Raak! Een jongen komt in een winkel een boord koupen voor zijn vader. „Welke grootte?'' vraagt de verkooper. „No. 43", zegt do jongen. „Zooals ik er een hier aan heb?" vraagt de verkooper en wijst op zijn boord. De jongen na korte aarzeling: „Neen, een schoonere!" Altijd bij dc zaken. Mejuffrouw, zei een handelsreiziger tot een dame, bij wie hij een blauwtje had geloopen, als ge mij dan niet dc eer wilt aandoen mij uw hand te schenken, wilt u mij misschien wel met een klein or- dertje begunstigen. Dankbaarheid. Onlangs was ik in Weenen getuige van het volgende: VOOR ONZE OUO VROUWTJE door Om Wim. XXIV. Ziet u nu wel, moeder, hoe Oma over ons denkt. Oma vindt alles goed wat wij doen cu dan.Pietje is ook blij. als wij hier zijn en Dina lacht met d'r heele ge zicht als wij komen binnengestapt. Allez kleine snaterbekjes, gauw de manteltje om en dc boeden op,'anders zit ten we binnen een uur nog hier en zou Oma denken, dat ons plan was hier te blijven logeeren. Hé ja, vadertje, laten wij dat doen. Hier is ruimte genoeg, hé Oma, en dan kan ik bij Toos slapen, wat zou dat fijn zijm Wel zeker Anny! Jij hebt het hier maar te bevelen naar 't schijnt. Oma wil met jullie twee deugnietjes niets te ma ken hebben, of jullie moesten tevreden zijn met een stokje om op te slapen, net als Pietje. Hè, wat flauw! Wat heeft vadertje clat mooi gezegd! Wij op een stokje? Wij zijn geen vogeltjes hoor! En als iemand op oen stokje moest slapen, dan moet u dat eens voordoen. U kent dat zoo goed en wij weten dat niet, hé Toos!" Vader lacht, dat het davert door do ka mer; en van do weeromstuit lacht de moe der van Anny en Toos ook, terwijl Oma zooveel schik heeft in dat vroolijke stelle tje meuschen om haar heen, dat zij zegt met een stem, waarin levensblijheid en te vredenheid ligt, „wat is do jeugd toch, wat is de jeugd"? Ja, Oma, men moet wal hooren als men niet doof is. Het zou anders wel oen slevig stokje moeten zijn, waarop ik mijn dutje zou kunnen doen." Daar lacht het heele stelletje weer hoen en als moeder niet de een na den ander de deur had uitgeduwd, dan.waren zo misschien nog een uur bij Oma blijven pra ten en lachen. Eu zoo ging het voortaan iederen Zon dag. En Oma rekende er vast op; zette een speciaal lekker kepjo koffie en zorgde voor een extra fijn koekje en.... keek al een half uur van te voren van achter de gordijntjes den kant uit vanwaar de familie komen moest. En zoo ging Maart voorbij en stond Pa- schen voor de deur en.... zachfkens aan was het gure winterweer gaan plaats ma ken voor het zachte Lentezonnetje en kreeg dt heele natuur een ander aanzien. Do boomen liepen uit; een dons van teer groen deed bosch en veld en gaard als bij tooversïag veranderen. Het was alsof alles plotseling ontwaakt was, uit den diepen slaap, waarin de winter al wat leef de gevangen had. Hoe hadden de zieken en de ouden van dagen uitgekeken naar dien Lentetijd? Ook Oma zag, hoe de ontkiemende zaadjes opschoten uit de nu zachte aarde; hoe do knoppen opensprongen en jonge blaadjes zachtkens zich ontrolden on bedekken gingen als een teero sluier, wat eerst kaal daar stond cn naakt. Als het maar eens Mei is, hé, Oma. dan gaan wc weer samen naar het park en dan gaan we de merels liooron fluiten in do struiken en luisteren naar het ge zang van den nachtegaal, die daar ergens zijn nestje gebouwd heeft, zegt vader! Ja Anny, als we zoover zijn en de gure April is voorhij, dan is de goede tijd óm uit te gaan voor oude menschen aan gebroken. Maar, April doet wat hij wil, lazen wij vroeger