Iderde blad
„DE LEIDSCHE COURANT"
ZATERDAG 25 JUNI 1927
InnK HET LICHAAM DEELT IN DE GLORIE;
DE MATE DER GLORIE
Als wij dood gaan, waaht ons de hemel;
[yacbt ons de aanschouwing van God'
jaardoor wij eeuwig gelukkig zullen zijn;
I odh ziel zal geheel en al opgaan in dat
jeot der Godheid. Het is slechts noodig,
■jal vrij in staat van genade sterven
Maar dat is nog niet alles, wat God met
is voorheeft. Ook ons lichaam zal moe-
d deelen in de glorie, welke do ziel ge-
niet
Dit is een aarheid van ons heilig ge-
joof, welke wij eiken dag uitspreken, als
re de Twaalf Artikelen des Geloofs bid
den: „ik geloofin de verrijzenis des
en het eeuwig leven". Het is de
biofte van Jezus: Hem, die Mijn vleesoh
eet en Mijn bloed drinkt, zal Ik opwek
ken ten jongsten dage."
Voor de zooveelste maal herinner ik U
«ui die andere waarheid, waarmede zoo-
iteI verklaard moet worden, dat n.1
Christus hij Zijne menschwordiug in ee'
leimzinnige wijze zich heeft vereenied
nel geheel de menschheid. Nu Christus
wmaal verrezen is, ook met het lichaam,
Ml Hu feiteluk reeds in beginsel ons
den doen verrijzen, en zal die onstan
dief plaats hebben op den laatalen dag
des oordeels, wanneer allen uit de era,
ra rullen opstaan. Zoo leert het nn= nT
H Paulusi God, die rijk i, aTn' Zrm!
hartigheid, heeft om zijn groote liefde
TOnnedo Hu ons hefhad, ons reeds me'
dderend gemaakt in Jezus Christ'ns en
door Jezus Christus. Hij heeft ons mede
opgewekt met Hen. e„ „ns medegezel in
den hemel met Christus"
Wij moeten in alles hier on aarde
Christus gelijkvormig zijn, wu jj
hel ook wezen in den hemel na den dooi
As er iels hierbij moet worden opge^
merkt, dan zal het toch wel dit Jz?
werea da, God we! oneTndifj'e'n
13&MVSÏÏS?3,0::
Xmik™;I'ima™rseHHig fl*'*
gernsrins verplicht J Waa daarl°e
ChS't.,?: daananPaShef ST?™ van d»
den dood: maar de dood heersTht
over de menschen tot den laaS S
daarna ia zijn rijk uit en h« i g'
arnLs''Uomenhz°ijnZtot1,d licl'3am na
^■V^ risfe volheid nuderdoras-
S 5z
Jeins als den Koning van van
fc® van alle geslachten e" aar'
«EelS me,EdTv-n,iU-iChen aa
wuiven, wij zullen in L.., 1Cto,r,cpa,m<®
fa de koren de zlligen rlvh W' dat
ten; wij zuiien on, L„,i~r.jUlscllt. -meezin-
nel heel do Kerk. met Maria
^ZZchrHf,JS«Tf -in ^'vwvoe-
Openbaring- En ik h J! j Z1Jn oe^ ^er
ran een Jooie schL a,S de st^m
rele wateren en alq 60 de stem vaa
fonders, zeggende All2*?
beerscht, de Heer onzf flï^ ant HÜ
Laat ona blijde viin ^e.Almachti-
MsÊSfaSffiwS
feeechl'gheden derTe j,'™ T°' 2™ de
pi zeid© tot mij- "En een en-
krioftsmaal des' 15 U' d,e tot h(*
We,nu zij, die totZ\geTPen zijn"
kei Um geroenen L- bru,,otemaaI van
Sr hen' d?eP zhn^ V°^en gevond«
Oods door het D™ £eworden kinderen
Wen 4' ?hZSe V0™ is goddl
rd en "versterkt 'drwf ÏV* da«
'evens dn H Sio-lj, bronnen des
verdedigd door dZ?, het is da«
helft/V®?8™1»* van
Oefening der de,J houden do« de
ral alsdan li" ?a< Olijke ie!
