Bluf gestraft.
Londenaar. Hoe vindt u dit enorme
•gebouw?
Yankee, -r- 't Zou watl Zoo hebben wij
in New-York alleen meer dan honderd.
Londenaar. Best mogelijk, 't is een
gekkenhuis!
Een modern huis.
Do laatste autobus van vandaag is
vertrokken,
Ilang dan do schilderijen- maar weer
recht, antwoordt do eigenaar van de mo
derne villa.
Niet vriendelijk.
Buurvrouw A.:Waarom liep je giste
ren zoo gauw weg. toen je mij zag aanko
men?
Buurvrouw B.: Ik dacht er juist aan,
dat ik mijn kalfskop bij den slager had
laten liggen?
Neg al logisch.
Leeraar: Als Shakespeare thans leef
de, zou hij nog als een zeer bijzondere
man worden beschouwd.
Leerling: Dat wil ik graag gelooven.
Do man zou meer dan driehonderd jaar
oud zijn!
Te laat.
Uw spijsvertering is geheel in de
war. Ik raad u aan, een andere keukenmeid
te huren.
Dat gaat niet meer, dokter. Ik ben
verleden week met haar getrouwd.
Altijd verstrooid.
Professor Kliül zit in een café en is in
diep nadenken verzonken.
Ober! Als ik al één koffie gehad heb,
wil ik betalen. Als ik nog geen koffie ge
had heb, breng me dan een kleintje.
Vlam gevat!
Jou eenig gezanik om nieuwe kleeTen
werkt op mij als een rooie lap op een stier.
Goed dat je er mij aan herinnert, ik
moet beslist een roode sjaal hebben!
Ijzige gewaarwording.
Toen Pieterse aan het ontbijt zijn och
tendblad doorzag, viel zijn oog plotseling
op zijn eigen overlijdensadvertentie. Woe
dend schelde hij dadelijk een kennis aan
do krant op.
„Zeg, heb je die advertentie van mijn
overlijden in jullie ochtendblad gezien?"
schreeuwde hij in het toestel.
„Jajawel", klonk het eenigszins ze
nuwachtige antwoord, „waar.... waar te
lefoneer je vandaan?"
Niet voor de pees.
Aan de deur van een schoenmakerij
slond met krijt geschreven: „Gesloten, ben
hiernaast in het café".
Daaronder stond door een vrouwenhand
geschreven: „Wacht een oogenblik, ik ben
hem al halen!"
Brutaliteit.
Een opgeschoten H. B. S.'er klampt op
het perron een vreemdeling aan:
Neem me niet kwalijk, meneer, maar
kunt u me misschien zeggen hoe laat het is?
De heer trekt met veel omhaal zijn gla
cétjes uit, knoopt zijn jas los, haalt zijn
horlogo voor den dag, ontdoet het van het
leeren zakje, dat er om zit en zegt:
Tien voor elf, om u te dienen!
Dank u zeer. Ik mag u echter mis
schien zeer beleefd doen opmerken, dat uw
horloge tien minuten scheelt met den offi-
cieelen tijd.
En de opgeschoten H. B. S.'er wijst naar
de boven hem hangende stationsklok.
VOOR ONZE KINDEREN.
CORRESPONDENTIE.
Tante Marie, Leidon. Dank
voor 't mij toegezonden mooie verhaaltje
van „Jantjes droom". Zoo gaat het goed.
'Eerst tante Jo, toen tante Anna, nu tante
Marie, dan Theodora vooral niet vergeten
enzoo zal ik verplicht zijn nog een
blad aan onze redactioneelo tafel aan te
schuiven om al mijn lieve Tantes en Nicht
jes en' goede.Neefjes, die mij zoo trouw ter
zijde staan, fatsoenlijk en' waardig te kun
nen ontvangen. Ik reken op nog meer der
gelijke bijdragen. Onze rubriek kan niet
Uau erlrtj 'wluncu. Mof hand
groet. Ook aan Tante Anna en Oom Jan!
Cadier, Leiden. Kom hier mijn
vriend, laat ik jou de hand drukken. Schuif
je stoel heel dicht bij mij. Ik heb niet te
vergeefs op jou gerekend en nu verwachten
wij nog vele, mooie dingetjes. Ook de tee-
keningen zijn „af" maar om dergelijke
schetsen te kunnen-naar waarde beoordee-
len, moet men van teekenen meer ver
stand hebben, dan ik. Dag Cadier! Begin
aan iets nieuws! Succes!
