuurlijk te ver klaren, dat, bij zulk een groote menigte yolks, en bij zulk een gedrang, en in oogen 6chouw nemend de gewoonte van vrou wen en mannen om niet te samen te rei-- zen, en er bij bedenkend, dat vele goede bekenden en bloedverwanten ook te Jeru salem waren, dat Maria en Joseph geder voor zich konden denken, dat Jezus bü het gezelschap was, dat uittrok. Is het .niet een bewijs te meer, hoe gewoon men- tihelijk het heilig huisgezin leefde en eed? 1 Toen dan ook de avond kwam en do her- jberg was bereikt, stond de waarheid in al jhaar verschrikking voor Maria en Joseph! tyet Kind was niet meegekomen, én nie mand wist, waar het wa&. I Het was niet een gewone angst, die den 'ouders overviel. Zij kenden nun Kind als 'm Messias, en zij hadden om zijnentwil >k reeds éénmaal' moeten vluchten naar Egypte. Zij kenden de bedoelingen Gods om door lijden van den Messias de wereld te verlossen. Nu was het Kind spoorloos verdwenen. Wat zou er gebeurd zijn? Wat bad God geboden ten bate van bet we- reldheil? Ziedaar de vreeze van Maria, aan wie Simeon voorspeld bad, dat een zevenvou dig zwaard hare ziel zou doorboren; de eerste stoot was gegeven in dien nacht toen zij Joseph volgde naar Egypte, nu de tweede stoot, en dieper dan de eerste, toen zij zelf baar Kind nog in de armen sloot. Maar nu, wat zou er zijn? O, in snellen pas zijn ze teruggeloopen naar Jerusalem, en in sidderende, ruster looze angst hebben ze gezocht drie dagen lang. Pas den derden dag vinden zij den god- delijken Knaap in de voorhoven van den tempel, en het is niet te verwonderen, dat Maria in de vreugde van het terugzien terstond uitroept: Mijn zoon, waarom hebt gij ons dit gedaan? Zie Uw vader en ik zochten U met droefheid. Wat Jezus deed zich bevinden te midden van de leeraren van het volk was feitelijk in dien zin geen bijzonder feit, dat het door meerderen werd ge daan, wicn hét te doen was om de wetten des te beter le leeren kennen en op de hoogte te zijn van hun godsdienst. Wat echter wel opmerkenswaard is: er staat geschreven, dat Jezus „te midden der leeraren" gezeten was; niet zat Hij aan hunne voeten, hetgeen zou beteeke- nen, dat Hij hunne lessen wilde verne men, maar Hij was in bun midden, om hen te ondervragen en hen te hooren. Hij had dus de houding aangenomen van minstens do gelijke der leeraren; en dezen zullen in Hem zeker erkend hebben meer dan een gewonen mensch, want zij ston den verbaasd over zijne antwoorden en zijne schranderheid. Het was het eerste doorbreken van de stralen der heilszonne, het eerste toonen der goddelijke wijsheid, de eerste poging, om de Joden te winnen voor het christen dom. Jezus zegt het zelf: Hij moest zijn in de dingen zijns Vaders. Daarom ook had Maria Hem niet moeten zoeken. Maria wist toch, dat hij een opdracht van den Vader te vervullen had; welnu, hij was nu bezig met datgene, wat do Vader Hem had opgelegd. Moest Maria daar dan ver wonderd over zijn? Zeker kende zij Hem als den Zoon Gods, maar Maria zag Hem nog niet in dat helder licht, waarin zij Hem beschou wen, die de voleinding van het werk des Vaders hebben gekend, tegelijk met de ken nis van deze gebeurtenis. Ook later zag Maria dit alles in een ander licht. Voor den twaalfarige was begonnen de tijd, waarin de wet ten volle voor Hem gold; en zoo staat de Knaap nu voor het eerst „zelfstandig" tegenover zijn God; de beteekenis van dat feit komt dan ook duidelijk naar voren in zijn manier van handelen, nu Hij, onder de werking van een hoogeren wil, zich ontrukt aan de ge hoorzaamheid van zijne aardsche ouders, om te zijn in de dingen zijns Vaders. Het zijn de