rueownbloeien- nu is h". WsaMscl,on-
m on». en- nu bet nog verborgen
■"'smilZZrtêrfm41' wi? bc' °0k
«in, dat wii nllf gen bouden. In
'«erljjk godde fik l"" en l0OI1!,n'
En dat dan nog wel" "Js on®
!efceren zin er T„or Ih 0D,dal We ons
voor schamen, er niet
over durven, spreken, ja het als iets geks
aanzien, als iemand naar buiten toont een
ware heilige te willen zijn.
Hoevelen immers zijn er niet, die bang
zijn om voor zoo vroom te worden ge
houden, en die daarom bijv. niet veel
vuldig communiceeren?
Komt dit misschien ook niet voor een
deel daardoor, dat er onder ons gevon
den worden, die wel eenigszins naar bui
ten toonen, althans de werken er naar
doen, dat ze de heiligheid nastreven, ter
wijl ze in het voorname gebod der naas
tenliefde zoo hopeloos tekort schieten?
Menschen, die zelf zeggen, dat ze inder
daad beter willen zijn dan anderen, maar
die practisch het meest tijd besteden aan
liefdelooze aanmerkingen op anderen, en
die in hun liefdeloosheid zelfs geen kerk
of priesters ontzien, wanneer ze, hetzij ten
rechte of ten onrechte een aanmerking
maken.
!et is duidelijk, dat bij dezulken het
goddelijke leven verborgen is in een ge
heime schuilhoek van het hart, welke al
leen wordt geopend in de kerk, en in het
gebed. Dat dezulken niet ver af zijn van de
Farizeeën is een treurige waarheid; doch
anderen moeten zich door een dergelijk
kwaad voorbeeld niet laten afhouden van
het oprecht, met heeler harte, streven
naar het ook uiterlijk toonen van het god
delijk leven, dat in hen is.
Wie zich schaamt voor het leven, dat
God in hem bracht door het Doopsel, is
het doopsel niet waard.
Zij, die tot het bruiloftsmaal van het
Lam geroepen zijn, worden gevonden on
der hen, die kinderen Gods zijn geworden
door het Doopsel.
Maar niet allen zullen in dezelfde mate
genieten op het oogenblik; dit zal afhan
gen van den genadentoestand, waarin wij
ons bevinden op het oogenblik van ster
ven.
De graad onzer gelukzaligheid zal af
hangen dus van den graad der liefde,
waarmede wij Chirstus hebben bemind,
hoe meer liefde dus voor Christus, hoe
meer glorie hiernamaals. Elk oogenblik
van ons leven is alzoo kostbaar voor ons,
want ieder oogenblik kan ons dichter bren
gen bij God, kan onze graad van liefde
verhoogen, en als dat niet gebeurt, dan is
zulk een oogenblik verloren.
En ga nu niet zeggen: och, wat geeft
het, als ik maar in de hemel kom, hooger
of lager, het doet er niets aan af, als ik
er maar ben.
Liefdelooze praat is het ten opzichte van
Christus, die er een glorie in zal stellen U
zoo dicht mogelijk bij de Godheid te bren
gen, U zoo mogelijk te verheffen. Wat had
Christus niet over voor U, en zult ge Hem
dan niet dat p'eizier willen doen, een zoo
glorievol mogelijk lid te zijn van Zijn ge
heimzinnig lichaam? Willen wij niet op do
meest verheven wijze Christus in eeuwig
heid lofzingen en danken voor de Verlos
sing uit de macht van Satan?
Het zoude een groote lafheid zijn, eeu
afkeurenswaardige, onhebbelijke liefde
loosheid ten opzichte van Christus.
Daarom vermaant Paulus zijne gelo
vigen voortdurend, dat ze toch uit den
weg zullen ruimen alles wat de liefde
tot Christus zou kunnen tegengaan, en
alles te doen, om de liefde tot Christus it
hunne harten te bevorderen.