in onze schoolboekjes en Mei is ook nog zoo warm niet. Gewoonlijk In een tramwagen zat ccn arme, oude man, die een mooi, nieuw 100 schilling- biljet in de hand had, maar geen Gro- schen klein geld. „Ik hen de Nationale Bank niet, ik kan niet wisselen", bromde do conducteur, „gij moet uitstappen, vadertje, het doot mij leed, maar het moet. Vaderje wilde echer 'niet uistappen. Buiten regende het bij stroomen. Hij smeekte den conducteur te mogen blijven zitten, hij moest nog volle twaalf halten verder en dan zou er wel een pas sagier kunnen wisselen. Ik kreeg medelijden met den armen man. En daar ik hem toevallig kon kcD pen, haalde ik inijn portefeuille voor den dag en zei: „Ik kan wisselen, hier is het gold". Eerst later, toen de conducteur in een anderen wagen zijn plicht deed., vond do oude man cenige woorden van dank: „Die KINDEREN. 1 is het in Mei nog erg koud, kind! Let maar eens op! Doet er niet toe, Oma! Ik wed, dat het mooi warm weer wordt en dan pak ik Omaatje onder den arm en ga met haar wandelen en dan zult u eens zien hoe leuk het buiten is. U hebt nu den heelen winter in huis gezeten en zult wel eens graag ook wat anders willen zien, dan deze kamer cn altijd dezelfde menschen. Maar, maar kindlief! Wat kan een cud mensch nog meer verlangen! Ik ben zoo blij en dank voor dat geluk den goe den God, dat Hij eenige menschen op mijn weg geleid heeft, die mij vroeger vreemd waren en die nu allemaal lief cn aardig voor me zijn. Welke menschen bedoel ik Anny? Moet ik raiden? Ja! Nu dan, laat eens kijken zegt Anny en houdt haar wijsvinger tegen het voor hoofd gedrukt, alsof ze* zich erg moet in spannen om Oma's gedachten te raden. Ze wist het wel, maar deed maar zoo! Ik weet het! Zeg dan op, Anny! De hakker* en de slager en de melk boer en de groenteboer! Mis! Oma lacht en dreigt met den vinger! Nu weet ik het! Laat hooren, maar niet dom zijn hoor! Of wil je me foppen! Zij wil U foppen Oma, zij weet het wel, maar houdt zich maar zoo. Mag ik hef zeggen? Neen kind, dat zal ik wel doen; ik zal Oma eens netjes zeggen, wie zij meent. Oma meent onze Vaders en Moeders en mij en heeft niet aan jou gedacht, Toos! Is dat waar, Oma? Wel neen, Toos. Anny plaagt jou en weet zelf wel beter. Wij allemaal! U dankt ons lieven Heertje, dat wij allemaal bij U willen ko men lekkere taartjes eten en fijne kopjes koffie thee drinken en.... dat vader tje een heerlijk sigaartje op uw gezondheid in de lucht blaast. En wij danken ons lie ven Heertje ook, hé Toos. Ja iederen dag in de H. Mis. En wat zeggen mijn kleine kindertjes dan wel? Dan zeggen we; Lieve Heer, Iaat Omaatje nog lang leven en laat haar later hij u komen in den schoonen hemel. Dat is heel braaf en heel lief en dat gebedje verdient een lekker koekje, zou ik meenen. (Wordt vervolgd). DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX docr Om Wim. Avontuur XLV. Eeu week later! Mies zal touwtje springen. Max draaien. Het touw wordt vastge maakt aan zijn staart en het andere eind aan een boompje. Max draait maar door en vindt dit spel leuk. Hij kijkt niet naar het spel en merkt niet dat Mies al lang verdwenen is. Moeder riep, Mies, Mies en toen liep zij naar de vrouw toe. Daar was melk te snoepen. Max ziet om, en ziet geen Mies. Hij rukt zich los en holt Mies na. Als Max komt, is alles op. Ha, ha Miesje! Is dat touwtje sprin gen? Neen Max, dat is smullen. En wat is voor mij? De rest. Waar is de rest? Bij de vrouw in de kan? Stoute Mies, ik zal je! Brave Max, morgen krijg jij alles en ik niets. Is het nu goed. Heel