IN DEN OOGST.
door Th. van Tichelen.
Zvvaro wagens met een koppel paarden
in, reden over den steenweg, hoog geladen
met schoven, en den langen later er vast
boven over, dat het graan nog oppuilde.
De paardenhoeven sloegen vlug op den
kassei: „klep, klap! klap, klep-" en do af
hangende halmen reuzelden over de wie
len.
Maar in den lommer van den kerktoren
zat Gust uit te blazen op de triemen van
zijn kruiwagen, voorover, met den kruis
band los over zijn gestreept hemd, zijn
beenen wijd uiteen, en zijn handen samen
tusschen zijn beenen.
't Was een zware vracht ook die op zijn
kruiwagen lag, en aan weerskanten hin
gen de korenaren af tot in 't zand.
Hij had den Meester niet gehoord die
juist uit de school kwam en vriendelijk
op zijn schouder klopte. Gust verschrok,
draaide zijn kop om, en werd nog rooder
tot achter in zijn haar, 'lijk een kwajon
gen, die betrapt wordt op krieken te
6telen.
De Meester keek hem een stond min
zaam in zijn oogen, zei geen woord, en
wees dan met zijn kin naar do kerk. Gust
begreep, knikte dan en zei: „Ja!"
,,'k Ilcb hot gedacht", zei de Mees
ter. Door liet venster van de school had
hij Gust verscheidene keeren zien voorbij
rijden met zijn vollen kruiwagen, en tel
kens was hij blijven adem schéppen vlak
voor de kerkdeur,, iederen keer met zijn
gezicht naar de kerk en zijn handen te
zamen tusschen zijn beenen, of hij aan 't
bidden was.
,,'t Heb het gedacht, Gust. 'k Heb u
heel dan dag doende gezien met het bin
nenhalen van uwen oogst. Ik ken u van
als ge bij mij in de school zat. En 'k
peinsde in mijn eigen: Gust bedankt On
zen Lieven Heer voor iedere lading van
zijnen oogst!"
Gust lachte: „Rechtuit gesproken, Mees
ter, 'k zou eigenlijk lust hebben om met
elke vracht de kerk binnen te rijden, door
den middengang, tusschen do stoelen
door, tot op 't koor, ja, vlak bij den outer
waar Onze Lieve Heer woont. En daar
«lijn kruiwagen eens opschudden en zeg
gen: Dank u Heer, voor mijn oogst! Gij
hebt hem laten groeien.... Maar alia, 'k
houd mij in en doe het hier voor de deur.
Hij zal het ginder ook wel hoorenl"
Gust trok een halm uit een schoof, staf
haar in zijn mond en knabbelde er op.
Want zijn oudste dochterken Mieken
kwam hem tegengegaan, met in haar hand
een boterham waar de pruimenspijs een
vinger dik op lag.
„Dag Meester!Vader!" zei Mie
ken, en ze beet smakelijk door den boter
ham dat de pruimenspijs in haar neusga
ten kroop.
De Meester bezag de vinnige oogskens,
en de blozende kaken van het jong: „En
wat hebt ge toch allemaal gezond© kinde
ren, Gust! Voor die moogt ge Onzen Lie
ven Heer ook wel bedanken!"
„Of ik dat doe, Meester! Dat kunt ge
denken! Ik heb geen wagens of paarden.,
ik boer maar stillekens aan* maar ik ver
dien, Goddank, toch genoeg om vrouw en
kinderen goed den kost te geven. Ik kan
verdragen dat andere mentsclien meer heg
ben dan ik, en groote schuren vol sta
pelen
Gust ruischto een aar uit, blies het kaf
weg en pikte do korreltjes nit zijn hand op
„Neen, Gust, dat meen ik niet. Gij
kunt daar zooveel oogst binnen brengen
als de andere menschen, want alles is
daar gelegen aan de liefde tot God, waar
mee wij onze zaken doen. Als gij zaait en
maait, en kruit en dorscht, maar dal
doet om God, uit liefde voor Hem, en om
dat Hij u in uwen stand gezet heeft, dan
hebt gij zooveel verdiensten als 't is ge
lijk wie. De Zusters en de Pastoor en ei
kendeen zullen dik beloond worden op
één voorwaarde: dat zij al hun werk doen
uit liefde voor God. Leggen zij veel liefde
in schooi-doen en preeken, en Biecht hoo-
ren en Mis doen en de rest dan wordt hun
kar zoo zwaar geladen als uw kruiwagen.
