Bluf gestraft. Londenaar. Hoe vindt u dit enorme •gebouw? Yankee, -r- 't Zou watl Zoo hebben wij in New-York alleen meer dan honderd. Londenaar. Best mogelijk, 't is een gekkenhuis! Een modern huis. Do laatste autobus van vandaag is vertrokken, Ilang dan do schilderijen- maar weer recht, antwoordt do eigenaar van de mo derne villa. Niet vriendelijk. Buurvrouw A.:Waarom liep je giste ren zoo gauw weg. toen je mij zag aanko men? Buurvrouw B.: Ik dacht er juist aan, dat ik mijn kalfskop bij den slager had laten liggen? Neg al logisch. Leeraar: Als Shakespeare thans leef de, zou hij nog als een zeer bijzondere man worden beschouwd. Leerling: Dat wil ik graag gelooven. Do man zou meer dan driehonderd jaar oud zijn! Te laat. Uw spijsvertering is geheel in de war. Ik raad u aan, een andere keukenmeid te huren. Dat gaat niet meer, dokter. Ik ben verleden week met haar getrouwd. Altijd verstrooid. Professor Kliül zit in een café en is in diep nadenken verzonken. Ober! Als ik al één koffie gehad heb, wil ik betalen. Als ik nog geen koffie ge had heb, breng me dan een kleintje. Vlam gevat! Jou eenig gezanik om nieuwe kleeTen werkt op mij als een rooie lap op een stier. Goed dat je er mij aan herinnert, ik moet beslist een roode sjaal hebben! Ijzige gewaarwording. Toen Pieterse aan het ontbijt zijn och tendblad doorzag, viel zijn oog plotseling op zijn eigen overlijdensadvertentie. Woe dend schelde hij dadelijk een kennis aan do krant op. „Zeg, heb je die advertentie van mijn overlijden in jullie ochtendblad gezien?" schreeuwde hij in het toestel. „Jajawel", klonk het eenigszins ze nuwachtige antwoord, „waar.... waar te lefoneer je vandaan?" Niet voor de pees. Aan de deur van een schoenmakerij slond met krijt geschreven: „Gesloten, ben hiernaast in het café". Daaronder stond door een vrouwenhand geschreven: „Wacht een oogenblik, ik ben hem al halen!" Brutaliteit. Een opgeschoten H. B. S.'er klampt op het perron een vreemdeling aan: Neem me niet kwalijk, meneer, maar kunt u me misschien zeggen hoe laat het is? De heer trekt met veel omhaal zijn gla cétjes uit, knoopt zijn jas los, haalt zijn horlogo voor den dag, ontdoet het van het leeren zakje, dat er om zit en zegt: Tien voor elf, om u te dienen! Dank u zeer. Ik mag u echter mis schien zeer beleefd doen opmerken, dat uw horloge tien minuten scheelt met den offi- cieelen tijd. En de opgeschoten H. B. S.'er wijst naar de boven hem hangende stationsklok. VOOR ONZE KINDEREN. CORRESPONDENTIE. Tante Marie, Leidon. Dank voor 't mij toegezonden mooie verhaaltje van „Jantjes droom". Zoo gaat het goed. 'Eerst tante Jo, toen tante Anna, nu tante Marie, dan Theodora vooral niet vergeten enzoo zal ik verplicht zijn nog een blad aan onze redactioneelo tafel aan te schuiven om al mijn lieve Tantes en Nicht jes en' goede.Neefjes, die mij zoo trouw ter zijde staan, fatsoenlijk en' waardig te kun nen ontvangen. Ik reken op nog meer der gelijke bijdragen. Onze rubriek kan niet Uau erlrtj 'wluncu. Mof hand groet. Ook aan Tante Anna en Oom Jan! Cadier, Leiden. Kom hier mijn vriend, laat ik jou de hand drukken. Schuif je stoel heel dicht bij mij. Ik heb niet te vergeefs op jou gerekend en nu verwachten wij nog vele, mooie dingetjes. Ook de tee- keningen zijn „af" maar om dergelijke schetsen te kunnen-naar waarde beoordee- len, moet men van teekenen meer