goed! Kom dan maar! Hot touw tje springen is goed voor kleine kinderen maar niet voor ons. Zoo is 't Max, zoo is het! Voor de Groeten: TOEN HET MEISJE NIET TERUGKWAM door Cadier. (Slot). Doellos dwalen donzen wolken door het luchtruim al maar verder, niemand weet waarheen. In de villatuin slapen reeds al de bloemen. Alleen de sering is nog wat- ker en tuurt met droomoogen in den aan- duisterenden nacht. Ze houdt niet van den nacht; zij weet dat er dan dingen gebeu ren, welke de menschen misdaden noemen en dat dit iets heel ergs is. Beangst staat zij daar in de zwoele stilte. Haar bladeren huiveren. Zij is in gedachte hij het Meisje.. Zo ziet ze weer spelen; de madeliefjes plukken rond de perken ter wijl de dartele wind met haar gouden krullen speelt, en o, daar voelt zij iets langs haar heen glijden, haar handje. En ze kijkt Doch daar is niets dan de wind, met zacht gcruisch zijn zangen zingend. O, waar is zij toch waar ik zoo naar verlang. Zij die heenging en ik zoo lief heb? Naar het land, vanwaar nooit één is weer gc-komen.... Do Vrouw en de Man wan delden. Ze liepen de paden welke zij gin- 24 Grosclieii hqjL ijs; mij kuïtneq. besparen, als gij niét zoo vriendelijk waart ge- weestl Presidentieele anecdoten, Er zijn wenig dingen waar de Amerika nen zóó op gesteld zijn, als op anecdotes van hun President, Zulke anecdoten zijn dan ook ontelbaarj zelfs zijn er presiden ten geweest, dio er een aparton secretaris- journalist op na hielden om ze te bedenken en dan in de bladen to krijgen. Van Ooolidge gaat thans hot volgende verhaal door de pers. De President bracht ccn bezoek aan vrienden in de buurt van zijn zomerverblijf in het woud van de Zwarte Bergen. Hij deed den rit er heen in een boerenkar. Maar toen do wagen een steile helling op moest, ging do President loopen, om de paarden te sparen. Toen 't nog steiler werd, trok Coolidge zijn jas uit,, zette zijn schouder onder den wagen hielp met mannenkracht duwen. gen met hun meisje toen ze nog leefde; en do herinnering aan dien tijd heeft hun droef gestemd. De zomernachtlucht maakt moe en loom en om uit te rusten, gingen zij op een bank zitten. Beider gemoed was vervuld van smart doch hot werd niet uitgesproken. Angstvallig vermeden zij over hun meisje, clat zoo ver van hun weg op, dat eenzame kerkhof lag, te spreken. Eindelijk verbrak de Man de stilzwij gendheid. Kom. sprak hij, laten wij gaan. En door de nachtelijke stilte gingen zij verder, totdat zij hij hun woning kwamen. En in die stilte, die almaar stiller werd, kwam bij de Vrouw het leed weer opwel len, het leed om haar meisje, zoo ver, zoo ver weg. En toen zij den tuin betrad kon ze haar tranen niet meer bedwingen en riep zij snikkend uit: O, ik kan het niet verdragen, mijn lieveling. God! haar die ik zoo lief had, voor altijd gescheiden, voor eeuwig doodEn de sering hoorde Lang bleven zij nog, hand in hand, bij een bloeiende rozelaar staan. Woorden spraken zij niet, maar hun oogen getuigden van groote smart en diepen weemoed. Toen gingen zij naar binnen. Buiten was de koele, klare nacht, met aan de lucht de maan gelijk een machtig veldheer met als om hem heen verzamelde krijgers, de sterren. Over het droomerige landschap, dat gelaten een nieuwen dag wachtte, wierp de maan wazig blauwe glanzen. Door niets werd de indrukwek kende sfilte welke heerschtc, verstoord Langzaam, langzaam maar zeker, vergleed de tijd. Allengs verbleekten de sterren en liet duister ging wijken voor de aanbreken de dageraad. En toen de maan en de ster ren aan het