En anders, ja, anders weegt uw vracht
zwaarder!"
„Aardigi" mompelde Gust, en hij
trok zijn kruil>and in zijn nek.
„Luister", zei de Meester. „Mieken,
hebt gij gelezen eer dat gij uw boterham
op at?''
„Ja ik, Meester!" zed de kleine, en
zo lachte met haar mondje vol brood en
pruimenspijs.
„Hcwel dan, Gust, dan telt elke beet
voor den Hemel, manlief, dan eet dat
kind ter eere van God, net 'lijk elke krui
wagen van u lelt voor den Hemel. Is dat
niet schoon? Elk in zijn, staat moet alles
doen ter eere van God. Als gij dan
één schoof verdiensten oplegt, legt God zelf
er wel tien bij. Als ge wilt, zult ge met
een zwaren wagen nog niet toekomen voor
den Hemel. Zóó is 't!"
Gust knikte en zijn oogen gingen al
wijder en helderder open: „Ja„ schoon;
daar krijgt 'no mensch moed bij!"
Hij stond op, schoof den kruiband aan
de triemen, speekte in zijn handen en reed
voort: „Meester vriendlief, gij hebt er zelf
bij mij al een schoof bijgelegd. Laat On
zen Lieven Heer met de anderen nog
maar komen! Vooruit!.... Nu zou 'ne
mensch nog meer lust krijgen om de kerk
in te rijden!
„Een dingen gaat mij niet, Meester.
*k Vrees maar dat ik later, ten eeuwigen
dage, met 'nen kruiwagen mijn oogst zal
binnenhalen. En dat zou toch niet heele-
maal recht vaardig zijn."
„Watte?" vToeg de Meester.
„Wel ja, dat als ik sterf, ik ook
maar met 'nen kruiwagen verdiensten
bij de schuur van den Hemel zal aanko
men, en andere menschen daar met wa
gens en koppel paarden zullen binnenrij
den."
„Peinct ge dat gemeend, Gust?''
„Peinzen wel niet, doch ik betrouw
het spel maar half en half. Daar zijn hier
op ons parochie menschen die alle dagen
naar de Mis kunnen gaan en te Commu
nie. Zullen dio niet zwaarder geladen zijn
dan ik, met mijn werk op den akker en
ip de hofstee? Daar zijn ginder die Zus
ters waar ons Mieken bij naar school
gaat, en dio alles laten staan hebben om
bier bij vreemde menschen school te
doenVan u wil ik niets zeggen, an
ders zoudt ge zuur zien.... En onze
Pastoor! Als dio gewild had, die zou een
ander baantje gehad hebben, en rijk en
rustig geleefd. En die is hier hij ons ko
men wonen en die blijft tot hij dood gaat,
om ons naar den Hemel te leiden, en voor
niets anders. Die menschen zullen alle
maal met 'nen zwaarderen oogst naar den
Hemel rijden dan ik. Ik zal daar weer
aankomen met mijn kruiwagentje. Meent
gij dat ook niet, Meester?''
DEN GODSDIENST BOVEN
DEN BROODKORF.
Naar Pierre l'Ermite.
Het was een aardig jong gezin.
Hij was klein, bruin, met breede schou
ders.
Zij, iets grooler, b'ond, met groote
blauwe oogen.