ver stand hebben, dan ik. Dag Cadier! Begin aan iets nieuws! Succes! J a n v. d. W e ij d e n. Leiden. Wat een fijn versje is dat Jan! Daaraan heeft Vadertje zeker een handje geholpen. Ik laat het onmiddellijk plaatsen en.... als je nog dergelijke versjes met vaders hulp kunt klaar spelen, dan.zdl ik wel zor gen. dat ze geplaatst worden. Zou het niet? Dag Jan! Maak wederkeerig de groeten aan Pa, Moe, Zusje en Broertjes! De volgende week ga ik door met het beantwoorden der brieven en vragen. Wie wat te vragen heeft, vrage. En nu lieve kinderen, wensch ik jullie allen een prettige vacantie. Wie zich ver velen zou, of behoefte heeft voor onze rubriek eens wat moois te maken, hetzij een reisbeschrijving of een beschrijving van een uitstapje; hetzij een verhaaltje of een sprookje, of hetzij een versje over: Do va cantie; de zee; de Zomer; 's Zomers buiten enz. enzgelieve mij dat te sturen en. dc rest komt dan wel in orde. Met veel liefs en goeds voor U allen, Uw liefhebbende, Oom Wim. OUD VROUWTJE dcor Ocm Wim XXII. Heb ik dat nu goed begrepen, alles wat u nalaat, met aftrek van 1000 voor Dina en de begrafeniskosten 2de klasse en de kosten der honderd H. Missen, wordt gelijkelijk verdeeld tusschen Anny en Toos? Precies, zoo is mijn wil. En zou ik dan ook mogen weten, welke bezittingen, aan huizén, effecten en andere geldwaardige papieren u hebt? Zeker zal ik u dit opgeven en zij gaf •alles op met een nauwkeurigheid en een zekerheid, dat de Notaris, die gewend was met oude menschen om te gaan, toch niet kon nalaten af en toe glimlachend naar haar op te zien. omdat zij zoo helder was van geest als hij nog ooit iemand ;voor dien leeftijd had aangetroffen. En dan? Had hij wel gedacht, dat dal eenvou dig vrouwtje, zoo heelemaal zonder pre tenties zóó bemiddeld was? Trouwens wat hij niet vermoeden kon, had ook niemand verwacht. Zij was altijd zoo bescheiden en zoo nederig en zoo een voudig door het leven gegaan, dat nie mand ook maar in de verste verte in haar gezien had: een vrouw van geld, die een ruim burgerlijk bestaan bad en zich veel meer weelde kon permitteeren, dat zij deed. Ik zal alles voor U klaar maken, Moedertje en dan kom ik morgen bij U, dan kunt u het testament teekenen in tegen- Avoordigheid van de getuigen, die ik mee brengen zal. Dat vind ik zeer lief van u, maar ik kom liever hier. Ik behandel niet graag die zaak bij mij aan huis; dat geeft maar op spraak en daar hou ik niet van. Dat is wel goed ook, niet waar? Wanneer moet ik bij u zijn? Zooals u verkiest! Im ieder geval hebt u gelijk. Ik bewonder uw scherpzinnigheid in deze en ik verwacht u weer op dit uur Dan is alles in orde enkunt u gerust uw hoofd neerleggen. Dat moet ook! Als men met één voet in het graf staat, moet men zijn zaakjes geregeld hebben en nu Mijnheer, ga ik naar huis, ik wed, dat Pietje niet weet, waar ik blijf. Wie bedoelt u met Pietje, is dat een jongen öf een meisje, die bij u inwoont. Geen van beide, het is mijn kanarietje Het eenige, levende wezen, dat nu eens heelemaal van mij is, ziet U. Dag Notaris! Met een buiging, die heel wat dieper was dan daar straks en met een voorkomend heid die nog treffender was dan bij het binnentreden van het Oud Vrouwtje, laat de notaris zelf haar de deur uit en oogt haar na tot zij den hoek omdraait en uit het gezicht verdwenen is. Wat zullen die twee gelukkigen