firmament verdwenen waren, de zon zich stralend eén weg door dc ne velen baande en in het beukenboseli het vogelkoraal weerklonk, stond door de eens zoo mooie sering, als een toonbeeld van weemoed en smart. In dien oenen nacht waren de frissche, groene bladeren geel en goudbruin geworden en van de purperen bloemonschat bezat zij er niet één meer. Rond de stam heen gestrooid lagen ze, als tranen, geweend om liet doodc Meisje. Ge lijk hij den mensch het haar spoedig ver grijsd door groot geleden verdriet, zoo had de sering haar tooi verloren. En de bloemen, door de eerste zonnestra len uit haar slaap gewekt, de sering zoo ziende, lachten, lachten heimelijk om haar vergane glorie. Maar wat weten die onnoo- zele bloemen en wat hegrijpen ze van haar leed! O. bladeren zou zij krijgen eri bloeien zou ze, bloeien, elk jaar weer. maar het leven zou nooit zoo mooi, zoo mooi meer zijn. O, nooit, nooit, nooit meer zou ze het Meisje weerzien, nimmer. Hoog rees do zon en streelde de sering teer en zacht, zooals een moeder haar pas ontwaakte kindje uit het met roze en wil te lintjes opgesmukte wiegje neemt en in do armen knelt en kust, en kust. Doch do sering voelde het niet. Zij weende, weende uit, haar naamloos wee. Van mijn Reisje naar de Be!gische Ardennen. door Theodora. VI. Hier op de hoogvlakte van Talmignoul werd halt gehouden bij Cite do Freijer. Vroolijk stapten wij uit en volgden den lei der van 't gezelschap door een smal zig-zag- laantje, dat over de dicht begroeide toppen der rolsen loopt, 't Duurt slechts kort en zie o heerlijk schouwspel! Wij uiten een kreet van bewondering. Zoo mooi! aan onze voeten kronkelt de Maas. Hooge her gen en naakte rotsen, dichte bosschen en hier en daar kijken een foren of aantrek kelijke ruine uit de toppen de boomen en rotsen. Ik wilde nog vorder gaan, maar ik mocht niet omdat deze rots loodrecht naar beneden gaat. O. dat gezicht van al dat schoonc vergeet ik nooit. Een dame van 't gezelschap, die verleden jaar in .Zwitserland was geweest, beweerde dat het hier voor Zwitserland niet onder behoefde te doen en weer kwam ik onder den indruk van al het schoone en 't was of God de kroon even op zijn werk wilde zetten, want zie! Stralend kwam ineens de gouden zon achter de grauwe wolken te voorschijn en liet zijn stralenglans over de hergen en rotsen gaan. O, die grillige rotsen? zij hebben een ziel; hebben een eigen leven maar wij gaan er voorhij en merken hot niet. Diep in heur zwijgende kracht ligt en sluimert de macht van 't gesteente. Daar hangt de geur van heur vochtige ziel, die hoekige lijnen en ruwe gesteenten zeg gen duizend dingen uit. In het gesteento ligt do tijd. Daar liggen verre eeuwen, met al wat doorworsteld en doorleden is. Daar ligt al wat de tijd heeft opgebouwd en ver nietigd. Daar ligt de toekomst, geweldig en vreemd. Die rotsen zij spreken u van den Almachtigen, den geweldigen, gestrengen God en aan do voeten van de rotsen speelt het water; glijdt hot voorhij en zingt melo dieën. fijne accoorden en golven goud en groen getint en kopjes van zuiver wit schuim, och zij zingen en vertellen U in de lijnste harmonieën van de goedheid en de liefde van God. En dan! do bergen, gewel dig staan zij daar als wilden zij u verha len, oude sagen uit verre tijden. En hier werd ik geroepen: instappen! wij gaan Volgens de schilderachtigo beschrijving in een „speciaal" telegram, „zette hij zijn schouder onder het wiel en gaf een mach tigen duw". Zooals wij zeiden de Amerikaan houdt van zulke verhaaltjes over zijn President. Niergand