Men kende elkaar zooals men allen kent
in een arbeidersbuurt.... iederen avond
legen zes uur kwam hij terug van de
gasfabriek, waar hij vast werk had. Zij
ging altijd op datzelfde uur hare moeder
tegemoet, die van het atelier huiswaarts
keerde.
Eerst wanen ze voor elkaar geweest
als twee onverschillige personen, die el
kaar geregeld iederen dag op den hoek
van dezelfde straat tegenkwamen.
Eens liet het jonge meisje een pakje
vallen.
De gasfitter raapte het op.
„Als 't u belieft, juffrouw!"
„O, dank u wel mijnheer."
En ze bloosde.
Hij ook.
Nog geen jaar later werd hun huwe
lijk ingezegend door den ouden pastoor
in het kleine kerkje van den H. Vincen-
tius in Clychy.
Het volgende jaar werden ze 'n kindje
rijk.
Wel werden er geen vreugdeschoten
gelost, maar ze waren er wel zoo mede
in hun schik; ze voelde zich zoo rijk en
zoo gelukkig.
Het was rood als een kreeft met kleine
oogjes en een dikken neus....
„Het lijkt sprekend op jou!...." zeide
zo tegen de vader.
En de vader, overgelukkig, sloeg zich
op de knieën.
„Heerlijk tochte welen dat ik een
erfgenaam heb!"
En als ze alleen waren, pakje de ar
beider met zijn tuwo handen heel voor
zichtig baby uit zijn wiegje en hem tus
schen beiden plaatsend:
„Lief hè!"
„Allersnoezigst!"
Eenige dagen later bemejrkte ze dat
baar man de beurs uit de la van de com-,
mode nam.
„Heb je geld noodig
„Ik wilde maar eens natellen
„Wat?"
„Hoeveel of we nog bezitten!"
„Dat zal wel zoo heel veel niet meer
zijn."
Er waren nog wat sous, een klein lot,
en stukken van twintig frs.
Zij keek hem aan.
Hij altijd vroolijk, antwoordde:
„Ik heb een idee
„Wal?"
»,We zullJtn nog boter moeten gaan
sparen. Weet je, de portiersloge van No.
228 in de Ruo Cornot is te huurweet
jo wel, bij de brug?"
„Ach", riep ze uit.
„En daar ik 120 frs. per maand ver
dien
Hij maakte een beweging die mor^t
aantoonen, dat ze goed hij kas zouden kó
men.
Ze zijn portiers geworden.
Het kleine broertje heeft nu een zusje
gekregen, opdat hij zich niet zou verve
len alleen. En, hoewel de woning klein
was, hoopte men op No. 3.
De gasfitter heeft steeds zijn vast werk.
Houdt hij medr van zijn zoontje of
van zijn dochtertje....? Een raadsel dat
niet is op te lossen!
Hij is altijd even vroolijk en blij. Iede
ren avond, wandelt hij, zijn pijpje roo-
kend, mot zijn kinderen naar de rivier.
Doch de dag van de geboorte van 't
derde kleintje, toen heel het gezin in
vreugde opging, kwam de eigenaar van
Jde portiersloge, toen groenÜenverkooper
uit St.-Donis, hun do loge opzeggen.
Ze kregen acht dagen om te verhuizen.
Voor den eersten keer in zijn leven
voelde de gasfitter zich bezorgd.
Toen kwam echter zijn vroo'ijke Fran-
sche aard gelukkig weer boven.
„Het heeft niets lo beteekenen! Daar
zullen we wel over heen komenIn
plaats van mijn pijpje aan de rivier te
gaan rooken, zal ik overwerk zoeken
Huil nu maar niet mijn lief vrouwtje!
We kunnen toch wel leven zonder por
tiers te zijn. We zullen iets zoeken in
Gennevilliers daar zijn de huren minder
hoogik heb nog twee stevige armen!
Kijk maar eens!
Ze vonden iets anders. En in 't jaar
daarop lag no. 4 in de wieg!
Hij verdiende niet meer dan 120 frs.