Alzoo niet zoeken naar de aardsche din
gen, niet terneergedrukt zijn bij de aard
sche zorgen en moeilijkheden, want
duren maar zoo kort; niet' bang zijn voor
de bekoring, want zij staalt U in de liefde
Wij moeten er naar streven onze liefde
tot Christus zoo hoog mogelijk op te voe
ren. Zoo warm, als maar kan, ons hart
voor Jezus doen kloppen, en ons leven zoo
ge'ijkvormig mogelijk aan het Zijne te doen
zijn.
Daarin toch is heel onze heiligheid ge
legen, zooals ik reeds meerdere keeren
heb gezegd, maar wat niet genoeg kan
worden herhaald.
Die heiligheid is iets bovennatuurlijks
en daarom a'len te bereiken door en met
Christus, in Wien wij alles kunnen.
Ruimt toch de zonde weg, hecht U niet
aan het schepsel of aan uzelf, want dit
alles belet de liefde; geeft TJ met alle kracht
aan Christus en weer werkelijk van Hem
en van Hem alléén.
Als wij op Christus go'ijken, zal de
melsche Vader die gelijkenis zien, en Hij
zal, juist a's bij Zijn eenigen Zoon Jezus,
ook in ons. Zijn aangenomen kind, wel
behagen hebben, en dat welbehagen too
nen, door ons evenals Zijnen Zoon bin
nen te laten in de eeuwige aanschouwing
Zijner heerlijkheid.
Dat geve God aan U en mij en aan al
len, die van goeden wille zijn.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
dekm De^™.°ef,e WnS Schriiv!'n
heb?132001 da' n'e' reeds lang gedaan
iwhUan""^ ke' Zijn HoogEerw. niet
131 WMeiL Hii S3®1 liefst
K? z™ gan«. doende wat zijn
mL? om t0 doen-
li» wanneer ik uit mijn lande-
Ismijï 'f fjaren, trekken onwille-
niijn km, Jaidsche persoonlijkheden
^rdichn^ °°rbïJ, ieder met zijn eigen-
ïïktd2we!ke al niet botsen of
hond» 4--I?1JI1 ei£€naardigheden. De
laat^ï ^nger dan de ander;
^ezaam J--Ug P^sseeren, gene trekt
eens ma- meerderen roep ik nog
ton woonLl00* verbeelding terug,
ben aig n daden herdenkend tot ik
Tot (W.iuare weer voor mij zi° staam.
fcken pn ^en,,nu behoort steeds onze
t allerduidelijkst zie ik hem
dan als aalmoezenier van het Rijksopvoe
dingsgesticht, waar hij geregeld zijn Zon-
dagsche beurt waarnam.
De catechismuslessen werden er in
week gegeven door een der Eerw. Hceren
kapelaans van de Mon Père-kerk
achtereenvolgens deden zulks deken Bors-
boom, pastoor Lousen en kapelaan Blom
maar de Zondagsche H. Mis lazen de
deken en zijn medewerkers om de beurt
dat ging zoo regelmatig als een uurwerk
Weer of geen weer, „de pastoor-zelf"
zoo zei dan het personeel was op den
juisten Zondag present, liefst heen en te
rug loopende, met z'n misdienaartjo als
gezelschap, 't Moest al gieten of verbazend
modderig wezen, bij dooiweer b.v., alvo
rens de deken van een rijtuig gebruik
maakte. „Dat liet hij aan de jongeren
over", die don laatsten tijd echter meer en
meer de fiets invoerden.
Reeds als kapelaan der Mon Père had De
ken Dessens in de gestichtskapel de H. Mis
gelezen: toenmaals voor de R.K. bewoners
van het „Huis voor Militaire Detentie",
onder welken naam menige oudere Lei-
denaar de gebouwen aan de Gevangenlaau
nog kent. Er waren in dien tijd heel wat
meer aanwezigen bij de godsdienstoefenin
dan later, toen het R.O.G. ip de al
oude huizingo gevestigd was. Ook de gaan
derijen van het kleine bedehuis deden
toen dienst, want het aantal gevangenen
bedroeg soms ettelijke honderden, 't
Heeft mij altijd verwonderd, hoe men er
zooveel manschappen behoorlijk heeft
kunnen huisvesten en aan den arbeid zet
ten, want naar huidige begrippen is er
voor zoovelen geen plaats hetgeen wel
blijken zal als straks het uit 1666 datee-
rende „Pesthuis" zijn zooveelste bestem
ming krijgt, n.l. als Rijksasyl voor Psycho
paten. Men keek echter indertijd zoo
nauw niet.