heeft dat ooit zóó goed beseft als Roosevelt. Vandaar het volgende voor- val: Roosevejt placht in zijn vacantie, die hij meestal doorbraeht op zijn landhuis aan Oyster Bay, op Long-Island, bij New-York, alle deputaties te ontvangen, dio hem kwa men complimenteeren. Meestal ging dit zoo. De deputatie meld de zich aan en kreeg dan to hooren, dat Mr. President op de deel bezig was met het hooi op zolder to bergen. Do deputa tie verscheen dan op de deel en vond daar den President in hemdsmouwen en met blooten hals op een trap staan manoeu vreeren met een hooivork. weer verder en met een zucht keer ik om en stap weer vroolijk hij 't gezelschap in de auto en nu gaan wij door Anseremme en na de mooie waterval onder de spoorbrug te hebben bewonderd, hier vereenigt zich de' Lesse met de Maas en naderen wij Dinant. Dinant met aan de rechterzijde de Maas en linkerzijde hemelhooge rotsen van indrukwekkende schoonheid. Weldra staan wij voor de rots van Bayard, een reuzen- blok .ruim 4D Meter hoog de naam herin nert aan de vier Heerkinderen, die om den moord op hun Oom te wreken hun eed van onderdanigheid aan Karei den Groote verbraken; daardoor de woede van den machtigen Keizer opwekte en ongenadig door hem werden vervolgd. Dapper wisten zij zich te verdedigen, daarbij geholpen door hun strijdros Bayard, dat menschenverstand scheen te bezitten en hun telkens uit alle moeilijkhe den wist te redden. Eens in een achtervol ging kwamen zij op dezen rots terecht. Aan ontkomen viel thans niet meer te denken Maar Bayard voelde de sporen der vier broeders die op zijn rug gezeten waren, drukte de ijzers in de rots en vloog met een geweldigen sprong over de Maas. Ootmoedig staakte de Keizer zijn vervol ging. Wij wandelen nu verder Dinant in, ik was een en al bewondering voor die heer lijke en schoone ligging van dat plaatsje. In eens sta ik voor de muur der marte laren. Een koude rilling ging er over mijn leden. Vreeselijk gewoon! Een groote muur het is de achterkant van den tuin van een villa. Tegen dien muur zijn op een dag 300 menschen doodgeschoten, vrouwen, grijsaards en kinderen, waaronder van 6 weken. De Duitschers plaatsten hen tegen dezen muur en richtten de machine gewe ren op hen. De muur is versierd met kran sen en verscho bloemen en ook portretten van enkele personen. Er staat ook een of- ferbus bij met de woorden voor het onder houd en bloemen van onze Helden en Mar telaren. (Wordt vervolgd). Wat Jantje drcomde door Tante Marie. III. Het eerste wat Jantje zeide was, Moesje, ik moet eerst O. L. Heertje en Maria be danken, want o. Moesje, het was zoo mooi in den hemel, ik hen er heusch geweest, meteen gleed hij op zijn knietjes en met z'n kleine handjes gevouwen, prevelde hij: Lieve Heertje, lieve Moeder Maria, ik dank U, dat ik zooveel moois gezien heb, al die mooie witte engeltjes en ook die zwarte kindertjes, die TT niet kennen. Ik ken U nu goed, want ik heb U nu in den hemel gezien. Moeder stond met tranen in de oogen iaast het biddende kereltje. Onder het aankleeden was Jantje weer even guitig als altijd, het was of hij de heele droom ver geten was- Toen echter vader 's middags thuiskomend vroeg: heeft Jan lekker ge slapen en niet hoos op z'n stouten vader, die gisterenavond vergelen kon de engel tjes te groeten? O, neen, pappie, want de engeltjes waren ook niet boos, maar we hebben o zoo heerlijk gespeeld. Toen klom hij op vaders knie en vroeg met een ernstig gezichtje: vader is u al eens bij de zwarte kindertjes geweest? Neen jongen zoo ver ben ik