vreemd staan te kijken, als ooit dit testa ment geopend wordt. Do wonderen zijn de wereld niet uit en het geluk is toch waar lijk voor ide gelukkigen, mompelt do man der wet in zich zelf, terwijl hij zich haast om de uiterste wilsbeschikking van dit rijke eenvoudige vrouwtje, te doen uitwerken. Dat oud vrouwtje don volgenden dag precies op het vastgestelde uur aanwezig was, spreekt vanzelf. Zij is te accuraat en te goed bij nog, om niet ter plaatse te we zen en toen deze laatste formaliteit ver vuld was en zij de zekerheid had, dat alles geregeld was, zooals het hoorde, ging ze opgewekt een visite maken bij de ouders van Anny en Toos, waar ze, zooals altijd, laot gejuich werd bearnot on waat ze hot beste plaatsje kreeg aangewezen naast den haard. En zal ik Omaatje nu .eens iets heel gewichtigs vertellen? Doe dat mijn kind. Ik luister met bei de ooren, dan zal mij geen woordje ont gaan. Aanstaande Zondag is vader jarig en dan wordt u ten eten verzocht en dan komt de moeder en vader van Toos ook en dan is het groot feest en dan krijgt vader van mij een paar geborduurde pantoffels en dan krijgen wc lekkere taartjes en dan jnag u naast vader aan tafel zitten. Kind, kind, wat vertel je toch alle maal aan Oma, zegt moeder met iets gui tigs in haar stein, terwijl ze een blik van verstandhouding wisselt met Oma. Je ^egt alles vooruit. Dan is het geen nieuws meer voor Oma en je weet nog niet ééns. of Oma hot wel doet. Dat weet ik wel moeder! U komt wel, niet Oma? Als u niet komt, ben ik kwaad. Ik mag ook mee eten en dan mag ik ook misschien naast u zitten.. Ik zal goed oppassen en niet morsen hoqr! Oh neen, ik kan heel netjes eten, hé Moeder! Zeker Anny, zeker! Jij kunt gooi eten en goed babbelen en Oma's ooren zullen wel tuiten, als jij aan 't woord bent. Dat is niks, hoor Anny! Jij bent braaf en laat moeder maar zeggen, jij bent mijn liefste Anny! Hoort u wel moedor! Anny klapt in d'r handen en springt in 't rond van pret. - Moeder lacht en Omo lacht dat 't schalt door de kamer. (Wordt vervolgd).' DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX door Ocm Wim Avontuur X L111. Een- week later! Mies en Max gaan op jacht. Max vindt een zak. Deze zak hindt ie Mies om den hals. Dat is de weilasch. Door wordt alles in geborgen, wat ge- a slagen, geschoten of gevangen wordt. Max is dc jager. Hij heeft een koperen roe gevonden, wat zooveel moet zijn als het geweer. Het geweer moet hol zijn, Mies! en dan hebben we noodig: kogels en hagel. Ga fluks aan 't zoeken, Miesje en doe de ko gels in den zak voor straks. En Mies zoekt en vult den zak met klei ne ronde steentjes. Daar gaan ze heen, het veld in! Net komt een boer aan. Hij leidt het paard bij den toom. Schiet Max, schiet! Wie Mies! Dien boer of het paard. Domme Mies! Dat kan niet. Boer en paard zijn te groot en do kogels te klein. Daar zit een vogel Max: dat is beter werk! Die zal ik! Vul het geweer Mies! Gauw wat! Mies vult het geweer! Max schiet en.. „Het vogeltje kijkt naar het spel en zingt lustig door. Domme Max! Je bent een slechte ja ger. Jij schiet mis. Ik ga naar huis. Kom dan maar! Ik begrijp niet, dat die brutale vogel zitten bleef en nog zong op den koop toe. En toch moest hij dood, morsdood zijn. Goed gezegd, jagerman, hij moest, maar is het niet. Beide gaan terug naar huis en Mies is blij, dat ze de weitasch kwijt