Hoe 't zij, deken Dessens sprak gaarne
over de dagen, waarin hij als jeugdig
priester voor de militairen officieerde en
speciaal weerklonk hem nog in de ooren,
met hoeveel devote kracht zij hun Kerst
liederen plachten te zingen. Er zullen
trouwens onder die gestrafte soldaten wel
heel wat goede Katholieken geweest zijn;
de militaire tucht was voorheen streng en
men behoefde volstrekt niet verdorven te
wezen om er onzacht mede in aanraking
te komen.
Tden de dekeD na een jarenlang profes
soraat, de gestichtskapel weder betrad,
vond hij er de verpleegden der Rijkswerk
inrichting voor vrouwen, waarbij in 1910
kwamen de Rijksopvoedelingen; voor bei
de categorieën werd afzonderlijk de H.
Mis gelezen, zoodat de dienstdoende gees
telijke steeds moest bineeren.
De vrouwen, aanvanke'ijk evenzeer tal
rijk, verminderden, verdwenen werden
n.l., toen zij nog met ongeveer twaalven
waren, overgeplaatst naar Gorinchem
de jongens restten, wier aantal de 40
nooit overschreed.
Maar wat verminderen mocht, niet de
ijver van deken Dessens, die voor de ook
steeds kleiner wordende schare Rijksop
voedelingen met evenveel nadruk zijn pre-
dicatie bleef houden als stond hij voor een
dicht bezette kapel. De jongens moesten
aanvankelijk even wennen aan de eigen
aardige uitspraken van den gewijden spre
ker, die af en toe even verwijlt alsof hij
al doceerende een of andere plaats in liet
voor hem liggende hoek moet nas'aan;
maar zij hoorden dit alras niet meer en
luisterden oplettend naar zijn vaderlijke
vermaningen
Tot vóór weinige jaren hield Deken Des
sens zijn Zondagschen beurtgang naar het
R. O. G. vol; ja, na de zware ziekte, we ke
hem toen overviel, hervatte hij terstond
weer de trouwe gewoonte om mot zijn
kapelaans in allen eonyoud den arbeid
te deelen. Ongetwijfeld is het slechts aan
zijn gezondheidstoestand te wijten, dat
kort daarop Zijn HoogEerw. den dienst in
de gestichtskapel geheel aan zijn medewer
kers moest overlaten.
Zooals is 't voorrecht had Deken Des
sens in mijn ambtelijken arbeid te leeren
kennen, zoo bevond ik hem ook in het da-
gelijkscho leven: eenvoudig, ondanks zijn
geleerdheid, ondanks zijn waardigheid
Zijn geleerdheid, 't Is toch maar een
feit, nietwaar, dat Deken Dessens jaren
lang als professor to Warmond een hoogst
belangrijk aandeel heeft gehad in de vor
ming onzer aanstaande priesters en dat
hij heeft behoort tot degenen, die ons
van den Bijbel een nieuwe vertaling be
zorgde een arbeid, waarvan slechts in
gewijden de wetenschappelijke waarde
geheel kunnen beoordeelen
Wie zou dat echter a'lemaal onzen de
ken aanzien, als hij daar zoo rustig door
zijn parochie wandelt, in zijn optreden te
genover wie Item groeten of aanspreken
en en al gemoedelijkheid. Net zoo'n be
jaarde dorpspastoor, die de vriend is van
iedereen.
En toch gaat daar dan de deken van
stad en omgeving, een kanunnik van
Haarlem's bisdom welke laatste waar
digheid heel katholiek Leiden hom zoo
gaarne verleend zag. Deken Dessens b eef
er evenwel dezelfde eenvoudige priester
om, wien het geen behoefte is zijn paars
te toonen.