J a n v. d. W e ij d e n. Leiden. Wat
een fijn versje is dat Jan! Daaraan heeft
Vadertje zeker een handje geholpen. Ik
laat het onmiddellijk plaatsen en.... als
je nog dergelijke versjes met vaders hulp
kunt klaar spelen, dan.zdl ik wel zor
gen. dat ze geplaatst worden. Zou het niet?
Dag Jan! Maak wederkeerig de groeten
aan Pa, Moe, Zusje en Broertjes!
De volgende week ga ik door met het
beantwoorden der brieven en vragen.
Wie wat te vragen heeft, vrage.
En nu lieve kinderen, wensch ik jullie
allen een prettige vacantie. Wie zich ver
velen zou, of behoefte heeft voor onze
rubriek eens wat moois te maken, hetzij
een reisbeschrijving of een beschrijving van
een uitstapje; hetzij een verhaaltje of een
sprookje, of hetzij een versje over: Do va
cantie; de zee; de Zomer; 's Zomers buiten
enz. enzgelieve mij dat te sturen en.
dc rest komt dan wel in orde. Met veel
liefs en goeds voor U allen,
Uw liefhebbende,
Oom Wim.
OUD VROUWTJE
dcor Ocm Wim
XXII.
Heb ik dat nu goed begrepen, alles
wat u nalaat, met aftrek van 1000 voor
Dina en de begrafeniskosten 2de klasse en
de kosten der honderd H. Missen, wordt
gelijkelijk verdeeld tusschen Anny en Toos?
Precies, zoo is mijn wil.
En zou ik dan ook mogen weten,
welke bezittingen, aan huizén, effecten en
andere geldwaardige papieren u hebt?
Zeker zal ik u dit opgeven en zij gaf
•alles op met een nauwkeurigheid en een
zekerheid, dat de Notaris, die gewend
was met oude menschen om te gaan, toch
niet kon nalaten af en toe glimlachend
naar haar op te zien. omdat zij zoo helder
was van geest als hij nog ooit iemand
;voor dien leeftijd had aangetroffen. En
dan? Had hij wel gedacht, dat dal eenvou
dig vrouwtje, zoo heelemaal zonder pre
tenties zóó bemiddeld was?
Trouwens wat hij niet vermoeden kon,
had ook niemand verwacht. Zij was altijd
zoo bescheiden en zoo nederig en zoo een
voudig door het leven gegaan, dat nie
mand ook maar in de verste verte in haar
gezien had: een vrouw van geld, die een
ruim burgerlijk bestaan bad en zich veel
meer weelde kon permitteeren, dat zij
deed.
Ik zal alles voor U klaar maken,
Moedertje en dan kom ik morgen bij U, dan
kunt u het testament teekenen in tegen-
Avoordigheid van de getuigen, die ik mee
brengen zal.
Dat vind ik zeer lief van u, maar ik
kom liever hier. Ik behandel niet graag die
zaak bij mij aan huis; dat geeft maar op
spraak en daar hou ik niet van. Dat is
wel goed ook, niet waar? Wanneer moet ik
bij u zijn?
Zooals u verkiest! Im ieder geval hebt
u gelijk. Ik bewonder uw scherpzinnigheid
in deze en ik verwacht u weer op dit uur
Dan is alles in orde enkunt u gerust
uw hoofd neerleggen.
Dat moet ook! Als men met één voet
in het graf staat, moet men zijn zaakjes
geregeld hebben en nu Mijnheer, ga ik naar
huis, ik wed, dat Pietje niet weet, waar
ik blijf.
Wie bedoelt u met Pietje, is dat een
jongen öf een meisje, die bij u inwoont.
Geen van beide, het is mijn kanarietje
Het eenige, levende wezen, dat nu eens
heelemaal van mij is, ziet U.
Dag Notaris!
Met een buiging, die heel wat dieper was
dan daar straks en met een voorkomend
heid die nog treffender was dan bij het
binnentreden van het Oud Vrouwtje, laat
de notaris zelf haar de deur uit en oogt
haar na tot zij den hoek omdraait en uit
het gezicht verdwenen is.