eerste, vooruitgaande stra len van de opgaande zon; nog weinig glans verspreidt zij; het is de voorberei ding op den tijd, dat deze zelfde Knaap, man geworden, als heerscher zal staan te midden van dezelfde leeraren, om als meester van den tempel, uit te drijven, wat het huis des Vaders, ook Zijn huis, ontheiligt. Even heeft de zon gestraald, maar plots dooft ljaar licht; de Knaap gaat mot zijn aardsche ouders mee naar Jerusalem en „Hij was hun onderdanig" zoo luidt het slot van deze voorvallen. Dan vangen aan Jie achttien jaren van verborgenheid en stilte, in welken tijd de voedstervader, Sint Joseph, in de armen van Maria en Jezus sterft; vaderlijke be scherming had Hij niet meer noodig; naast den zich openbarenden Messias zal geen aardsche vader staan. De Maagd waakt aan zijne zijde en met Hem het wereldoffer .brengen, zij zal Hem ten doode geleiden, om moeder te worden ook van het ganscho menschdom. In dezen stillen tijd te NazaTeth ligt de voorbereiding op het grootste werk, dat ooit op aarde werd voltrokken. Niet in grootschheid en eer, maar in onbekendheid zoekt de Messias zijne kracht. Alles ver loopt overeenkomstig de goddelijke plan nen. In heel den jeugdtijd zien we reeds ver borgen liggen de kiemen van datgene, wat het doel van den Messias zal bevorderen of tegenhouden. Geloof en ongeloof zijn hun werk begonnen. De geloovige priester worde vader van den Voorlooper, de ge loovige maagd wordt moeder van den God- zoon; daartegenover als de herders en de wijzen den nieuwgeboren Koning der Jo den komen zoeken, als geloovigen, staal het ongeloof, in den persoon van Herodes klaar, om Hem te dooden, en doet Hem vluchten naar een vreemd land. En de vlucht naar Egypte, en de stilte te.Nazareth zijn een felle aanklacht tegen hét Jodendom, dat, hoewel door de profe ten voorgelicht, toch niet op een Hem waardigo wijze, den lang verwachten Mes sias wist te ontvangen. ïn armoede geboren, onbekend aan de menschen gebleven, gevlucht voor een Vervolger, inplaats van met glorie en alle luja ingehaald te worden, het teekent de ongeloovigt geestgesteldheid van het volk vaü toen. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. Indien ik nog een paar jeugdherinne ringen mag ten beste geven, dan zal 't dit maal wezen om aan te toonen, hoe groot verschil er bestaat tusschen nu cn voor heen met betrekking tot de verplichtingen der studeerende jeugd. Tegenwoordig hooren we hoofden en leeraren van Gymnasium en H. B. S. kla gen over de vele pretjes, welke leerlingen meemaken; pretjes, welke dc jongelui be schouwen als behoorende bij hun leeftijd en „positie", al duren ze ooi: tot midden in den nacht en al belemmeren zij hen in hun studie. Nu heb ik geen H. B. S. of „Gym." be zocht, zoodat do vergelijking niet lieele- maal opgaat, maar wel een normaalschool voor de opleiding tot onderwijzer, welke mij op gelijken leeftijd bezighield als de tegenwoordige middelbare scholieren, waar door de vergelijking toch ook niet onmo gelijk is. Voor mijn makkers en mij schoot heusch niet veel tijd voor pretjes over. Onze eerste les genoten we 's morgens van half 8 tot half negen, wanneer 't hoofd nog frisch was. Na afloop gingen we als kwee- kelingen naar onze resp. klassen, waar we wat trotsch waren, den onderwijzer af en toe eens te mogen helpen, welke gelegen heid veelvuldiger werd naarmate we ouder werden en dus meer voor 'l werk geschikt. Waren we gedurende de school uren af en toe vrij, dan konden we achter een bord aan een tafeltje of op den lessenaar van den onderwijzer zittende die tijden benutten voor onze studie; moes ten we les geven dan kon dat eenvoudig niet en moesten we met onze studie maar op andere manier zien klaar te komen. Zoo waren we dan den ganschen dag in de klas, wat ook met onze leeraren het geval was. Dit waren n.l. Broeders do „normaal" was verhonden aan do St.