Hij was er trotsch op dat, toen liij 25
dagen dienen moest, hij de foto's van
zijn kinderen had meegenomen in een
kleine portefeuille, die ze in een bazar
daar voor gekocht hadden.
„Zijn die allemaal van jouvroe
gen hem zijn kameraden, toen ze hem op
'n avond in een hooiberg aantroffen, glim
lachend tegen zijn foto's.
„Ja.dio zijn allemaal van mij!"
„En hoeveel verdien je dan wel?"
„120 frs."
„In do maand!"
„Ja, in de maand!"
En ze keken elkander aan, denkend:
die man is gek.
Hij daarentegen vond zichzelf zeer ver
standig en meende dat er nooit goede
menschen genoeg op 3e wereld konden
zijn.
De nog jonge vrouwe mot de blauwe
oogen vol verwondering werd daarna nog
moeder, nog een tweeling, twee allerliefste
schatjes die zoo sprekend op elkaar ge
leken dat men ze een strikje van verschil
lende kleur om den arm moest binden om
zo uit elkaar te kennen.
Toen brak er een ware storm los tegen
dat gezin. De buren vooral, waren on
verzoenlijk. Zij ontdekten allerlei voor
wendsels om hun ontevredenheid te luch
ten. De kinderen maakten to veel lawaai!
Zij bedierven de trap, ze gooiden hun
schoenen te hard op den vloer!
Toen kwam de huiseigenaar en, om den
vrede te herstellen, zegde hij aan 't groo
te gezin de huur op.
En nu pas drong tot den gasfitter door:
do groote misdaad tegen zijn vaderland,
door het van jeng levén te voorzien.
Als hij wil verhuizen, vragen ze hem
aanstonds:
„Hoeveel kinderen....?"
„Zes."
„Ge zegt?"
„Zes
En dan draaien ze hem' den rug toe,
gierend van 't lachen.
En de ongelukkige staat dan daar, ter
wijl hij op zich gevestigd voelt den vra-
genden blik van al die kleine blauwe
oogjes:
„Vader.waarom wiilzen ze ons niet
hebben?"
„Waarom niet....? Arme kleinen!"
En de vader bedenkt, dat hij ziek kan
worden, hij of zijn vrouw, zooa's zoo
veel anderenof zonder werk gera
ken. of schulden moeten maken
Dat laatste zal wel het geval niet we
zen. want hij heeft in zijn zak, dank held
haftige opofferingen, een heele week
huur van te voren en hij heeft een paar
fiksche armen om te werken.
Maar dat alles telt niet.
Het goed uitzien van zijn moedig
vrouwtje telt niet.
Hij heeft zes kinderen!
Dat is do smet op zijn gedrag.
Voor zulke gezinnen, die den godstdienst
verkiezen boven den broodkorf, zal wel
dra geen p'aats meer zijn op de wereld....
Heerlijke wetten van do moderne be
schaving!
IN ZEE VERDRONKEN.
Naar het Fransch van Fr. Goppée
door Th. G.
Eenige jaren bracht ik meerdere weken
door in een visschersdorp op de Bretan-
sche kust. Wat een gat, maar o zoo schil
derachtig. Een nare strandplaats voor op
z'n Hoogst tien booten; één enkele, en dan
nog zeer steile straat, die veel weg beeft
van de bodding eener bergstroom, en bo
ven, op het eerste plateau van de falaisc-
kust, de kerk, een juweel van Gothische
bouwkunst, te midden van een met wind-
baver begroeid kerkhof, waar men een
schitterend uitzicht heeft op de Oceaan.
Daar ik hier veel kon werken, toefde ik
in deze uithoek tot het eind van Septem
ber, Avelke maand dat jaar bij uitzondering
zacht en heider was, een kans, welke zeer
klein is in 't regonrijke Finistére.