Wat zullen die twee gelukkigen
vreemd staan te kijken, als ooit dit testa
ment geopend wordt. Do wonderen zijn de
wereld niet uit en het geluk is toch waar
lijk voor ide gelukkigen, mompelt do man
der wet in zich zelf, terwijl hij zich haast
om de uiterste wilsbeschikking van dit rijke
eenvoudige vrouwtje, te doen uitwerken.
Dat oud vrouwtje don volgenden dag
precies op het vastgestelde uur aanwezig
was, spreekt vanzelf. Zij is te accuraat en
te goed bij nog, om niet ter plaatse te we
zen en toen deze laatste formaliteit ver
vuld was en zij de zekerheid had, dat alles
geregeld was, zooals het hoorde, ging ze
opgewekt een visite maken bij de ouders
van Anny en Toos, waar ze, zooals altijd,
laot gejuich werd bearnot on waat ze hot
beste plaatsje kreeg aangewezen naast den
haard.
En zal ik Omaatje nu .eens iets heel
gewichtigs vertellen?
Doe dat mijn kind. Ik luister met bei
de ooren, dan zal mij geen woordje ont
gaan.
Aanstaande Zondag is vader jarig en
dan wordt u ten eten verzocht en dan
komt de moeder en vader van Toos ook en
dan is het groot feest en dan krijgt vader
van mij een paar geborduurde pantoffels
en dan krijgen wc lekkere taartjes en dan
jnag u naast vader aan tafel zitten.
Kind, kind, wat vertel je toch alle
maal aan Oma, zegt moeder met iets gui
tigs in haar stein, terwijl ze een blik van
verstandhouding wisselt met Oma. Je
^egt alles vooruit. Dan is het geen nieuws
meer voor Oma en je weet nog niet ééns.
of Oma hot wel doet.
Dat weet ik wel moeder! U komt wel,
niet Oma? Als u niet komt, ben ik kwaad.
Ik mag ook mee eten en dan mag ik ook
misschien naast u zitten.. Ik zal goed
oppassen en niet morsen hoqr! Oh neen, ik
kan heel netjes eten, hé Moeder!
Zeker Anny, zeker! Jij kunt gooi eten
en goed babbelen en Oma's ooren zullen
wel tuiten, als jij aan 't woord bent.
Dat is niks, hoor Anny! Jij bent braaf
en laat moeder maar zeggen, jij bent mijn
liefste Anny!
Hoort u wel moedor!
Anny klapt in d'r handen en springt in
't rond van pret. -
Moeder lacht en Omo lacht dat 't schalt
door de kamer.
(Wordt vervolgd).'
DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX
door Ocm Wim
Avontuur X L111.
Een- week later!
Mies en Max gaan op jacht.
Max vindt een zak. Deze zak hindt ie
Mies om den hals.
Dat is de weilasch.
Door wordt alles in geborgen, wat ge-
a slagen, geschoten of gevangen wordt.
Max is dc jager. Hij heeft een koperen
roe gevonden, wat zooveel moet zijn als het
geweer.
Het geweer moet hol zijn, Mies! en dan
hebben we noodig: kogels en hagel. Ga
fluks aan 't zoeken, Miesje en doe de ko
gels in den zak voor straks.
En Mies zoekt en vult den zak met klei
ne ronde steentjes.
Daar gaan ze heen, het veld in!
Net komt een boer aan. Hij leidt het
paard bij den toom.
Schiet Max, schiet!
Wie Mies!
Dien boer of het paard.
Domme Mies! Dat kan niet. Boer en
paard zijn te groot en do kogels te klein.
Daar zit een vogel Max: dat is beter
werk!
Die zal ik! Vul het geweer Mies!
Gauw wat!
Mies vult het geweer! Max schiet en..
„Het vogeltje kijkt naar het spel en zingt
lustig door.
Domme Max! Je bent een slechte ja
ger. Jij schiet mis. Ik ga naar huis.
Kom dan maar! Ik begrijp niet, dat
die brutale vogel zitten bleef en nog zong op
den koop toe. En toch moest hij dood,
morsdood zijn.
Goed gezegd, jagerman, hij moest,
maar is het niet.