- Vincentiusscholen in Den Haag die er niet tegenop zagen van 's morgens tot 's avonds aan 't werk te wezen, terwijl van ons hetzelfde werd verondersteld. De avond toch was van vijf uur tot halfnegen weder geheel aan lessen gewijd, waarna we naar huis konden gaan omnog een beetje op eigen houtje te studeeren, waartoe ook de middaguren tusschen twaalf en twee konden worden benut. Men behoefde zooveel tijd niet in beslag te ne men. De Zaterdagmiddag was vrij, maar ziet: in aansluiting op den schooltijd konden we dan toch wel even teekenles hebben, want dit was eigenlijk ontspanning; en de Zaterdagavond was uitermate geschikt om nog een lesuurte aan letterkunde te wijden, zijnde zulks immers meer onder houdend dan inspannend. Zoo was onze week al waren we wel eens een avond wat vroeger vrij prach tig bezet en schoot er waarlijk geen lijd over voor zelfs een deel der ontspannin gen, waarop de tegenwoordige jeugd zoo overvloedig recht meent te hebben. Of cr dan nooit een pretje was? Wel zeker: in de vacantie zooveel we maar wilden en af en toe organiseerde de Broe der-directeur een feestavond voor zijn kweekelingen, die dan zelf voor, een loo- neelstukje en wat voordrachten zorgden. De ontspanning werd dus geenszins ver geten. Terugdenken aan dien lijd is me nog altijd aangenaam, zoodat mijn makkers en ik het blijkbaar wel naar liun zin ge had hebben, al werd ons ter dego werken geleerd. Het zou tegenwoordig zoo niet meer gaan, ten minste niet hij jongelui, die hij hun ouders thuis zijn. Op internaten zal 't nu nog wel heter zijn dan in vrije maatschappij, waarhij ik met beter bedoel: een doelmatige studieverdeeling, waarbij de ontspanning, welke immers ook noodig is, niet uit het oog wordt verloren, doch bijzaak blijft. Zoodra ik mijn onderwijzersacle ge haald had, kon ik op de Vincentiusscholen ook als onderwijzer geplaatst worden, een bof met tegenwoordig vergeleken, nu er zóó'n overdaad van leerkrachten is, dat menigeen blij is met een tijdelijke aanstel ling, welke na jaren wel eens in een vaste kan overgaan. En hoe hoog was toen mijn salaris? Lach niet: 425 per geheel jaar! Kan men daar nu een behoorlijken loopknecht voor krijgen? Ik was er evenwel tevreden mede de loonstandaard was toen immers veel la ger al telde mijn klas ook meer leerlin gen dan tegenwoordig als maximum wordt toegestaan. Wat was de tijd toen heel anders! 't Was een armenschool mag men dit in onze dagen nog zeggen? waar op de leerlingen betaalden met een „lief degift", waarvan de grootte door de ouders naar draagkracht kon worden bepaald. Er waren dan ook wel discipelen, die 's Maan dags met een paar centen kwamen aan dragen indien moeder 't al missen kon. Soms kwam er een excuusbriefje voor in de plaats. Voor die geringe gaven werd niet alleen noderwijs verstrekt, maar mochten de leerlingen met St.