Ik bewoonde in de eenige- herberg van
de plaats een groote witgekalkte kamer,
die eenvoudig, maar zindelijk gemeubi
leerd was en welks venster uitzicht gaf op
de volle zee. In een rieten stoel voor een
wit houten tafel gezeten, heb ik toen een
gedicht gemaakt, enkel gewijd aan het
plechtig geluid en het gewieg van de
groote golven, die mij onophoudelijk sche
nen te herhalen, dat het rythme een na
tuurwet is.
Maar een mensch kan niet altijd ver
zen maken en schrijven en daarom was
wandelen een gezonde ontspanning voor
me. Meestal ging ik langs de kust, waar
ik dan rechts van mij de kale, momiunen-
tale krijtrotsen had„ en links de door de
ebbe ontbloote ruimten, die onmetelijke
zandwoestijn, enkel gevlekt door zwarte
rotsgroepen. De eenzaamheid was daar
volkomen. Ik heb daar hoogstens twee of
drieanaal een groet gewisseld met een
douane, die met zijn geweer dwars over
zijn rug de ronde deed. Ik was zoo'n ge
regelde, zoo'n vreedzame wandelaar, dal
de zeezwaluwen niet eens bang meer wa
ren van mijn roode huis on eenige passen
van mij af huppelden, terwijl zo hun ster
vormige stapjes in het vochtige zand
drukten. Zoo liep ik elke dag zes of acht
kilometer en als ik terugkwam, had ik
mijn zak vol met van die fijne schelpen,
die je, al wroetend met je handen tus
schen altijd natte steentjes, vinden,kunt.
Dat was mijn geliefkoosd uitstapje. Op
dagen echter, dat er een sterke bries woei
en de golving zeer groot was, verliet ik de
zeeoever, begaf mij weer naar de dorps
straat en ging dan jiwalen in do dorre
vlakte, ofwel ik ging met een hoek op een
oude bank van het kerkhof zitten., waar
ik door de groote kerkmassa beschut was
tegen den weslen wind.
Wat een prachtige plaats voor droefe
nis en droomerij! De doorzichtige toren
verhief zich, vroom en slank naar do
herfsthemel, waarlangs de wolken voort
joegen. De raven, die hier nestelden, vlo
gen uit en koerden weer krassend terne,
en de schaduw van hun groote wieken,
gleed onophoudelijk over de in het hooge
gras verspreide zerken. Tusschen twee
half verweerde steunberen van de kerk,
waarvan de grijze en door de zeewind
verweerde steen hier en daar te zien was
tusschen een trillend boschje gele bloe
metjes, stond ten zwarte geit, die door
baar vlammende oogen en satanische
sik iemand haast schrik in zou boezemen,
aan een paaltje vastgebonden te blaten en
aan haar touwtje te trekken. Vooral
's avonds, als men door het skelet van een
oude, doode appelboom met woeste tak
ken, ginds aan de horizon, dan vervulde
dit woeste kei-khof iemands ziel met een
aangrijpende melancholie.
Op een van die avonden gebeurde hef,
dat ik, dwalend tusschen de graven,
verscheidene droegen onder den naam van
een zeeman het sombere opschrift „in zee
verdronken" op ccn nog nieuw kruis
de volgende woorden las, die mij verbaas
den en ontroerden:
Hier rust Nona-Le Maguet
In zee verdronken, 26 October 1878,
in den ouderdom van 19 jaren.
In zee verdronken! Een jong meisje!
De vrouwen gaan toch nooit mee ter
vischvangst. Hoe zou dat ongeluk nu ge
beurd zijn?
„Wel, mijnheer, zei plotseling een ruwe
slem achter me, staat u naar het graf van
de arme Nona te kijken?''
Ik keerde mij om en herkende een oude
zeerob, met een houten heen, met wien ik
goede maatjes was geworden, doordat ik
hem in de lage kamer van de herberg wel
eens een paar hrandewijntjes had gepre
senteerd.
„Ja, antwoordde ik hem. Maar ik
dacht, dat, jullie vischers nooit vrouwen
aan boord toelieten. Ik heb me zelf wijs
laten maken, dat dat het ongeluk mee
bracht.