Natuurlijk lever ik hier een zeer onvol
ledig karakterbeeld van onzen kanunnik,
van wiens lang leven ik slechts een stukje
vermocht te zien. Gelijk alle bejaarden
en die van onze tijden vooral heeft hij
vee' nieuws rond zich z'en ontstaan, waar
mede hij zich mogelijk niet altijd heeft
kunnen vereenigen, maar ik heb zoo'n
idee, dat hij nooit tot de tegenstrevers
heeft behoord Daarvoor heeft hij ken
merk der ware wijsheid te veel res
pect voor anderer inz'chten, welke ziens^
wijze gepaard gaat met hetzelfde vertrou
wen, hetwelk hij zelf vermag in te boeze
men. En zoo heerscht er rond deken Des
sens een sfeer van rustige werkzaamheid;
ieder weet: wat goed is kan op zijn hu'p
en medewerking rekenen a' bracht
het klimmen der jaren groote voorzichtig
heid mede. En is de bedachtzaamheid van
den ouderdom neit vaak een juist tegeni
wicht naast jeugdige voortvarendheid?
Eén ding meen ik van onzen deken ze
ker te weten: hij vindt het een aangename
gedachte, dat zijn kerk nog altijd sfaat op
de plek, waar zij een paar eeuwen gele
den gesticht werd, zij 't dan toen natuur
lijk in veel kleiner gedaante, verscholen
achter de buizen der Haarlemmerstraat.
Alle andere Roomsche bedehuizon van
Leiden uit dien tijd zijn óf verdwenen
of door nieuwe op een andere plaats dan
do oorspronkelijke vervangen; alleen de
Mon Père staat op historischen grond, zoo
dat 't daar juist de plek is, waar een de
ken zich thuis kan gevoelen, 't Is daar als
't ware de moederplek van Roomsch Lei
den en resideerend tor plaatse, waar ook
zijn voorgangers toefden, gevoe't onze de
ken zich daar in het middenpunt van zijn
bloeiend dekenaat.
Moge Zijn HoogEerw. er nog menig
jaar zetelen.
Deken Dessens, uit de verte mijn eer
biedwaardige huldegroet!
AJO.
HET DAGHET IN DEN OOSTEN
In het Oosten rijst do dageraad. Vóór
de zon boven den horizon verschijnt is de
hemel reeds vol van licht, dat zijn teere-
zilverglanzen werpt over do bedauwde
velden en over de vochtige bladeren van
boom en struikgewas.
Nog is de zon niet boven de kim; nóg
zwijgen de vogels; maar een zanger is er
toch.
Beneden aan den muur van een ridder
kasteel staat een ridder, die omhoogtu-
rend zijn minnelied een jonkvrouw toe
zingt.
Maar de ridder is valsch en WTeed, on
danks zijn liefdeklacht.
Kort voordat de wachter op de toren
tinne de komst van den dageraad aan
kondigde, heeft de ridder die zich in de
liefde der jonkvrouw mocht verheugen,
zich uit het kasteel verwijderd. Hij heeft
den naijverigen medeminnaar ontmoet, die
tevergeefs naar 't hart der jonkvrouw
dong. In een woordenwisseling heeft hij
er zich op beroemd, dat het meisje hem
alleen genegen was. Een tweegevecht is
gevolgd en de begunstigde minnaar ligt
nu verslagen onder do groene linde.
In het gedicht „Het daghet in den Oos
ten" wordt dat alles niet zoo omstandig
verhaald. Het gaat naar den aard der
Midde'eeuwsche epiek alles sprongsgewij
ze. Het verband van het verhaal laat zich
meer raden dan dat het aangegeven
wordt.
De valschc ridder betuigt nu onder het
venster, hoo zijn liefde zoo groot is, dat
hij met het meisje wel naar verre, vreem
de streken wil reizen.
De jonkvrouw antwoordt: „Dat is niet
noodig, levenslustige ridder. Ik heb mijn
lief bij me en we zijn samen dolgelukkig".
