Iderde blad „DE LEIDSCHE COURANT" ZATERDAG 25 JUNI 1927 InnK HET LICHAAM DEELT IN DE GLORIE; DE MATE DER GLORIE Als wij dood gaan, waaht ons de hemel; [yacbt ons de aanschouwing van God' jaardoor wij eeuwig gelukkig zullen zijn; I odh ziel zal geheel en al opgaan in dat jeot der Godheid. Het is slechts noodig, ■jal vrij in staat van genade sterven Maar dat is nog niet alles, wat God met is voorheeft. Ook ons lichaam zal moe- d deelen in de glorie, welke do ziel ge- niet Dit is een aarheid van ons heilig ge- joof, welke wij eiken dag uitspreken, als re de Twaalf Artikelen des Geloofs bid den: „ik geloofin de verrijzenis des en het eeuwig leven". Het is de biofte van Jezus: Hem, die Mijn vleesoh eet en Mijn bloed drinkt, zal Ik opwek ken ten jongsten dage." Voor de zooveelste maal herinner ik U «ui die andere waarheid, waarmede zoo- iteI verklaard moet worden, dat n.1 Christus hij Zijne menschwordiug in ee' leimzinnige wijze zich heeft vereenied nel geheel de menschheid. Nu Christus wmaal verrezen is, ook met het lichaam, Ml Hu feiteluk reeds in beginsel ons den doen verrijzen, en zal die onstan dief plaats hebben op den laatalen dag des oordeels, wanneer allen uit de era, ra rullen opstaan. Zoo leert het nn= nT H Paulusi God, die rijk i, aTn' Zrm! hartigheid, heeft om zijn groote liefde TOnnedo Hu ons hefhad, ons reeds me' dderend gemaakt in Jezus Christ'ns en door Jezus Christus. Hij heeft ons mede opgewekt met Hen. e„ „ns medegezel in den hemel met Christus" Wij moeten in alles hier on aarde Christus gelijkvormig zijn, wu jj hel ook wezen in den hemel na den dooi As er iels hierbij moet worden opge^ merkt, dan zal het toch wel dit Jz? werea da, God we! oneTndifj'e'n 13&MVSÏÏS?3,0:: Xmik™;I'ima™rseHHig fl*'* gernsrins verplicht J Waa daarl°e ChS't.,?: daananPaShef ST?™ van d» den dood: maar de dood heersTht over de menschen tot den laaS S daarna ia zijn rijk uit en h« i g' arnLs''Uomenhz°ijnZtot1,d licl'3am na ^■V^ risfe volheid nuderdoras- S 5z Jeins als den Koning van van fc® van alle geslachten e" aar' «EelS me,EdTv-n,iU-iChen aa wuiven, wij zullen in L.., 1Cto,r,cpa,m<® fa de koren de zlligen rlvh W' dat ten; wij zuiien on, L„,i~r.jUlscllt. -meezin- nel heel do Kerk. met Maria ^ZZchrHf,JS«Tf -in ^'vwvoe- Openbaring- En ik h J! j Z1Jn oe^ ^er ran een Jooie schL a,S de st^m rele wateren en alq 60 de stem vaa fonders, zeggende All2*? beerscht, de Heer onzf flï^ ant HÜ Laat ona blijde viin ^e.Almachti- MsÊSfaSffiwS feeechl'gheden derTe j,'™ T°' 2™ de pi zeid© tot mij- "En een en- krioftsmaal des' 15 U' d,e tot h(* We,nu zij, die totZ\geTPen zijn" kei Um geroenen L- bru,,otemaaI van Sr hen' d?eP zhn^ V°^en gevond« Oods door het D™ £eworden kinderen Wen 4' ?hZSe V0™ is goddl rd en "versterkt 'drwf ÏV* da« 'evens dn H Sio-lj, bronnen des verdedigd door dZ?, het is da« helft/V®?8™1»* van Oefening der de,J houden do« de ral alsdan li" ?a< Olijke ie! rueownbloeien- nu is h". WsaMscl,on- m on». en- nu bet nog verborgen ■"'smilZZrtêrfm41' wi? bc' °0k «in, dat wii nllf gen bouden. In '«erljjk godde fik l"" en l0OI1!,n' En dat dan nog wel" "Js on® !efceren zin er T„or Ih 0D,dal We ons voor schamen, er niet over durven, spreken, ja het als iets geks aanzien, als iemand naar buiten toont een ware heilige te willen zijn. Hoevelen immers zijn er niet, die bang zijn om voor zoo vroom te worden ge houden, en die daarom bijv. niet veel vuldig communiceeren? Komt dit misschien ook niet voor een deel daardoor, dat er onder ons gevon den worden, die wel eenigszins naar bui ten toonen, althans de werken er naar doen, dat ze de heiligheid nastreven, ter wijl ze in het voorname gebod der naas tenliefde zoo hopeloos tekort schieten? Menschen, die zelf zeggen, dat ze inder daad beter willen zijn dan