is en Max zijn geweer! Voor de Groeten: TOEN HET MEISJE NIET TERUGKWAM docr Cadier. Oorspronkelijk verhaal. I. „Nog nooit had de sering zoo mooi in bloei gestaan". Dat waren de bloemen uit den tuin, welke aan den voorkant van het kleine, roomkleurige villa'tje grensde vol komen met elkaar eens. „Ze komen weer!" had de wind de sering, in het voorbijgaan, toegefluisterd. O, hoe had het in haar gejubeld, toen de wind die won dere woorden zei. En al had ze terstond begrepen dat do wind den Man en de Vrouw en het Meisje bedoelde, toch vroeg ze: wie? wie? En nu maakte zij zich op om zoo mooi -te zijn als-maar mogelijk was. Ze verheug de er zich zoo op, het Meisje weer te zien en haar lach te hooren en haar stem, haar reine zilveren klokjes-stem. O, ze was vroeger zoo tevreden, de stille sering, wanneer het Meisje in den tuin kwam spe len, en als zij met haar fluweelzachte hand jes over haar stam streek gevoelde ze zich overgelukkig. Toen was de dag gekomen waarop het Meisje niet in den tuin kwam spelen. Ook de daarop volgende dagen kwam zij niet en op een middag hield er voor het huis een rijtuig stil. Eerst was de Vrouw er in gestapt, toen het Meisje en daarna de Man. De koetsier klapte met de zweep, de paarden zetten zich in beweging en als een weemoedig lied had het ratelen der wielen op het kiezel pad geklonken. Den anderen dag was des morgens de tuinman gekomen en had plaufcon voor de ramen geslagen. En het rijtuig was nog maar altijd niet teru;-\£.- keerd. Maar nu zouden do howoners toch weer kpmen. Ver waren ze weg geweest, raar een land, waar het altijd zomer is. Het Meisje moest daar genezing vinden voor een hardnekkige ^kinderziekte en ge heel hersteld had zij met haaT ouders het land verlaten om weer terug te keeren naar hun rustig dorpje. (Wordt vervolgd). Wat Jantje droomde door Tante Marie. I. Jantje was een schat van 'n jongen, vier jaar oud en 't eenigst kind van mijnheer en mevrouw X. Mijnheer deed groote handels zaken en zag deze al later overgaan in de handen van zijn jongen; in die handjes nu zoo klein, maar die toch de kracht hadden, wanneer zij eenmaal iets vast hielden, zulks niet makkelijk los te laten. Hierin zag vader 'n goed teeken en bouwde daarop zijne plannen. Moeders gedachten namen niet zoo'n Imo gen vlucht, wat de wereldsche zaken, maar hoogcr waar het de geestelijke belangen van hare kleine lieveling betrof. lederen avond smeekt zij O. L. Heer, dat Jantje zoo rein mocht blijven, als hij 'nu was. „O mijn God neem hem onder Uwe hoede, opdat hij no.oit vcrlaren moge gaan." Dat vader en moeder dol op hun jongen waren, ~zult ge wel begrijpen en dat Jan zijn ouders hartelijk lief had, spreekt wel van zelf. Welk kind zou niet van zijn vader en moeder houden? Zoo'i\ groot geschenk van O. L. H. ontvangen! Immers God geeft aan de ouders hun kind, maar wederkeerig aan het kind. zijne ouders. Hoe ongèlukkig moeten dan wel die kleinen zijn. die vader en moeder reeds vroeg verloren hehbön. Goede menschen trachten wel hun dit gemis te vergoeden, maar och, 't is nog maar zoo weinig, vergeleken bij datgene, wat onze eigen lieve ouders voor ans op offeren, ons geven soms ten koste van eigen welzijn. Als wij dit altijd onthielden, zou er geen kind zijn, die zijne ouders ver driet deed, maar alle zouden zich beijveren die groote ouderlijke liefde waardig te zijn