nooit gekomen, jij toch ook niet? Ja, ik ben er met de en geltjes geweest, eerst hebben we gespeeld in den hemel en O. L. H. en Maria heb ben mij o zoo vriendelijk gegroet en toen zei O. L. Heertje: Engeltjes neemt Jantje eens mee naar de zwarte kindertjes. Toen kreeg ik ook vleugeltjes en vlogen we heel ver weg net over zoo'n groote zee als in Katwijk en al maar verder ging het en ik werd zoo warm maar heelemaal niet moe, en zoo kwamen we bij de zwarte kinder tjes. De engeltjes vertelden van O. L. Heer tje maar die zwartjes konden Hem niet en toen heb ik ze beloofd, dat ik nog eens te rug zop komen en dan mijn mooie pren tenboek mee zou brengen. Maar op eens rug zou komen en dan mijn mooie pren- ïneer, maar lag in mijn eigen bedje en gaf moesje mij een kusje. De ouders keken elkander aan en Moe der had tranen in de oogen. Dat is een mooie droom jongen, ik zou ook wel eens zoo door de wereld willen vliegen. Jantje schaterde van pret, klapte in zijn bandjes, en riep: u is veel te groot u zou vallen, want de vleugeltjes zijn maar klein. Nu aan tafel riep Moeder en de pret was uit. Eenigen tijd later was er een groote ver andering in het huisgezin gekomen, er was een klein zusje gekomen, waarmede Jan o zoo blij was, uren lang kon hij naast net wiegje zitten met zijn prentenboek en zei de versjes voor het kleintje op zoo ern stig of ze alles verstond. Kort daarna kwam voor onzen Janhaas een groot gebeuren, hij moest voor het eerst naar school. Groote jongens huilen riet hé moeder? en dapper slikte hij zijn tranen in, legde zijn bevond handje in dien van den onderwijzer, wuifde moeder goe den dag en kwam alzoo in do Ie klasse. Al dadelijk werd hij tot voorbeeld gesteld aan oen pair kleine peuters, die tranen met tuiten schreiden. Dan ging meester vertel- Totdat eenmaal een totaal onverwachte deputatie aan de voordeur verscheen. J^po- sevelt had onmiddellijk jas en boord Ét- gegooid cn was binnendoor naar de deel geloopenE'n daar vond men Teddy, bijna stikkende van kwaadaardigheid cn voor dien dag het was erg warm on gemeen welbespraakt. Want het hooi van do vorige deputatie lag nog op zolder en was nog niet weer naar beneden gemikt. En Teddy stond daar met zijn hooivork op de keurig op geruimde deel voor dwaas. Maar zoodra do President do deputatie opmerkte, staakte hij zijn monoloog, wend- do zich minzaam tot de heeren en zeide: „Oef, dat is werken geweest, we zijn net- klaar; maar nu ben ik dan ook gelukkig geheel tot uw dienst." En met zijn hooi vork^ nog in de gespierde vuist, ging de President op de haverkist zitten en ont ving.... len en langzamerhand hield het gesnuif en gesnik op en het duurde niet lang of meester zag niets dan lachende kinder- oogen. Onze Janbaas vond het heerlijk op school, leerde zoo flink, dat hij ieder jaar overging. Toch bleef hij denzelfden guiti- gen jongen als toen hij klein was, katte- kwaad deed hij als de beste met de amdero jongens mee, maar straatschenderij of an dere leelijke dingen, daar deed hij nooit aan mee. Eens hadden de jongens een halve idio ten jongen te pakken en plaagden en sar den hem; opeens ging Jan vlak naast hem staan en vroeg: wie van jullie durft mij nu eens zoo te plagen en te sarren? Niemand zeide iets, want allen hadden eerbied voor zijn sterke vuisten. Een der jongens zei, ja maar jij bent geen idioot. Met een hoogst ernstig gezicht antwoordde Jan: Ik hen het niet maar ik kan het worden, evengoed als jij en de andere jongens. Deze stakker is ook zoo niet geboren, maar heeft het uit een ziekte