-Nicolaas ook genieten van een uitdeeling van ondergoed on ver snaperingen. Wat moet de particuliere liefdadigheid voorheen veel bijgespijkerd hebben totdat eindelijk de subsidie-regeling verademing bracht! Ik zie m'n klas nog vóór mij zitten: lange banken, ieder voor wel een half do zijn kinderen. Op een hoekje vlak bij mij zathaast schreef ik den naam; zal een knaapje, dat regelmatig een kwartje in de week meebracht. Dat was een reuzen- liefdegift! Hij kwam bij ons ter school omdat hij nog te klein was om viermaal daags te loopen naar een Roomsche bur gerschool, die aan 't andere eind der stad lag. Zoodra hij den afstand aan kon, ver dween hij daarheen, 't Was een lief ventje, dat ook om zijn persoonlijke eigenschap pen wel een plaatsje vlak bij den meester verdiende. Het gehalte mijner leerlingen wordt isa; MGR. H. J. A. M. SCHAEPMAN Een zoo stork oorspronkelijk man als Schaepman kon zicli niet uitsluitend, ver genoegen met do medewerking aan een dagblad. Dr. Nuyens had reeds in '68 „Do Katholieke Nederlandsche Brochuren- vereeniging" gesticht, waaraan Schaep man een ijverig medewerker was. In 1871 veranderde het Tijdschrift van naam en werd „De Wachter'' genoemd, onder re dactie van Nuyens en Schaepman. Gedu rende 12 jaren heeft Schaepman hierin, nogmaals herdoopt tot „Onzo Wachter'' massa's pennevruchten gepubliceerd, be trekking hebbend op wijsbegeerte, histo rie en letterkunde. Een enkele kleine prozaproeve naar aanleiding van Garlyle's uitspraak: „De poëzie Is een poging om harmonio te brengen in het leven". Sch. schrijft: „Daar is een schoone waarheid in dit woord. Verspreid, ver strooid liggen de elementen des levens in 's menschen ziel. Daar kampt het lagere met het hoogere; daar worstelt de nacht met het licht. Maar de waarheid werpt haar lichtstraal in onzen boezem en wij vangen dien op. De ordo wordt hersteld. Het goede komt en bevestigt do orde, die de waarheid heeft geschapen; wat slechts kennis was, wordt daad, wat slechts gedaante was, wordt leven, en waar storm was., is rust. Nog ontbreekt aan dat geheel één trek: daar daalt de kunst neder en werpt over die vereeniging van waar en goed den goudglans van het schoone, den glans, die verheerlijkt en be vestigt tegelijk." En zie hier, hoe Schaepman oordeelt over zijn politieleen tegenstander Thor- becke: „Thorhecke was het kind van zijn lijd en bleef zich zelf. De man van zijn eigen werk en zijn eigen daden. Hij beheerschle de omstandigheden.... als zij in strijd kwamen met hem. Zijn geschiedenis is zeer eenvoudig. Wijsgeer en leeraar, wetgever en minister leider en lid der oppositieis zijn openhaar loven de jongste geschiedenis van ons volk. Een man met een stalen geest en een stalen wil. Beide onbuigbaar tegenover tegenstand, beide rank en veer krachtig in hot streven naar hun dool. De kritiek, die geen ontkenning is van het goede, maar stipte, scherpe erkenning van al het kwade en gebrekkige. Eerzucht is niet zijn fout, heerschzucbt niet zijn zwakheid, Men heeft gezegd, dat hij des poot was Het kon niet anders, zijn des potisme was het despotisme der persoon lijke, zichzelf van haar kracht en hoog heid bewuste roden". Met deze karakteristiek van hun voor vechter konden de liberalen zeer zeker tevreden zijn. Giteeren we nu nog even een oordcel over Alberdingk Thijm uit een ander op stel: „Zonder vrees voor overdrijving of te genspraak kan men zeggen, dat de bewo ging door den „Gids'' in het leven geroe pen, zonder de werkzaamheid van Alber dingk Thijm spoedig tot stilstand zou zijn gekomen, dat het jonge Holland al vrij spoedig den leunstoel zou hebben verko zen boven het streven naar hooger.... De mannen van „De Gids'' zijn op enkele uitzonderingen na spoedig weer „Hecren" geworden, en men weet hoe de kunst hij de „Hecren" vaart. Daarentegen is Alber dingk Thijm, steeds dezelfde gebleven, even veelzijdig en wijsgeerig als steeds op ieder gebied werkzaam en overal een heid predikend en ontwikkeling". Het is ondoenlijk uit al de „.Wachters- artikelen ook maar een overzichtelijke ci- talenkeus te geven; er is zoo veel en zoo velerlei. En daaronder is er dat zijn ac tualiteit verloren beeft, maar