lederen avond tegen bedtijd, klauterde Jantje op moeders schoot, nam Moesjes go- zicht in zijn kleine handjes en vleide: „Kom Moesje, nu gaan we wandelen". Goed mijn jongen, we wandelen direct naar hoven. Maar dan zoide het baasje: is Moesje dan vergeten, dat ik nog mijn vriendjes moet gopden nacht zeggen? Moeder was het niet vergeten, maar deed zoo wel eens om Jantje op de proef te stellen. Nu werden op het rijtje af alle Hei lige beeldjes, van groot tot klein goeden r.aclit gezegd. Het H. Hart kreeg altijd de zelfde nachtgroet: „O liefste Jesus mijn. behoud mijn hartje rein", bij de H. Maagd- was bet altijd: O, Hemelsche Moeder zoet, zie hoe uw Jantje U groet" en dan kreeg de H. Maagd een kushandje, de andere Heiligen kregen maar een korten groet en dan trok Jantje op moeders arm of aan moeders hand naar boven en naar bed. Moeder dekte hem liever toe, gaf hem een nachtkus en maakte een kruisje op zijn voorhoofd, waarover de blonde krulletjes neervielen en zeide dan altijd: Droom van engeltjes, mijn kleine engel. Na een heel kort poosje sliep Janneman dan in met een glimlach om zijn rozige lipjes en met ge vouwen handjes. Eens op een avond, dat moeder weder om zei: „Droom van engeltjes mijn kleine engel" ging Jantje rechtop in zijn bedje zitten cn zeide: „Waarom zegt u dat toch iedcren avond? Ik droom wel eens, maar nooit van de engeltjes, dat komt zeker, dat ik er nog nooit een gezien heb, denkt u ook niet Moesje? Al die andere dingen waar ik van droom, zie ik op straat of in de win kels en de vogeltjes zie ik in de hoornen, maar in den hemel kan ik niet kijken, dus kan ik ook de engeltjes niet zien en daarom kan ik er ook niet van droomen en daarom denk ik ook niet aan de engeltjes". Maar je weet toch. dat je een engelbewaarder hebt en dat bij lieve kindertjes do engeltjes aan het hoofd- en voeteneind zitten, net als bij de kleine Jezuke, als Hij ging sla pen. Ja dat hebt u mij wel verteld, maar ik heb ze nooit gezien en dan kan ik er ook niet van droomen, zei de kleine baas. Moedor beloofde hem toen een mooi pren- teboek met veel engeltjes er in. Hé ja Moe, ik zou ze zoo graag in mijn droom toch eens zien, dat'is nog echter dan in een boek, want dan loopen en pra ten ze met je. Moeder stopte Jan er lekken in en. na weinig tijds viel hij rustig in slaap. (Wordt vervolgd). Emmy. Emmy was een lief klein meisje van on geveer 9 jaar. Haar Vader was reeds lang gestorven en nu was voor een paar weken ook Moeder overleden. En thans was Emmy 'bij een tante. Die tante was een knorrig oud menscL, die heelemaal niet van Emmy hield. Maar alleen omdat Emmy's Moeder het haar op d'r sterfbed gevraagd had, voor Emmy zorgde*. Tante bemoeide zich heel weinig met baar aangenomen kind. Op zekeren dag zat Emmy op haar ka- jnertie met roode behuilde oogen. Ze was voor straf naar hoven gestuurd, omdat ze haar schort zoo vuil had gemaakt. Ze wist niet wat ze doen moest. Met de poppen spelen, daar bad ze geen zin in. Maar opeens klaarde haar gezichtje op Fluks nam ze pen en inkt. Zocht een mooi velletje papier op en begon .te schrijven: Lieve Moe en Pa, Nu ik hier zoo zit te schrijven zit ik voor straf op mijn kamertje. Tante is boos op mij, omdat ik mijn schprt bad vuil gemaakt. Och Moe en Pa ik verlang toch zoo naar U beiden. Ik vind het hier niets prettig. Kom mij toch astublieft gauw halen. Emmy „Emmy. Emmy", werd er onder aan de trap geroepen. Vlug moffelde Emmy het briefje weg tusschen baar jurk en liep vlug naar beneden. „Wat blieft U tante", vroeg ze zoo vrien delijk mogelijk. „Ik moet vanmiddag uit, maar kan jou onmogelijk meenemen, beloof je dat je net jes binnen zult blijven", sprak tante. „Ja, tante". „Goed, ik ga". Even later was Emmy alleen in bet groote stille huis. Ze ging eerst maar wat zitten breien. Maar al gauw verveelde het haar. Toen haalde ze haar poppen voor den dag, maar ook die borg ze weer spoe dig op. Op 't laatst hield ze het niet meer uit en ging den tuin in, die voor het huis lag. Daar ging ze wat naar de bloemen kijken. Ook ging ze naar haar eigen plant jes kijken. Wat was ze blij dat er reeds zul ke mooie bloempjes aan waren. Ze had ze de beele week niet gezien, dus was het een echte verrassing voor haar. Maar hoorde ze daar baar naam niet roepen. Angstig keek ze om, maar gelukkig 't was baar buurjongetje Bernard, jjie haar riep. „Ga je mee Emmy," vroeg hij. „Waar ga je heen?" vroeg ze. „Ik ga naar de kermis in het naburig dorpje." „O", zei ze, „wat fijn. 'k Wou dat ik met j'e mee kon." „Nu je kunt toch mee." „Ja, maar ik ben alleen thuis", want mijn tante is uit en ze komt om 6 uur thuis". „Maar het is nu pas twee uur, dus je kan makkelijk mee want om vijf uur zijn we thuis." „Nu dan ga ik mee." Vlug trok ze een zomermanteltje aan en ging met Bernard mee. Onderweg vertelde Bernard van de molens en de kraampjes die er op de kermis waren. Ook dat er een man was met luchtballons. „Hé. Bernard, krijg ik zoo'n luchtballon van je". „Waarom ga je liever niet in de malle molen." „Hé neen, geef mij toch zoo'n ballon." <Slot volgt). Catharine v. d. Kwaa^° Uitstekend middel! Coiffeur: Meneer zit dun in ile hareii. Wat dunkt u van dit onfeilbaar haarmid- del? Heer: Sst! Ik ben de fabrikant zelf! Getroefd. Een heer wordt des nachts wakker van het leven van een troepje menschen, die van een feestje komen. Hij opent het venster en zegt: Fatsoenlijke menschen maken des nachts niet zoo'n herrie." Hij krijgt het volgende antwoord: „Fatsoenlijke menschen slapen om dezen tijd al lang en kijken niet uit hot venster!" Moeilijk! „Pappie, d'r zit een groote spin aan het plafond!" „Goed, trap ze dan dood en laat mij met rust!" De nieuwe koster. De pastoor van het plaatsje N. had een koster noodig. Op een goeien dag kwam bij den pastoor een man aanbellen, die heel graag koster wou spelen. Die moest dan klokken luiden, de kaarsen aansteken en ook het orgel spelen. Natuurlijk moest hij ook zingen en nog wel in 't latijn. Jam mer, daar kende hij niks van. 't Was ook zoo moeilijk dat latijn! Voor een pastoor was dat niets, maar voor 'n koster is dat heel wat. „Ja vriend, zei de pastoor, als nog geen latijn kent, dan moet jo 't leeren. „Nou mijnheer Pastoor", antwoordde koster, „dat zou 'k meenen. Toen ik klein was, zei de meester altijd, dat d'r geen tweede jongen was, zooals ik in 't beele dorp. Alleen de zoon van den dokter was knapper. Die had 't buskruit uitgebonden en dat had ik niet gedaan, zei. ie". „Ja, mijnheer Pastoor, dat zei ie, en hij hei nog bij dat 't nog niet zoo heel erg was, want 't buskruit hoeft nou niet uitgevonden te worden." „Nou vriend, ik hoor 't al, je bent een knappe kerel. Kim je ook zingen?" „Ja zeker, mijnheer Pastoor, dat heb van