gehouden. Een voor een dropen ze beschaamd af. Een ieder hield van hem en niet in het minst z'n zus en kleine broer, die zooveel op hem geleek, dat vader dikwijls zeide: zoo kleine Jan, inplaats van Gerard zooals hij heette. (Slot volgt). Emmy. II. (Slot) „Nu vooruit dan maar, vleistertje". Bernard ging op den man af dien daar stond en kocht een luchtballon voor één dubbeltje. Nu wilde Emmy maar weer gauw terug. Maar Bernard wilde er niets van weten. Maar toen Emmy zei, dat zo wel aTcen terug zou gaan, stemde hij toe. Emmy was blij dat Bernard daar gebleven was, want ze had een plannetje gevormd. Toen zo niemand meer op den weg zag, haalde ze het briefje voor den dag, hond liet aaó het touwtje van den luchtballon en liet hem toen gaan. Vlug liep ze naar huis cn ging vlug zitten breien net of er niets gebeurd was. Onderhand dat Emmy den luchtballon opliet, zaten een paar straten verder in een heerlijken tuin een dame en een heer. Voor hen speelden twee jongens van onge veer 7 en 12 jaar. Toon en Tom. De dame stiet haar man aan en zei: ,,'t Is vandaag precies een jaar geleden, dat onze Nelly is gaan hemelen." „Ja vrouwtje, dat is zoo maar daar moet je nu niet telkens over denken, O. L. Heer weet wel wat goed voor je is" ,,Moe, Pa, kijk eens wat daar aankomt," riepen Toon 'en Tom tegelijk. Beide keken ze omhoog, 't Was een luch (ballon. 0, Moe er zit een briefje aan." De luchtballon was gesprongen en viel vlak voor me- vrouw's voeten neer. Ze maakte het touw tje los. Samen lazen zo het briefpe. Toen het uit was had mevrouw tranen in do oogen en zei: „Ik wou dat ik wist wie dat kind was, dan ging ik vast naar haar toe". „Moe", zei Tom, „een paar straten ver der woont een meisje van een jaar of 9, Zo heet ook Emmv. Zou die het kunnen zijn." „Ik ga er naar toe. misschien wil haar tante ze mij wel afstaan. Kom Tom, wijs mij den weg dan gaan wij samen Al gauw waren ze 't huis van Emmy ge naderd. Emmy's tante was reeds thuis en deed zelf open. Nu wist Tom's mooier niet zoo gauw hoe of zo beginnen moest. Zo vroeg dan ook maar: „Zou ik u even kun-' non spreken." „Ja zeker, als LT even in de spreekkamer wilt gaan. ik kom zoo bij u". Toen Emmy's tante terugkwam vroeg Tom's Moeder: „U hebt een klein meisje bij U is 't niet". „Och ja," zei ze, „maar 't is zoo'n stout ondeugend kind en 't is eigenlijk heelemaal geen nichtje van mij." „Maar zou ik ze niet eens mogen zien, ik heb zelf ook zoo'n klein meisje gehad, maar die is verleden jaar gestorven." Net stak Emmy haar blonde kopje door de kier van de deur. „Emmy, kom eens hier, en geef deze me vrouw eens een handje." Verlegen kwam ze naderbij en stak schuchter haar handje toe. „Mevrouw", vroeg Emmy's tante, „blieft u een kopje thee." „Alsublieft mevrouw!" Ze ging de kamer uit. Nu was Emmy al leen bij Tom en zijn Moe. Tom's Moo vertelde dat hij Emmy's briefje had gevonden en ook dat ze 't ge lezen had. Emmy was een beetje teleurgesteld. Maar toen Tom's Moo vroeg: „Zou je graag mei mij meegaan, om met Tom en Toon te spe len, schiterden haar oogjes weer en zeide: „Heel graag mevrouw." Net kwam Emmy's tante binnen. Tom's Moe bleef net zoo lang praten lol ze gedaan kreeg, dat Emmy met haar mee mocht gaan. Maar 's avonds werd Emmy weer teruggebracht. Sinds dien dag was Emmy weer de vroegere guit. toen na een jaar haar tante dood gin?' bleef Emmy voorgoed bij do fam. v. Aken, zoo heetten zo, waarvan zo haast zoo vq? hield als van haar eigen Moe en Pa._ Cath. v d. Kwartel.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 14