„En dat is waar ook, hernam de man.
Ook Nona is nooit op een boot gegaan. U
wilt weten, hoe zij gestorven is, dat lieve
kind. Wel, ik zal 't u vertellen.
„Om te beginnen, moet ik u zeggen, dat
haar vader, Piet Le Maguet een bejaarde
hoofdmatroos was zooals ik, dus een oude
kameraad van me. In Baurget zette admi
raal La Roncière zijn vergulde helm op de
punt van zijn sabel en zond ons met de
bijl in de vuist de gekanleelde huizen op
en toen gingen Piet en ik schouder aan
schouder en hij was 'l, die me opving in
zijn armen, toen die vervloekte Pruisen
een blauwe boon in mijn dij joegen. De
zelfde avond nog hield Piet in de zieken
kamer van het fort mijn hand heet, om mij
moed te geven, terwijl de soldatendokter
me aan 't villen was; en hij was er nog,
die goeie Piet, op den dag, dat de admi
raal mij de medaille bracht in mijn bed.
Maar tenslotte hebben die akelige Prui
sen de overhand. Er wordt vrede gesloten,
mooi! en wij worden naar huis toe ge
stuurd. Ik, met mijn houten heen had
niets anders te doen, dan als een beest
mijn pensioen genieten. Maar Piet had al
zijn botjes nog bij elkaar en die ging weer
bij de visscherij. Daar sterft zijn vrouw
aan een kou en laat hem alleen met die
kleine Nona, die bijna elf jaar is.
„Natuurlijk zorgde ik, zijn matroos, ik
ouwe vrijgezel, voor de kleine, aks de we
duwnaar op zee was. Een goed, lief kind,
meneer, erg moedig en erg zacht! Wat
zijn we dikwijls met z'n tweeön hij eb
over de rotbanken gegaan,- om krabben en
garnalen te verzamelen; soms vonden wij
wel eens een kreeft ook! 0, wij waren een
stel vrienden.
„Dat ging zoo twee jaar goed. Nona
had haar eerste H. Communie gedaan en
werd grooter en groeide als kool. Maar
daar op een goeie dag, d.at 't noodweer
was, had de „Amélie'' dat is de boot
waar Le Magnet op was het ongeluk
in de stranding terug te komen; de haas
streek niet op lijd zijn stag- en achterzeil
en daar verging hij met man en muis, op
die klip, die u hier ziet.kijk, een
beetje meer naar stuurboord. Er waren
vier koppen aan boord: de baas, twee ma
trozen, waar Piet er een van was, en de
scheepsjongen. Maar de zee heeft slechts
drie verdronkenen naar de kust terug
willen brengen en heeft mijn kameraad
behouden. Nona werd een heele wees en
ik deed natuurlijk wat in mijn vermogen
was om voor haar de plaats van haar va
der te vervullen. Maar het kind bleef,
zelfs nadat de ergste droefheid geleden
was, ontroostbaar. En weet u waarom
vooral, meneer? Door een idee, dat alle
vrouwen hier hebben. Zij verbeelden zich,
ziet u, dat een ziel, wil zij niet lot den dag
van het Laatste Oordeel in smart blijven,
in gewijde aarde moet rusten. Wij geloo-
ven niet aan al die dwaasheden, wij, die
weten hoe het gaat, als er een sterfgeval
aan boord is. Ik ken de plechtigheid: het
lijk ligt in een geteerde zak, met een ko
gel aan de voet, op een plank, vlak bij
boord, en de kapitein leest met ontbloot
hoofd en het boek in zijn handen luidop
liet doodenofficie. Maar de vrouwen thuis
zijn, zooals u weet, zeer vroom, en Nona
liet in alle bedevaartplaatsen in de buurt
kaarsen branden voor de zielerust van
baar vader.