jongsaf altijd gedaan luister maar: „Do re mi fa sol. Dat is pure lolU La si do re fa, Boem, triri-tra-lal" „Prachtig man", riep de pastoor uit, ,,'k geloof werkelijk dat je een bolleboos bent. Je zingt als een jonge merel. Nu zul len wij eens beginnen met het latijn. Ik ge loof dat je het gauw zult kennen. Weet j hoe dat beest bier genoemd wordt En pastoor wees op z'n hond. ,,'n Hond mijn heer pastoor". „Neen. vriend dat is labber- debas". Juist kwam uit de keuken poesje aanloopen, die om muizenboutjes miauw de.*..Kijk," zei de pastoor, „dat poesje daar beet triolina." De man luisterde met alle aandacht. Dat latijn klonk heelemaal zoo vreemd in do ooren. Toch deed ie z'n best om 't goed te leeren. Ze gingen toen met d'r tweetjes naar de keuken. Daar begon de les opnieuw. De pastoor wees op z'n pan die in de keuken hing en noemde ding een pannelorum en wat er in gebra- den moest worden noemde ie worstelorum, Dat was gemakkelijk, dat kon de nieuwe koster best onthouden. En zoo leerde ie boel meer. „Zie zoo," zei de pastoor, „vód dezen keer is 't genoeg. We zullen cenï zien vriend, of jij goed latijn kunt onthou den. We zullen nu 'n paar dagen wachten, dan kom je maar eens terug. Wat dunk je?" „Zeer goed mijnheer de Pastoor, 'k Wou nog vragen Pastoor, hoe zégt men pastoor in het latijn?" „Da's heel gemakkelijk man wel, pastelorum". „Dank u wel. mijnheer de pastelorum. Tot over 'n paar dagen. Dag mijnheer do pastelorum." Dag beste man". Toen was ie weggegaan en lachte stiekum io z'n eigen, dat ie- 't er zoo flink had af gebracht. De pastoor lachte ook en dacht stilletjes in zijn eigen: „Nou da's me i 'n kosterorum die". De goeie man zal wel nooit meer terug- j) komen. Hij zou wel genoeg van 't koster -r schap hebben. 'n Paar dagen gingen voorhij. De pastoor - dacht niet meer aan z'n nieuwen koster, toen >-r d'r opeens aan z'n deur de hel hard ting^ ling deed. Wat zal dat zijn, dacht de pas- loor, en liep zelf naar de deur. Daar val1 juist een oude kennis binnen, die maar eet heelen tijd hardop staat te lachen. „Goeie w man, wat is er toch?" vroeg de pastoor. „O. mijnheer de pastelorum, labberdas is roet triolina aan het vechten in de stratiei cm een stukje worstelorum. dat heeft is gestolen uit de pannelorum en al de men- schen lachen in caeculorum, en op ;"r straat is het volop gloria". Pastoor keel j door de deur en zag het tooneeltje aau fu? schen hond en kat en antwoordde AmM ge zult een goede koster worden. En c werd hij ook. Agatha Kraan Op het feest van het H. Hart. Zie mijn kind, zie daar het Harte j Van uw Goddelijken Vriend! 't Schijnt, dat Hij u toe wil roepen: „Hebt gij mij wel trouw gediend." j „Hebt gij mij wel trouw gebeden? ,,'k Schenk u toch mijn liefde, kind „Kom, ok kom, kom aan mijn harte, „Waar gij troost en vreugde vindt". Ja, o Jesus, 'k wil U minnen, Nu en later, ten allen tijd; 'k Zal U danken voor Uw liefde Nu, en in de eeuwigheid. God'lijk hart deel ook Uw liefde Aan de arme zondaars mee; Die U niet beminnen, maar U grieven Deel bun onze vreugde mee. Schenk, o Jesus, op den feestdag Van uw Heilig, Godd'lijk Hart; Schenk aan alle menschen vrede, 't Zij in vreugde of in smart. Dan komen allen in den hemel, Die U hebben trouw gediend; En juichen in de koren mede: De kroon is dan ook wel verdiend.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 14