anderen, maar die practisch het meest tijd besteden aan liefdelooze aanmerkingen op anderen, en die in hun liefdeloosheid zelfs geen kerk of priesters ontzien, wanneer ze, hetzij ten rechte of ten onrechte een aanmerking maken. !et is duidelijk, dat bij dezulken het goddelijke leven verborgen is in een ge heime schuilhoek van het hart, welke al leen wordt geopend in de kerk, en in het gebed. Dat dezulken niet ver af zijn van de Farizeeën is een treurige waarheid; doch anderen moeten zich door een dergelijk kwaad voorbeeld niet laten afhouden van het oprecht, met heeler harte, streven naar het ook uiterlijk toonen van het god delijk leven, dat in hen is. Wie zich schaamt voor het leven, dat God in hem bracht door het Doopsel, is het doopsel niet waard. Zij, die tot het bruiloftsmaal van het Lam geroepen zijn, worden gevonden on der hen, die kinderen Gods zijn geworden door het Doopsel. Maar niet allen zullen in dezelfde mate genieten op het oogenblik; dit zal afhan gen van den genadentoestand, waarin wij ons bevinden op het oogenblik van ster ven. De graad onzer gelukzaligheid zal af hangen dus van den graad der liefde, waarmede wij Chirstus hebben bemind, hoe meer liefde dus voor Christus, hoe meer glorie hiernamaals. Elk oogenblik van ons leven is alzoo kostbaar voor ons, want ieder oogenblik kan ons dichter bren gen bij God, kan onze graad van liefde verhoogen, en als dat niet gebeurt, dan is zulk een oogenblik verloren. En ga nu niet zeggen: och, wat geeft het, als ik maar in de hemel kom, hooger of lager, het doet er niets aan af, als ik er maar ben. Liefdelooze praat is het ten opzichte van Christus, die er een glorie in zal stellen U zoo dicht mogelijk bij de Godheid te bren gen, U zoo mogelijk te verheffen. Wat had Christus niet over voor U, en zult ge Hem dan niet dat p'eizier willen doen, een zoo glorievol mogelijk lid te zijn van Zijn ge heimzinnig lichaam? Willen wij niet op do meest verheven wijze Christus in eeuwig heid lofzingen en danken voor de Verlos sing uit de macht van Satan? Het zoude een groote lafheid zijn, eeu afkeurenswaardige, onhebbelijke liefde loosheid ten opzichte van Christus. Daarom vermaant Paulus zijne gelo vigen voortdurend, dat ze toch uit den weg zullen ruimen alles wat de liefde tot Christus zou kunnen tegengaan, en alles te doen, om de liefde tot Christus it hunne harten te bevorderen. Alzoo niet zoeken naar de aardsche din gen, niet terneergedrukt zijn bij de aard sche zorgen en moeilijkheden, want duren maar zoo kort; niet' bang zijn voor de bekoring, want zij staalt U in de liefde Wij moeten er naar streven onze liefde tot Christus zoo hoog mogelijk op te voe ren. Zoo warm, als maar kan, ons hart voor Jezus doen kloppen, en ons leven zoo ge'ijkvormig mogelijk aan het Zijne te doen zijn. Daarin toch is heel onze heiligheid ge legen, zooals ik reeds meerdere keeren heb gezegd, maar wat niet genoeg kan worden herhaald. Die heiligheid is iets bovennatuurlijks en daarom a'len te bereiken door en met Christus, in Wien wij alles kunnen. Ruimt toch de zonde weg, hecht U niet aan het schepsel of aan uzelf, want dit alles belet de liefde; geeft TJ met alle kracht aan Christus en weer werkelijk van Hem en van Hem alléén. Als wij op Christus go'ijken, zal de melsche Vader die gelijkenis zien, en Hij zal, juist a's bij Zijn eenigen Zoon Jezus, ook in ons. Zijn aangenomen kind, wel behagen hebben, en dat welbehagen too nen, door ons evenals Zijnen Zoon bin nen te laten in de eeuwige aanschouwing Zijner heerlijkheid. Dat geve God aan U en mij en aan al len, die van goeden wille zijn. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. dekm De^™.