Beide gaan terug naar huis en Mies is
blij, dat ze de weitasch kwijt is en Max
zijn geweer!
Voor de Groeten:
TOEN HET MEISJE NIET TERUGKWAM
docr Cadier.
Oorspronkelijk verhaal.
I.
„Nog nooit had de sering zoo mooi in
bloei gestaan". Dat waren de bloemen uit
den tuin, welke aan den voorkant van het
kleine, roomkleurige villa'tje grensde vol
komen met elkaar eens. „Ze komen
weer!" had de wind de sering, in het
voorbijgaan, toegefluisterd. O, hoe had het
in haar gejubeld, toen de wind die won
dere woorden zei. En al had ze terstond
begrepen dat do wind den Man en de
Vrouw en het Meisje bedoelde, toch vroeg
ze: wie? wie?
En nu maakte zij zich op om zoo mooi
-te zijn als-maar mogelijk was. Ze verheug
de er zich zoo op, het Meisje weer te zien
en haar lach te hooren en haar stem,
haar reine zilveren klokjes-stem. O, ze was
vroeger zoo tevreden, de stille sering,
wanneer het Meisje in den tuin kwam spe
len, en als zij met haar fluweelzachte hand
jes over haar stam streek gevoelde ze zich
overgelukkig. Toen was de dag gekomen
waarop het Meisje niet in den tuin kwam
spelen. Ook de daarop volgende dagen
kwam zij niet en op een middag hield er
voor het huis een rijtuig stil.
Eerst was de Vrouw er in gestapt, toen
het Meisje en daarna de Man. De koetsier
klapte met de zweep, de paarden zetten
zich in beweging en als een weemoedig lied
had het ratelen der wielen op het kiezel
pad geklonken. Den anderen dag was des
morgens de tuinman gekomen en had
plaufcon voor de ramen geslagen. En het
rijtuig was nog maar altijd niet teru;-\£.-
keerd. Maar nu zouden do howoners toch
weer kpmen. Ver waren ze weg geweest,
raar een land, waar het altijd zomer is.
Het Meisje moest daar genezing vinden
voor een hardnekkige ^kinderziekte en ge
heel hersteld had zij met haaT ouders het
land verlaten om weer terug te keeren naar
hun rustig dorpje.
(Wordt vervolgd).
Wat Jantje droomde
door Tante Marie.
I.
Jantje was een schat van 'n jongen, vier
jaar oud en 't eenigst kind van mijnheer en
mevrouw X. Mijnheer deed groote handels
zaken en zag deze al later overgaan in de
handen van zijn jongen; in die handjes nu
zoo klein, maar die toch de kracht hadden,
wanneer zij eenmaal iets vast hielden,
zulks niet makkelijk los te laten. Hierin zag
vader 'n goed teeken en bouwde daarop
zijne plannen.
Moeders gedachten namen niet zoo'n Imo
gen vlucht, wat de wereldsche zaken, maar
hoogcr waar het de geestelijke belangen van
hare kleine lieveling betrof.
lederen avond smeekt zij O. L. Heer, dat
Jantje zoo rein mocht blijven, als hij 'nu
was. „O mijn God neem hem onder Uwe
hoede, opdat hij no.oit vcrlaren moge
gaan."
Dat vader en moeder dol op hun jongen
waren, ~zult ge wel begrijpen en dat Jan
zijn ouders hartelijk lief had, spreekt wel
van zelf. Welk kind zou niet van zijn vader
en moeder houden? Zoo'i\ groot geschenk
van O. L. H. ontvangen! Immers God geeft
aan de ouders hun kind, maar wederkeerig
aan het kind. zijne ouders. Hoe ongèlukkig
moeten dan wel die kleinen zijn. die vader
en moeder reeds vroeg verloren hehbön.
Goede menschen trachten wel hun dit
gemis te vergoeden, maar och, 't is nog
maar zoo weinig, vergeleken bij datgene,
wat onze eigen lieve ouders voor ans op
offeren, ons geven soms ten koste van
eigen welzijn. Als wij dit altijd onthielden,
zou er geen kind zijn, die zijne ouders ver
driet deed, maar alle zouden zich beijveren
die groote ouderlijke liefde waardig te
zijn
lederen avond tegen bedtijd, klauterde
Jantje op moeders schoot, nam Moesjes go-
zicht in zijn kleine handjes en vleide: „Kom
Moesje, nu gaan we wandelen". Goed mijn
jongen, we wandelen direct naar hoven.