ook, waar van het jammer is dat het verborgen blijft in do kolommen van een reeds lang yeïS» dwenen tijdschrift. Wo gaan thans over tot een bijzonder beid die wel het meest konmorkende wai van Schaepmans persoonlijkheid: zijn woldig redenaars-talent. Op Tubbergens Hoogen Eik, hij een lichte kromming van den AlmelosckeA' weg is pas het beeld onthuld dat wel In do eerste plaats den machtigen oratot cert. Het standbeeld is volkomen even waardig aan de bedoeling. Eerst een rechthoekig plateau van 3 M. hoogte; daarop een voetstuk van Zweedsch gra niet van 4 M. en eindelijk het beeld van 5. M. hoogte. Machtig staat hij daar ett 't is of uit het brons van het beeld dé machtige slem komt daveren over ae Twentsche landouwen. Dr. G. Broud schetst Schaepmans rede naarstalent als volgt: „Waarschijnlijk heeft in ons land nooit iemand zoo dikwijls, op zoo versckillendo plaatsen en over zoo uiteenloopende on derwerpen en in 't openbaar gesproken; als Dr. Schaepman. Onverschillig waar en wanneer hij optrad, hij kon altoos rekenen op een eivolle zaal. Iedereen wilde, moest Schaepman hooren. Een redevoering van hem was „the topic of the day". Aanvankelijk scheen hij ietwat bedrem meld.... Maar het auditorium was reeds geboeid door zijn imponcerende verschij ning en beheerschl door zijn „koperen slem", die als een brandklok do gansche zaal vulde en deed vibreeren. Spoedif wordt de redenaar zelf warm, te midder van al die gezichten rondom en hij r het doordringen in do kern van zijn onder werp. De geest begint over hem vaardig to worden en het „feu sacré" hem te be zielen. Dan breekt do woordenvloed los; breed en statig golven do perioden oVer uw hoofd; de spreker heeft u reeds geheel onder zijn suggestie. Een enkele kwink slag, zoo verrassend cn toch zoo natuur lijk, zoo edel van kaliber en toch zoo ha merend raak, dat allo toehoorders uitbar sten in een schaterlach, geeft u een oogenblik verademing. Maar wederom houdt de overstelpende woordenstroom, als werd hij met een scheprad uit dien zwartgekleedon kolossus omhoog- en vooruitgedreven, u in zijn steeds snellere wieling gevangen. Ge wordt medegesleept, onweerstaanbaar, met toenemende vaart, ondanks u zeiven, over hindernissen en versperringen heen. Straks gaan de golven nog hooger, nog onstuimiger, als werden ze met geesclsla- gen voortgejaagd, als zat hun de loeiende Noordenwind op de hielen. Zoo ge nog tijd hebt voor bezinning, dan vraagt go u ademloos af: waarheen, waarheen? Nu en dan laat een donderend applaus u beseffen, dat ge toch niet alléén zijt in do toovermaeht van dien orator, dat an-» deren óók zijn geweldigen invloed onder gaan. Maar opnieuw wordt ge door hora opgenomen; ge vergeet alle mogelijke te genwerpingen of bezwaren; ge juicht en trappelt mee in ongekende vervoering; go zoudt in slaat zijn, alles te doen wat die „Jupiter tonans" u gebood, zoo noodig voor en onder hem de barricaden op to wapen te vliegen; ge zijt u zelf niet meer, maar een slaafsche onderdaan van dien souvercinen gebieder, dien koning van het woord. Zoo heerschte dc redenaar Schaepman over zijn toehoorders. Niet een of anderen keer slechts, maar tallooze malen. Niet enkel over gel oofsgen ooien, maar even- zoo als hij voor andersdenkenden onzo vaderlandsche dichters -en kunstenaars verheerlijkte of zijn toorn liet daveren te gen snoode belagers van waarheid, vrij heid en recht". wel het best getypeerd door de volgende schoolgebeurtcnis Op 'n dag zou ik les geven in plantkunde, waarvoor ik den jon gens vroeg, ieder een bloem ie willen mee brengen voor zoover ze thuis een tuintje hadden. Over die bloemen