°ef,e WnS Schriiv!'n heb?132001 da' n'e' reeds lang gedaan iwhUan""^ ke' Zijn HoogEerw. niet 131 WMeiL Hii S3®1 liefst K? z™ gan«. doende wat zijn mL? om t0 doen- li» wanneer ik uit mijn lande- Ismijï 'f fjaren, trekken onwille- niijn km, Jaidsche persoonlijkheden ^rdichn^ °°rbïJ, ieder met zijn eigen- ïïktd2we!ke al niet botsen of hond» 4--I?1JI1 ei£€naardigheden. De laat^ï ^nger dan de ander; ^ezaam J--Ug P^sseeren, gene trekt eens ma- meerderen roep ik nog ton woonLl00* verbeelding terug, ben aig n daden herdenkend tot ik Tot (W.iuare weer voor mij zi° staam. fcken pn ^en,,nu behoort steeds onze t allerduidelijkst zie ik hem dan als aalmoezenier van het Rijksopvoe dingsgesticht, waar hij geregeld zijn Zon- dagsche beurt waarnam. De catechismuslessen werden er in week gegeven door een der Eerw. Hceren kapelaans van de Mon Père-kerk achtereenvolgens deden zulks deken Bors- boom, pastoor Lousen en kapelaan Blom maar de Zondagsche H. Mis lazen de deken en zijn medewerkers om de beurt dat ging zoo regelmatig als een uurwerk Weer of geen weer, „de pastoor-zelf" zoo zei dan het personeel was op den juisten Zondag present, liefst heen en te rug loopende, met z'n misdienaartjo als gezelschap, 't Moest al gieten of verbazend modderig wezen, bij dooiweer b.v., alvo rens de deken van een rijtuig gebruik maakte. „Dat liet hij aan de jongeren over", die don laatsten tijd echter meer en meer de fiets invoerden. Reeds als kapelaan der Mon Père had De ken Dessens in de gestichtskapel de H. Mis gelezen: toenmaals voor de R.K. bewoners van het „Huis voor Militaire Detentie", onder welken naam menige oudere Lei- denaar de gebouwen aan de Gevangenlaau nog kent. Er waren in dien tijd heel wat meer aanwezigen bij de godsdienstoefenin dan later, toen het R.O.G. ip de al oude huizingo gevestigd was. Ook de gaan derijen van het kleine bedehuis deden toen dienst, want het aantal gevangenen bedroeg soms ettelijke honderden, 't Heeft mij altijd verwonderd, hoe men er zooveel manschappen behoorlijk heeft kunnen huisvesten en aan den arbeid zet ten, want naar huidige begrippen is er voor zoovelen geen plaats hetgeen wel blijken zal als straks het uit 1666 datee- rende „Pesthuis" zijn zooveelste bestem ming krijgt, n.l. als Rijksasyl voor Psycho paten. Men keek echter indertijd zoo nauw niet. Hoe 't zij, deken Dessens sprak gaarne over de dagen, waarin hij als jeugdig priester voor de militairen officieerde en speciaal weerklonk hem nog in de ooren, met hoeveel devote kracht zij hun Kerst liederen plachten te zingen. Er zullen trouwens onder die gestrafte soldaten wel heel wat goede Katholieken geweest zijn; de militaire tucht was voorheen streng en men behoefde volstrekt niet verdorven te wezen om er onzacht mede in aanraking te komen. Tden de dekeD na een jarenlang profes soraat, de gestichtskapel weder betrad, vond hij er de verpleegden der Rijkswerk inrichting voor vrouwen, waarbij in 1910 kwamen de Rijksopvoedelingen; voor bei de categorieën werd afzonderlijk de H. Mis gelezen, zoodat de dienstdoende gees telijke steeds moest bineeren. De vrouwen, aanvanke'ijk evenzeer tal rijk, verminderden, verdwenen werden n.l., toen zij nog met ongeveer twaalven waren, overgeplaatst naar Gorinchem de jongens restten, wier aantal de 40 nooit overschreed. Maar wat verminderen mocht, niet de ijver van deken Dessens, die voor de ook steeds kleiner wordende schare Rijksop voedelingen met evenveel nadruk zijn pre- dicatie bleef houden als stond hij voor een dicht bezette kapel. De jongens moesten aanvankelijk even wennen aan de eigen aardige uitspraken van den gewijden spre ker, die af en toe even verwijlt alsof hij al doceerende een of andere plaats in liet voor hem liggende hoek moet nas'aan; maar zij hoorden dit alras niet meer en luisterden oplettend naar zijn vaderlijke vermaningen Tot vóór weinige jaren hield Deken Des sens