„De tijd evenwel is, ondanks alles, een
merkwaardige trooster, en na eenige ja
ren maakte Nona op mij den indruk, dat
jze er in berustte. Dit had overigens niet
verhinderd, dat zij flink en knap werd; en
nu moet u niet denken, dat ik daarom als
een vader van haar hield, maar zij was,
op mijn woord van eer, het liefste en
mooiste meisje van de parochie. Wij leef
den zoo gelukkig samen! We waren wel
niet rijk, nogal glad, maar och! het lukte
vanzelf wel. Ik heb mijn pensioen, mijn
raedalje en dan gingen wij, Nona en ik,
nog altijd kreeft zoeken in de rotsen. Het
vak is niet kwaad, en er is maar één ge
vaar aan verbonden, zich te laten verras
sen door de vloeden.Ach arme! Zóó
ging zij verloren, de arme kleine!....
„Op zekeren dag hield de rheumaliek
mij in huis en ging zij alleen visschen,
een dag zooals vandaag, ziet u, heldere
lucht, flinke wind, en toen de rolszoekers
met hun volle korven terugkwamen, be
merkten ze, dal Nona op 't appèl ontbrak.
Ach God! Geen twijfel mogelijk! Zij had
getalmd, zij was omsingeld door den vloed
zij was in zee verdronken!.... Ach! wal
een nacht heb ik doorgemaakt, .meneer!
Op mijn leeftijd, ja ik oude, ongevoelige
man, nu, ik heb gesnikt als een vrouw!
Eu toen kwam weer in mijn herinnering
het geloof van hel arme meisje, dat men,
om naar den hemel te gaan, op het kerk
hof begraven moet liggen. Ook ik sleepte
mij zelf naar het strand, toen de zee be
gon le zakken en ging met de anderen
het lijk opzoeken.
„En we hebben haar teruggevonden,
mijn Nona* vervolgde de oude zeerob, ter
wijl zijn stem veranderde. We hebben
haar teruggevonden op een rots, overdekt
nrel wier, waar het moedige, lieve kind,
toen ze zich verloren zag, toebereidselen
had getroffen om te sterven. Ja, meneer,
zij had haar rokken onder haar knieën
met haar halsdoek vastgeknoopt, uit kuisch
heid, en immer nog haar oude idee bewa
rend, had zij zich met beur haren
gebonden aan het zeewier, met
prachtige, zwarte haren, zoodoende
dat men haar terug zou vir.den en 0
wijde aarde begravenEn ik ka&
zeggen, ik, die moed heb meegcraaaÜ
er misschien geen mannen lo vinden
die zoo moedig zouden zijn, om 200'
te doen"!
De oude man zweeg. Bij het fc
schijnsel van do schemering zag ik
dikke tranen, die over zijn gebruinde,
gen rolden. We gingen samen naar
dorp terug, naast elkaar, zonder
woord te spreken. Ik was diep gefo
door de moed van dat eenvoudige n
dat, tot in den angst des doods, de
baarheid van haar sekse, en de godsn
van haar ras had bewaard; en
mij in de verre onmetelijkheid, in de
here eenzaamheden van hemel en
werden de vuurtorens en de sterren
stoken.
O, moedig visschersvolk! O,
tagne!
OORZAAK EN GEVOLG
ZIJN LAATSTE POGIN
De oorzaak.
't Was de Hooghartigheid in perse*
jonge dame, "die door 'n bespottelïjfa
slissing van 't noodlot gemeubileerd)
mers had betrokken juist tegenovi
woning, waar de innemendste en'
lijkste der jongemannen z'n intrek
nomen
Do hooghartige jongedame
warne verdedigster van de rcehtei
vrouw in de maatschappij, 'n ven
vijandin van het huwelijk, zooals er
zeggen te zijn, en besteedde een gro«
van den morgen met over haar thes
vaag en oppervlakkig te schrijven in
lei tijdschriften.
't Namiddags giig ze meestal waj
met 'n verheven air en een groote:
Bernard aan een lederen riem.