zouden w.e 't dan hebben wat zij een pleizierig voor uitzicht vonden. Nu had ik mij wel niet veel voorgesteld van mijn verzoek, maar 't kwam nóg an ders uit dan ik gedacht had. Dc hoeveel heid bloemen viol me wel mee, doch 't waren allemaal goudsbloemen, hetgeen wel toonde, aan hoe weinig weelde mijn liefdegifters gewoon waren. Desniettemin hebben we er een zeer gezellige plantkun- deles mee gehad. Ook over een gouds bloem valt heel wat te vertellen en met wat fantasie kan ze ook vele andere bloe men voorstellen. Die lange banken, waarop mijn disci pelen zaten, waren wel een last, vooral ook wijl ze stijf aaneen stonden. Voor do voorste en de achterste bank kwam er dat minder op aan, want een jongen, die niet op den hoek zat, kroop onder de bank door als hij b.v. voor 't bord moest ko men. Indien echter een knaap uit een der middenbanken door mij aangewezen werd om een som te komen uitrekenen of oen fout te komen verbeteren, door een ande re jongen op 't hord gemaakt, dan moes ten al zijn buren de bank uit om hem te laten passeeren; en als hij naar zijn plaats terug ging was 't weer net zoo, wat allesbehalve bevorderlijk was voor do rust en de stilte. En ik kon toch niet uitslui tend dc hoekjongens een beurt gevenl Ge lukkig liepen de meeste op hun kousen; de klompen stonden buiten de deur. O ja, voor hun royale liefdegift kregen zij soms nog nieuwe klompen ook. Om op die lange banken terug te ko men, als de knapen schriftelijk werk maak ten, kon ik heusch niet alle leien bekij ken. Tot middenin de middenbanken reik ten mijn oogen niet, terwijl aangeven ook weer te storend was. Zoo heb ik toen ver zonnen, om voorzichtig op de zitbanken tusschen de leergierige jeugd heen te stap pen. In 't eerst was dat wél vreemd, maar 't wende gauw en zoo kon ik ieders werk werkelijk bezichtigen, wat van goeden in vloed was. De tegenwoordige bankjes, waarop slechts twee kinderen zitten, zoodat men allen langs den beganen grond kan be naderen, zijn echter veel, heel veel heter. Mijn acrobatiek zou nu even overbodig als uit den booze zijn. Eerlijk gezegd: veel genoegen heb ik in 't onderwijzerschap nooit gehad. Anders zou ik ook wel pacdagoog gebleven zijn, want do vacanties zijn in ieder geval niet kwaad. Lang nadat ik de school verlaten had heb ik me wel eens afgevraagd, of ik voor mijn leerlingen wel een goede meester waa geweest, totdat ik door het volgende voor val werd gerustgesteld. Een mijner kinderen, een jongen, toon de op een wandeling in do buurt mijnor woning eens veel belangstelling in don arbeid van een huisschilder, die ook wel van een praatje hield. Tusschen die tweo ontwikkelde zich een gesprek, in den loop waarvan mijn zoon vroeg, of hij ook eens verven mocht. Maar daar kon niets van komen: „Jij zou me de heele deur beder ven." De weigering deed echter het ge sprek niet beëindigen, integendj&el hot werd er intiemer door, zoodat de schilder op oen gegeven moment vroeg: Hoo heet jij eigenlijk? Ajo, zei mijn spruit natuurlijk. Ben jij dan soms een zoon van mees ter Ajo, dio vroeger daar en daar stond? Ja. Is 't waarachtig? Nou, hier heb je dan mijn kwast. Verf maar eens! Wat mijn telg zich geen tweemaal liet zoggen. Toen hij mij later dit verhaal deed, was ik met zijn ontmoeting zeer in mijn nop jes. Al heb ik niet veel ambitie in 't on« derwijs gehad, voor mijn leerlingen ben ik toch geen last geweest, anders zou die huisschilder z'n deur er niet aangowaagd hebben. Vindt U 't ijdel, dat ik deze herinne ring hier mode ten beste geef? Och, kijkt bet s.v.p. door de vingers. AJO.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 9