zijn Zondagschen beurtgang naar het R. O. G. vol; ja, na de zware ziekte, we ke hem toen overviel, hervatte hij terstond weer de trouwe gewoonte om mot zijn kapelaans in allen eonyoud den arbeid te deelen. Ongetwijfeld is het slechts aan zijn gezondheidstoestand te wijten, dat kort daarop Zijn HoogEerw. den dienst in de gestichtskapel geheel aan zijn medewer kers moest overlaten. Zooals is 't voorrecht had Deken Des sens in mijn ambtelijken arbeid te leeren kennen, zoo bevond ik hem ook in het da- gelijkscho leven: eenvoudig, ondanks zijn geleerdheid, ondanks zijn waardigheid Zijn geleerdheid, 't Is toch maar een feit, nietwaar, dat Deken Dessens jaren lang als professor to Warmond een hoogst belangrijk aandeel heeft gehad in de vor ming onzer aanstaande priesters en dat hij heeft behoort tot degenen, die ons van den Bijbel een nieuwe vertaling be zorgde een arbeid, waarvan slechts in gewijden de wetenschappelijke waarde geheel kunnen beoordeelen Wie zou dat echter a'lemaal onzen de ken aanzien, als hij daar zoo rustig door zijn parochie wandelt, in zijn optreden te genover wie Item groeten of aanspreken en en al gemoedelijkheid. Net zoo'n be jaarde dorpspastoor, die de vriend is van iedereen. En toch gaat daar dan de deken van stad en omgeving, een kanunnik van Haarlem's bisdom welke laatste waar digheid heel katholiek Leiden hom zoo gaarne verleend zag. Deken Dessens b eef er evenwel dezelfde eenvoudige priester om, wien het geen behoefte is zijn paars te toonen. Natuurlijk lever ik hier een zeer onvol ledig karakterbeeld van onzen kanunnik, van wiens lang leven ik slechts een stukje vermocht te zien. Gelijk alle bejaarden en die van onze tijden vooral heeft hij vee' nieuws rond zich z'en ontstaan, waar mede hij zich mogelijk niet altijd heeft kunnen vereenigen, maar ik heb zoo'n idee, dat hij nooit tot de tegenstrevers heeft behoord Daarvoor heeft hij ken merk der ware wijsheid te veel res pect voor anderer inz'chten, welke ziens^ wijze gepaard gaat met hetzelfde vertrou wen, hetwelk hij zelf vermag in te boeze men. En zoo heerscht er rond deken Des sens een sfeer van rustige werkzaamheid; ieder weet: wat goed is kan op zijn hu'p en medewerking rekenen a' bracht het klimmen der jaren groote voorzichtig heid mede. En is de bedachtzaamheid van den ouderdom neit vaak een juist tegeni wicht naast jeugdige voortvarendheid? Eén ding meen ik van onzen deken ze ker te weten: hij vindt het een aangename gedachte, dat zijn kerk nog altijd sfaat op de plek, waar zij een paar eeuwen gele den gesticht werd, zij 't dan toen natuur lijk in veel kleiner gedaante, verscholen achter de buizen der Haarlemmerstraat. Alle andere Roomsche bedehuizon van Leiden uit dien tijd zijn óf verdwenen of door nieuwe op een andere plaats dan do oorspronkelijke vervangen; alleen de Mon Père staat op historischen grond, zoo dat 't daar juist de plek is, waar een de ken zich thuis kan gevoelen, 't Is daar als 't ware de moederplek van Roomsch Lei den en resideerend tor plaatse, waar ook zijn voorgangers toefden, gevoe't onze de ken zich daar in het middenpunt van zijn bloeiend dekenaat. Moge Zijn HoogEerw. er nog menig jaar zetelen. Deken Dessens, uit de verte mijn eer biedwaardige huldegroet! AJO. HET DAGHET IN DEN OOSTEN In het Oosten rijst do dageraad. Vóór de zon boven den horizon verschijnt is de hemel reeds vol van licht, dat zijn teere- zilverglanzen werpt over do bedauwde velden en over de vochtige bladeren van boom en struikgewas. Nog is de zon niet boven de kim; nóg zwijgen de vogels; maar een zanger is er toch. Beneden aan den muur van een ridder kasteel staat een ridder, die omhoogtu- rend zijn minnelied een jonkvrouw toe zingt. Maar de ridder is valsch en WTeed, on danks zijn liefdeklacht. Kort