De innemende jongeman had z'n
zaamheden in <Je binnenstad, welke
zooveel vrij schenen te laten, dat
zomeravonden vooral gelegenheid hi
van achter z'n balcon met geraniuc
hooghartige, maar schoone overbuur,
te slaan, terwijl hij zijn Zatcrdagn
gen besteedde aan telkens mislukt
gingen om haar te ontmoeten op ha#
ge wandelingen in de omgeving.
Het gebeurde wel eens, dat hij,
kleinen cm weg le maken, op één
namiddag, haar pad twee of dri
kruiste, en dan was hij natuurlijk
wolken van blijdschap.
Maar aan een op den weg kruip
worm schonk de hooghartige jongi
steeds evenveel of even weinig aai
als aan den innemenden jongeman,
ever, naast, dóór hem heen, maar er
voor haar zelf a-ls voor haar Sint Be
scheen de innemende jongeman te bc
Op zekeren dag, ongetwijfeld
geinspireerd door den omgang met
viervoctigen vriend, week de jonge
ster van haar gewoonte af, en boo
de Redactie van een Geïllustreerd
blad in de plaats harer inwoning ee
kei aan, getiteld: Hebben dc hondt
stand? Daarin beweerde zij,dat"
sommige opzichten verstandiger zij
menschen, toonde met voorbceldei
hun groot onderscheidingsvermogi
beweerde dat dc hond een karaktcri
is bij uitnemendheid. Kortom, liet
onderhoudend geschreven, aardig
Op zijn bureau las dn jongeman,
innemend en vriendelijk was, het
van het begin tot eind vol bclangi
door, en stemde er vólkernen mee
zóó volkomen, dat hij in een schal
uitbarstte, opeens handenwrijvend
vrcolijk wijsje neuriënd door zijn
begon te dansen, tot groote verbazii
den jongsten bediende, die midden
den dans kwam binnengestapt.
elize.
Het was Zaterdagmiddag. De ho
tigc jongedame had den weg
naar P., een dorpje in den omtrek.
Het toeval wilde dat óók de jon;
daarheen gewandeld was, en met fi
tred een dwarspaadjo volgde tusscl
weiden, in tegenover gestelde richti
Halverwege ontmoetten zij
Naar gewoonte staarde zij ove:
dóór hem heen naar het mooie law
Alles ging zooals gewoonlijk, zeg
halve dat de St. Bernard plots en
dof geblaf liet hooren, toen beide
schenkinderen elkaar passeerden.
De innemende jongeman 'vervolf
weg zonder om le zien, met vastc-
Hij zag noch naar links, noch naar
totdat het geluid van korte, zware
gen, onderbroken door een zilveren
buiten adem zijnde, die bedreiging'
tot hem doordrong. Iemand achter j
hem, dat was duidelijk, maar waan
Hij wendde zich om.
lil volle vaart kwam dc hoog!
jongedame, voortgetrokken door dr
ren St. Bernard, op hem toegebol:
wangen van de jonge meesteres
vuurrood.
„Heeft u bijgeval mijn hulp Dj
vroeg de jongeman, z'n hord afneffl
afwachtende houding.
„Ik? O, neen !ïk 't is door <6
van 'n hond", antwoordde buiten
hooghartige jongedsm?, ofschoon,
moeilijk is hooghart-ij te blijven,
hoed door het schokken tot over
teroog is gezakt, en een grijze vw
een meter of tien verder wordt fflfl
men door een speclschen wind.
..Hij wilde met alle geweld uw
uit-!" voegde zij er hulpeloos acli
begrijp niet, wat hem bezielt! En ik
hem niet loslaten omdat bij
speelsehheid op kinderen toeloopt,
hen te ravotten, en kinderen, die 1'
kennen, worden bang van hem.
„Dat begrijp ik", knikte dc
ernstig. „Brave hond* hoor, ouwe
dus hij kent uw vrienden uitst
Tot antwoord sprong dc hond
,cb.
j.lc'