Maar dan zoide het baasje: is Moesje dan
vergeten, dat ik nog mijn vriendjes moet
gopden nacht zeggen?
Moeder was het niet vergeten, maar deed
zoo wel eens om Jantje op de proef te
stellen. Nu werden op het rijtje af alle Hei
lige beeldjes, van groot tot klein goeden
r.aclit gezegd. Het H. Hart kreeg altijd de
zelfde nachtgroet: „O liefste Jesus mijn.
behoud mijn hartje rein", bij de H. Maagd-
was bet altijd: O, Hemelsche Moeder zoet,
zie hoe uw Jantje U groet" en dan kreeg
de H. Maagd een kushandje, de andere
Heiligen kregen maar een korten groet en
dan trok Jantje op moeders arm of aan
moeders hand naar boven en naar bed.
Moeder dekte hem liever toe, gaf hem een
nachtkus en maakte een kruisje op zijn
voorhoofd, waarover de blonde krulletjes
neervielen en zeide dan altijd: Droom van
engeltjes, mijn kleine engel. Na een heel
kort poosje sliep Janneman dan in met een
glimlach om zijn rozige lipjes en met ge
vouwen handjes.
Eens op een avond, dat moeder weder
om zei: „Droom van engeltjes mijn kleine
engel" ging Jantje rechtop in zijn bedje
zitten cn zeide: „Waarom zegt u dat toch
iedcren avond? Ik droom wel eens, maar
nooit van de engeltjes, dat komt zeker, dat
ik er nog nooit een gezien heb, denkt u ook
niet Moesje? Al die andere dingen waar
ik van droom, zie ik op straat of in de win
kels en de vogeltjes zie ik in de hoornen,
maar in den hemel kan ik niet kijken, dus
kan ik ook de engeltjes niet zien en daarom
kan ik er ook niet van droomen en daarom
denk ik ook niet aan de engeltjes". Maar
je weet toch. dat je een engelbewaarder
hebt en dat bij lieve kindertjes do engeltjes
aan het hoofd- en voeteneind zitten, net
als bij de kleine Jezuke, als Hij ging sla
pen. Ja dat hebt u mij wel verteld, maar ik
heb ze nooit gezien en dan kan ik er ook
niet van droomen, zei de kleine baas.
Moedor beloofde hem toen een mooi pren-
teboek met veel engeltjes er in.
Hé ja Moe, ik zou ze zoo graag in mijn
droom toch eens zien, dat'is nog echter
dan in een boek, want dan loopen en pra
ten ze met je. Moeder stopte Jan er lekken
in en. na weinig tijds viel hij rustig in
slaap.
(Wordt vervolgd).
Emmy.
Emmy was een lief klein meisje van on
geveer 9 jaar. Haar Vader was reeds lang
gestorven en nu was voor een paar weken
ook Moeder overleden. En thans was Emmy
'bij een tante.
Die tante was een knorrig oud menscL,
die heelemaal niet van Emmy hield. Maar
alleen omdat Emmy's Moeder het haar op
d'r sterfbed gevraagd had, voor Emmy
zorgde*. Tante bemoeide zich heel weinig
met baar aangenomen kind.
Op zekeren dag zat Emmy op haar ka-
jnertie met roode behuilde oogen. Ze was
voor straf naar hoven gestuurd, omdat ze
haar schort zoo vuil had gemaakt. Ze wist
niet wat ze doen moest. Met de poppen
spelen, daar bad ze geen zin in.
Maar opeens klaarde haar gezichtje op
Fluks nam ze pen en inkt. Zocht een mooi
velletje papier op en begon .te schrijven:
Lieve Moe en Pa,
Nu ik hier zoo zit te schrijven zit ik voor
straf op mijn kamertje. Tante is boos op
mij, omdat ik mijn schprt bad vuil gemaakt.
Och Moe en Pa ik verlang toch zoo naar
U beiden. Ik vind het hier niets prettig.
Kom mij toch astublieft gauw halen.
Emmy
„Emmy. Emmy", werd er onder aan de
trap geroepen. Vlug moffelde Emmy het
briefje weg tusschen baar jurk en liep vlug
naar beneden.