„Gij spreekt onwaarheid", luidt het
antwoord „daar ginds onder de groene
linde ligt hij, die hij u was, nu verslagen."
En na deze wreede woorden verwijdert
hij zich.
Aan ontzettende angst ten prooi slaat
het meisje een mantel om en begeeft zich
naar de aangeduide plaats, waar zij den
vermoorde vindt
„Och", wcek'aagt zij, „lig je hier ver
slagen, mijn troost, mijn leven. Nu ben jo
gevallen als offer van je roemen op mijn
liefde en je fierheid. Wie zal mij troosten?
Hoe za' ik mijn droevige eenzaamheid
dragen?"
Schreiende begeeft zij zich huiswaarts
en wendt zich tot de daar aanwezige ede
len. Handenwringend doet zij op dezen
een beroep om haar te helpen den dier
baren doode te begraven Maar zij ontmoet
niets dan koude blikken en een somber
stilzwijgen Dan begeeft zij zich weer
doodsbedroefd naar de plaats waar zij den
verslagene vond.
Zij neemt hem teer in haar armen en
kust de koude lippen als om met baar
warmen ademtocht het verstijvende 'i-
chaam tot leven te wekken. Langen tijd
blijft zij zoo Dan rest haar nog één droeve
plicht.
Zij neemt zijn ridderzwaard en delft
er een groeve mee in de aarde, waarna zij
den doode begraaft. Met" de wereld heeft
zij nu afgedaan Geen aardsche bruide
gom zal meer haar troost en toevlucht
zijn en zij begeeft zich in een klooster.
Ten a len tijde is de litteratuur een spie
gel geweest van hot leven. Bemerkt men
in de M ddeleeuwsche litteratuur uitingen
van b'ned gon strijd, het 'even zelf gaf de
voorbeelden.
Maar „Het daghet in den Oosten" en
„De Con'nckskinderen" zijn de bewijzen, dat
ook zachte en teere aandoeningen in de
borsten woondden: ze'fopoffering, hooge,
reine liefde en onwankelbare trouw. En
deze gezindheden komen niet alleen in de
latere litteratuur tot uiting. Want „Het
daghet in den Oosten" moet zeer oud
zijn.
Het begraven met een ridderzwaard ia
een trek die in de oudste epische poëzie
voorkomt. In de latere Middeleeuwen ver
dwijnt het vermelden hiervan uit de lit
teratuur. We weten met zekerheid, dat het
lied in do eerste helft der 14de eeuw ge
zongen werd; maar het kan heel, heel
lang van te voren ontstaan zijn.
En wat het aardigste is, het is hoogst
waarschijnlijk een oorspronkelijk Neder-
landsch gedicht en dus niet zooa's zoovele
onzer oude liederen vertaling of bewer
king.
Ik geef nu don tekst van het lied.
„Het daghet in den oosten,
Het lichtet overal,
Hoe luttel weet mijn liefken
Och waer ick henen sal
Och warent al myn «vrienden
Dat myn vianden syn,
Ick voerde u uten lande,
Myn lief, myn minnekyn."
Dats waer sou di mi voeren
Stout ridder veel gemeyt?
Ic ligge in myns liefs armkens
Met grooten waerdicbcyt."
„Lich dy in uws liefs armen?
Bi lo, ghi en segt nie waer,
Gaet henen ter linde groene
Verslegon so leyt bi daer."
Tmeysken nam haren mantel
Ende si ghinc enen ganck.
Al totter linde groene
Daer si den dood en vant.
„Och ligdy hier verslagen
Versmoort al in U bloet?
Dat heeft ghedaen u roemen
Ende uwen hoghen moet.
Och ligdy hier verslagen.
Die mi te troosten plagh,
Wat hebdi mi ghelaten
50 monighen droeven dnchl"
Tmeysken nam haren mantel
Ende si ghinc enen ganck
Al voor haers vaders poorto
Dio si onts'olcn vant
„Och is hier eenich here
Oft eenich edel man,
Die my minon dooden
Begraven holnen can?"