voordat de wachter op de toren tinne de komst van den dageraad aan kondigde, heeft de ridder die zich in de liefde der jonkvrouw mocht verheugen, zich uit het kasteel verwijderd. Hij heeft den naijverigen medeminnaar ontmoet, die tevergeefs naar 't hart der jonkvrouw dong. In een woordenwisseling heeft hij er zich op beroemd, dat het meisje hem alleen genegen was. Een tweegevecht is gevolgd en de begunstigde minnaar ligt nu verslagen onder do groene linde. In het gedicht „Het daghet in den Oos ten" wordt dat alles niet zoo omstandig verhaald. Het gaat naar den aard der Midde'eeuwsche epiek alles sprongsgewij ze. Het verband van het verhaal laat zich meer raden dan dat het aangegeven wordt. De valschc ridder betuigt nu onder het venster, hoo zijn liefde zoo groot is, dat hij met het meisje wel naar verre, vreem de streken wil reizen. De jonkvrouw antwoordt: „Dat is niet noodig, levenslustige ridder. Ik heb mijn lief bij me en we zijn samen dolgelukkig". „Gij spreekt onwaarheid", luidt het antwoord „daar ginds onder de groene linde ligt hij, die hij u was, nu verslagen." En na deze wreede woorden verwijdert hij zich. Aan ontzettende angst ten prooi slaat het meisje een mantel om en begeeft zich naar de aangeduide plaats, waar zij den vermoorde vindt „Och", wcek'aagt zij, „lig je hier ver slagen, mijn troost, mijn leven. Nu ben jo gevallen als offer van je roemen op mijn liefde en je fierheid. Wie zal mij troosten? Hoe za' ik mijn droevige eenzaamheid dragen?" Schreiende begeeft zij zich huiswaarts en wendt zich tot de daar aanwezige ede len. Handenwringend doet zij op dezen een beroep om haar te helpen den dier baren doode te begraven Maar zij ontmoet niets dan koude blikken en een somber stilzwijgen Dan begeeft zij zich weer doodsbedroefd naar de plaats waar zij den verslagene vond. Zij neemt hem teer in haar armen en kust de koude lippen als om met baar warmen ademtocht het verstijvende 'i- chaam tot leven te wekken. Langen tijd blijft zij zoo Dan rest haar nog één droeve plicht. Zij neemt zijn ridderzwaard en delft er een groeve mee in de aarde, waarna zij den doode begraaft. Met" de wereld heeft zij nu afgedaan Geen aardsche bruide gom zal meer haar troost en toevlucht zijn en zij begeeft zich in een klooster. Ten a len tijde is de litteratuur een spie gel geweest van hot leven. Bemerkt men in de M ddeleeuwsche litteratuur uitingen van b'ned gon strijd, het 'even zelf gaf de voorbeelden. Maar „Het daghet in den Oosten" en „De Con'nckskinderen" zijn de bewijzen, dat ook zachte en teere aandoeningen in de borsten woondden: ze'fopoffering, hooge, reine liefde en onwankelbare trouw. En deze gezindheden komen niet alleen in de latere litteratuur tot uiting. Want „Het daghet in den Oosten" moet zeer oud zijn. Het begraven met een ridderzwaard ia een trek die in de oudste epische poëzie voorkomt. In de latere Middeleeuwen ver dwijnt het vermelden hiervan uit de lit teratuur. We weten met zekerheid, dat het lied in do eerste helft der 14de eeuw ge zongen werd; maar het kan heel, heel lang van te voren ontstaan zijn. En wat het aardigste is, het is hoogst waarschijnlijk een oorspronkelijk Neder- landsch gedicht en dus niet zooa's zoovele onzer oude liederen vertaling of bewer king. Ik geef nu don tekst van het lied. „Het daghet in den oosten, Het lichtet overal, Hoe luttel weet mijn liefken Och waer ick henen sal Och warent al myn «vrienden Dat myn vianden syn, Ick voerde u uten lande, Myn lief, myn minnekyn." Dats waer sou di mi voeren Stout ridder veel gemeyt? Ic ligge in myns liefs armkens Met grooten waerdicbcyt." „Lich dy in uws liefs armen? Bi lo, ghi en segt nie waer, Gaet henen ter linde groene Verslegon so leyt bi daer." Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc enen ganck. Al totter linde groene Daer si den dood en vant. „Och ligdy hier verslagen Versmoort al in U bloet? Dat heeft ghedaen u roemen Ende uwen hoghen moet. Och ligdy hier verslagen. Die mi te troosten plagh, Wat hebdi mi ghelaten 50 monighen droeven dnchl" Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc enen ganck Al voor haers vaders poorto Dio si onts'olcn vant „Och is hier eenich here Oft eenich edel man, Die my minon dooden Begraven holnen can?" Die heren s weg hen al stille, 51 en maeckten gheen ghcluut; Dat meyske keerde hacr omme Si ginc al wcenende mil Si nam hom in haren armen, Si custo hem voor den mont, In een der corter wilen Tot a'so meniehen slonl Met sinen b'ancken swaorde Dat si die aorde op groef. Met haer sneewitte armen Ten grave dal si Imm droech. „Nu wil ich mi begheven In een cleyn cloosterkyn, Ende dragen swarte wylen Ende worden een nonnekyn." Met hare claerder stemme Die messe dat si sanck; Met haer sneewitten handen Dat si dat belleken c'anek LEVENSWIJSHEID. Het huis der trotschen zal de Heer ver woesten, maar de grenssteenen der wereld stelt Hij vast. B der Spr. XV, 25. In het H. Sacrament wordt gee.ste'ijke genade toebedeeld: de verloren veerkracht wordt in de ziel hersteld en de schoon heid, door de zonde misvormd, keert met nieuwen luister terug Zoo groot is som tijds deze genade, dat wegens de volheid der geschonken godsvrucht niet enkel do geest, maar ze'fs het brooze lichaam zijne krachten vermeerderd voelt. Thom. v. Kempen IV, 6. A'tijd goed te doen en weinig van zich- zelven te houden, dat is het teeken van een nederige ziel. Thomas a Kcmpis. Plannen zonder raadp'eging gemaakt worden verijdeld; maar waar veel raads lieden zijn, daar komen ze tot stand. B. der Spr. XV, 25. Hoevelen willen geëerd worden, of schoon de hemel hen veracht. Gabriël Palau S.J. De bij de productie betrokken mensch, hetzij werkgever of arbeider, moet zijn be zigheid opvatten als de hem door God toe gedachte taak in do volksgemeenschap. Door bereidwilligheid zich to schikkc naar de plannen der Goddelijke Voorzienigheid brengt de mensch zijn liefde jegens God tot daadwerkelijke uiting. Mr. dr. A. Borret S.J. Evenals de zon de bloemen uit de aarde te voorschijn roept, zoo kan slechts liefde het goede in het menschelijk hart opwek ken. De maanden worden weken, de weken dagen, de dagen uren en de uren oogen- blikken en het oogenblik alleen is het, dat wij ons bezit kunnen noc-men. Maar ook dat bezitten wij alleen, terwijl het reeds vergaat en zoo is geheel ons bestaan één en al vergankelijkheid. Mén spreekt van menschen, die van overtuiging wisselen als van een k eeding- stuk. maar niet van dogenen, die, veel voorz'chtiger, alleen dikwijls van kraag veranderen Als een onbetame'ijk woord in een zwak hart valt, breidt het zich uit en verspreidt zich als eon druppel olie op 'n laken; somtijds grijpt liet het hart zoodanig aan, dat het dit met duizend schuldige gedach- en vervu't. Wij klagen gaarne over andoren, en willen niet, dat iemand zich beklaagt over ons. Natuur overhaast zich nooit. Lof maakt een wijs man bescheiden, maar een dwaas verwaand. Laten we eiken dag tenminste iets doen, dat oon weinig leed zal wegnemen van de wijde were'd. De daad predikt krachtiger dan het woord. Nijd voedt den laster. De ware liefde is verkieselijker boven alle rijkdommen der wereld. Er ie geen plicht, die we zoo zeer on derschatten als de plicht, gelukkig te zijn. Een vriendelijk gezicht Ixrongt zonno- schijn; Laat het uwe ook oen zonne zijn. Zoodra men den arboid lief krijgt, wordt het leven gelukkig. Indien ge door iedereen wilt bemind worden, moet ge eerst zelf ieder bemin nen. Naarmate wij liefhebben, zal men ons liefhebben.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 7