„Wat blieft U tante", vroeg ze zoo vrien
delijk mogelijk.
„Ik moet vanmiddag uit, maar kan jou
onmogelijk meenemen, beloof je dat je net
jes binnen zult blijven", sprak tante.
„Ja, tante".
„Goed, ik ga".
Even later was Emmy alleen in bet
groote stille huis. Ze ging eerst maar wat
zitten breien. Maar al gauw verveelde het
haar. Toen haalde ze haar poppen voor
den dag, maar ook die borg ze weer spoe
dig op. Op 't laatst hield ze het niet meer
uit en ging den tuin in, die voor het huis
lag. Daar ging ze wat naar de bloemen
kijken. Ook ging ze naar haar eigen plant
jes kijken. Wat was ze blij dat er reeds zul
ke mooie bloempjes aan waren. Ze had ze
de beele week niet gezien, dus was het een
echte verrassing voor haar.
Maar hoorde ze daar baar naam niet
roepen. Angstig keek ze om, maar gelukkig
't was baar buurjongetje Bernard, jjie
haar riep.
„Ga je mee Emmy," vroeg hij.
„Waar ga je heen?" vroeg ze.
„Ik ga naar de kermis in het naburig
dorpje."
„O", zei ze, „wat fijn. 'k Wou dat ik met
j'e mee kon."
„Nu je kunt toch mee."
„Ja, maar ik ben alleen thuis", want mijn
tante is uit en ze komt om 6 uur thuis".
„Maar het is nu pas twee uur, dus je kan
makkelijk mee want om vijf uur zijn we
thuis."
„Nu dan ga ik mee."
Vlug trok ze een zomermanteltje aan en
ging met Bernard mee. Onderweg vertelde
Bernard van de molens en de kraampjes
die er op de kermis waren. Ook dat er een
man was met luchtballons.
„Hé. Bernard, krijg ik zoo'n luchtballon
van je".
„Waarom ga je liever niet in de malle
molen."
„Hé neen, geef mij toch zoo'n ballon."
<Slot volgt).
Catharine v. d. Kwaa^°
Uitstekend middel!
Coiffeur: Meneer zit dun in ile hareii.
Wat dunkt u van dit onfeilbaar haarmid-
del?
Heer: Sst! Ik ben de fabrikant zelf!
Getroefd.
Een heer wordt des nachts wakker van
het leven van een troepje menschen, die
van een feestje komen. Hij opent het
venster en zegt: Fatsoenlijke menschen
maken des nachts niet zoo'n herrie."
Hij krijgt het volgende antwoord:
„Fatsoenlijke menschen slapen om dezen
tijd al lang en kijken niet uit hot
venster!"
Moeilijk!
„Pappie, d'r zit een groote spin aan het
plafond!"
„Goed, trap ze dan dood en laat mij
met rust!"
De nieuwe koster.
De pastoor van het plaatsje N. had een
koster noodig. Op een goeien dag kwam
bij den pastoor een man aanbellen, die
heel graag koster wou spelen. Die moest
dan klokken luiden, de kaarsen aansteken
en ook het orgel spelen. Natuurlijk moest
hij ook zingen en nog wel in 't latijn. Jam
mer, daar kende hij niks van. 't Was ook
zoo moeilijk dat latijn! Voor een pastoor
was dat niets, maar voor 'n koster is dat
heel wat. „Ja vriend, zei de pastoor, als
nog geen latijn kent, dan moet jo 't leeren.
„Nou mijnheer Pastoor", antwoordde
koster, „dat zou 'k meenen. Toen ik klein
was, zei de meester altijd, dat d'r geen
tweede jongen was, zooals ik in 't beele
dorp. Alleen de zoon van den dokter was
knapper. Die had 't buskruit uitgebonden
en dat had ik niet gedaan, zei. ie". „Ja,
mijnheer Pastoor, dat zei ie, en hij hei
nog bij dat 't nog niet zoo heel erg was,
want 't buskruit hoeft nou niet uitgevonden
te worden."
„Nou vriend, ik hoor 't al, je bent een
knappe kerel. Kim je ook zingen?"
„Ja zeker, mijnheer Pastoor, dat heb
van jongsaf altijd gedaan luister maar:
„Do re mi fa sol.