Die heren s weg hen al stille,
51 en maeckten gheen ghcluut;
Dat meyske keerde hacr omme
Si ginc al wcenende mil
Si nam hom in haren armen,
Si custo hem voor den mont,
In een der corter wilen
Tot a'so meniehen slonl
Met sinen b'ancken swaorde
Dat si die aorde op groef.
Met haer sneewitte armen
Ten grave dal si Imm droech.
„Nu wil ich mi begheven
In een cleyn cloosterkyn,
Ende dragen swarte wylen
Ende worden een nonnekyn."
Met hare claerder stemme
Die messe dat si sanck;
Met haer sneewitten handen
Dat si dat belleken c'anek
LEVENSWIJSHEID.
Het huis der trotschen zal de Heer ver
woesten, maar de grenssteenen der wereld
stelt Hij vast.
B der Spr. XV, 25.
In het H. Sacrament wordt gee.ste'ijke
genade toebedeeld: de verloren veerkracht
wordt in de ziel hersteld en de schoon
heid, door de zonde misvormd, keert met
nieuwen luister terug Zoo groot is som
tijds deze genade, dat wegens de volheid
der geschonken godsvrucht niet enkel do
geest, maar ze'fs het brooze lichaam zijne
krachten vermeerderd voelt.
Thom. v. Kempen IV, 6.
A'tijd goed te doen en weinig van zich-
zelven te houden, dat is het teeken van
een nederige ziel.
Thomas a Kcmpis.
Plannen zonder raadp'eging gemaakt
worden verijdeld; maar waar veel raads
lieden zijn, daar komen ze tot stand.
B. der Spr. XV, 25.
Hoevelen willen geëerd worden, of
schoon de hemel hen veracht.
Gabriël Palau S.J.
De bij de productie betrokken mensch,
hetzij werkgever of arbeider, moet zijn be
zigheid opvatten als de hem door God toe
gedachte taak in do volksgemeenschap.
Door bereidwilligheid zich to schikkc naar
de plannen der Goddelijke Voorzienigheid
brengt de mensch zijn liefde jegens God tot
daadwerkelijke uiting.
Mr. dr. A. Borret S.J.
Evenals de zon de bloemen uit de aarde
te voorschijn roept, zoo kan slechts liefde
het goede in het menschelijk hart opwek
ken.
De maanden worden weken, de weken
dagen, de dagen uren en de uren oogen-
blikken en het oogenblik alleen is het, dat
wij ons bezit kunnen noc-men. Maar ook
dat bezitten wij alleen, terwijl het reeds
vergaat en zoo is geheel ons bestaan
één en al vergankelijkheid.
Mén spreekt van menschen, die van
overtuiging wisselen als van een k eeding-
stuk. maar niet van dogenen, die, veel
voorz'chtiger, alleen dikwijls van kraag
veranderen
Als een onbetame'ijk woord in een zwak
hart valt, breidt het zich uit en verspreidt
zich als eon druppel olie op 'n laken;
somtijds grijpt liet het hart zoodanig aan,
dat het dit met duizend schuldige gedach-
en vervu't.
Wij klagen gaarne over andoren, en
willen niet, dat iemand zich beklaagt over
ons.
Natuur overhaast zich nooit.
Lof maakt een wijs man bescheiden,
maar een dwaas verwaand.
Laten we eiken dag tenminste iets
doen, dat oon weinig leed zal wegnemen
van de wijde were'd.
De daad predikt krachtiger dan het
woord.
Nijd voedt den laster.
De ware liefde is verkieselijker boven
alle rijkdommen der wereld.
Er ie geen plicht, die we zoo zeer on
derschatten als de plicht, gelukkig te zijn.
Een vriendelijk gezicht Ixrongt zonno-
schijn;
Laat het uwe ook oen zonne zijn.
Zoodra men den arboid lief krijgt,
wordt het leven gelukkig.
Indien ge door iedereen wilt bemind
worden, moet ge eerst zelf ieder bemin
nen.
Naarmate wij liefhebben, zal men ons
liefhebben.