Dat is pure lolU
La si do re fa,
Boem, triri-tra-lal"
„Prachtig man", riep de pastoor uit,
,,'k geloof werkelijk dat je een bolleboos
bent. Je zingt als een jonge merel. Nu zul
len wij eens beginnen met het latijn. Ik ge
loof dat je het gauw zult kennen. Weet j
hoe dat beest bier genoemd wordt En
pastoor wees op z'n hond. ,,'n Hond mijn
heer pastoor". „Neen. vriend dat is labber-
debas". Juist kwam uit de keuken poesje
aanloopen, die om muizenboutjes miauw
de.*..Kijk," zei de pastoor, „dat poesje daar
beet triolina." De man luisterde met alle
aandacht. Dat latijn klonk heelemaal zoo
vreemd in do ooren. Toch deed ie z'n best
om 't goed te leeren. Ze gingen toen met
d'r tweetjes naar de keuken. Daar begon
de les opnieuw. De pastoor wees op z'n
pan die in de keuken hing en noemde
ding een pannelorum en wat er in gebra-
den moest worden noemde ie worstelorum,
Dat was gemakkelijk, dat kon de nieuwe
koster best onthouden. En zoo leerde ie
boel meer. „Zie zoo," zei de pastoor, „vód
dezen keer is 't genoeg. We zullen cenï
zien vriend, of jij goed latijn kunt onthou
den. We zullen nu 'n paar dagen wachten,
dan kom je maar eens terug. Wat dunk je?"
„Zeer goed mijnheer de Pastoor, 'k Wou
nog vragen Pastoor, hoe zégt men pastoor
in het latijn?" „Da's heel gemakkelijk man
wel, pastelorum". „Dank u wel. mijnheer
de pastelorum. Tot over 'n paar dagen. Dag
mijnheer do pastelorum." Dag beste man".
Toen was ie weggegaan en lachte stiekum
io z'n eigen, dat ie- 't er zoo flink had af
gebracht. De pastoor lachte ook en dacht
stilletjes in zijn eigen: „Nou da's me i
'n kosterorum die".
De goeie man zal wel nooit meer terug- j)
komen. Hij zou wel genoeg van 't koster -r
schap hebben.
'n Paar dagen gingen voorhij. De pastoor -
dacht niet meer aan z'n nieuwen koster, toen >-r
d'r opeens aan z'n deur de hel hard ting^
ling deed. Wat zal dat zijn, dacht de pas-
loor, en liep zelf naar de deur. Daar val1
juist een oude kennis binnen, die maar eet
heelen tijd hardop staat te lachen. „Goeie w
man, wat is er toch?" vroeg de pastoor.
„O. mijnheer de pastelorum, labberdas is
roet triolina aan het vechten in de stratiei
cm een stukje worstelorum. dat heeft is
gestolen uit de pannelorum en al de men-
schen lachen in caeculorum, en op ;"r
straat is het volop gloria". Pastoor keel j
door de deur en zag het tooneeltje aau fu?
schen hond en kat en antwoordde AmM
ge zult een goede koster worden. En c
werd hij ook.
Agatha Kraan
Op het feest van het H. Hart.
Zie mijn kind, zie daar het Harte j
Van uw Goddelijken Vriend!
't Schijnt, dat Hij u toe wil roepen:
„Hebt gij mij wel trouw gediend." j
„Hebt gij mij wel trouw gebeden?
,,'k Schenk u toch mijn liefde, kind
„Kom, ok kom, kom aan mijn harte,
„Waar gij troost en vreugde vindt".
Ja, o Jesus, 'k wil U minnen,
Nu en later, ten allen tijd;
'k Zal U danken voor Uw liefde
Nu, en in de eeuwigheid.
God'lijk hart deel ook Uw liefde
Aan de arme zondaars mee;
Die U niet beminnen, maar U grieven
Deel bun onze vreugde mee.
Schenk, o Jesus, op den feestdag
Van uw Heilig, Godd'lijk Hart;
Schenk aan alle menschen vrede,
't Zij in vreugde of in smart.
Dan komen allen in den hemel,
Die U hebben trouw gediend;
En juichen in de koren mede:
De kroon is dan ook wel verdiend.