brieven van een stedelander. derde blad „DE LEIDSCHE COURANT'' HET EINDPUNT VAN HET PLAN GODS IN ONS ZATERDAG 18 JUNI 1927 Wet is ook weer het plan, dat God heeft omtrent ons? Het is, dat wij, zooveel slechts in ons Termogen is, gelijkvormig zullen worden aan ons goddelijk toonbeeld Jesus Chris- jat wij zullen leven geheel in ver eniging met Hem, als zijne ledematen, terwijl HÜ orLS Hoofd Bij het Laatste Avondmaal nu bad Christus den Vader, dat, waar HU is, ook Zijnen zullen zijn. Welnu HU is met verheerlUkto menschheid gegaan naar hemel, zittend aan Gods rechterhand; is het Christus' verlangen, dat ook jaar zullen komen; en dat zal gebeu- als wy maar met Hem vereenigd le- jat is dus de volheid van het Gods plan, dat wij komen tot de aanschouwing der Godheid, zooals Christus' verheer lijkte menschheid die geniet. Christus kwam op aarde, zooals Hij- ajlf het zegt, opdat wij het leven zouden hebben; maar het leven is slechts waar achtig als het eeuwig is. Immers wat is het leven waard als het niet eeuwig du- zou? rij kunnen dat leven hier op aarde verliezen door de zonde, en alleen als wU ontslapen „in den Heer" blijft het leven voor ons in eeuwigheid; Het leven op aarde in vereeniging met Christus is pas de dageraad, het zal ko men tot volle middaghoogte, wanneer het Toortgaat in de eeuwigheid; zoo wordt dan ook de sterfdag der heiligen door de Kerk meermalen genoemd de gehoor te nd tot bet volle leven. Do H. Paulus vermaant dan ook voort durend de geloovigen, dat ze dit leven zullen bewaren, en altijd bidt hU ervoor, opdat zij zouden weten, welke de rijkdom der heerlijkheid van Gods erfenis onder heiligen. Wat is het, wat God voor ons bereid heeft? 0, bet is slechts met een heiligen Échroom, dat wij er van spreken, want oog heeft het gezien en geen ,oor leeft het gehoord, en geen menschenhart leeft het ondervonden; wU kunnen het niet naar werkelijkheid beschrijven, om- lat God het ons niet heeft geopenbaard en volle. Wij kunnen slechts, op grond der Ipenbaring zeggen, dat wU God zullen ien, en Hem zullen beminnen en genie- Daardoor zullen wU deelen in het Gods even en eeuwig gelukzalig zijn, zooals iod; dan zal bevredigd zijn ten volle het lartsverlangen ,van eiken merusch om ölkomen gelukkig te zijn, met het geluk, raarvoor het menschenhart geschapen is. Wij zullen God zien van aanschijn tot anschijn zooals Hij is in Zijne Volmaakt- wij zullen in gemeenschap komen net den Vader en den Zoon en den H. eworden naar het vleesch, die voor ons leeft geleden, en aan wien wij de Ver te danken hebben. Dan kunnen rij lof geven aan Hem, die ons met zijn bed heeft vrijgekocht. Eindelijk is dan de sluier opgeheven, duisternis verdreven, de klare waar- ïeid staat voor ons, de Goddelijke zon overstraalt onze zielen en wij baden in licht, en in dankbaarheid zingen wij Ion lof van God in eeuwigheid. In het licht der genade, het licht der brie aanschouwen wij de Moeder des leeren, Maria, in al haar heerlijken luis ter; ons kinderhart loopt over van vreug de bij het zien van die verheven Vrouwe, Tan wie ons zooveel gesproken werd, en die wij zoo bijzonder hebben vereerd hier op aarde. Wij gaan door de reien der Engelen, de reine en zuivere geesten, dienende de 'i, en wij wandelen te midden der rs en Martelaren en Maagden, en van alle Gods lieve heiligen. Misschien bekruipt U een zekere angst, die u doet zeggen: maar hoe? Zal dat voor mij, zondaar, ellenidigen mertsch zijn weggelegd? 0,- wilt niet twijfelen aan de belofte van God zelf, Die U door het 1 heeft aangenomen tot zijn kind, j ook tot zijn erfgenaam, die recht beeft te wonen in het buis zijns Vaders. Doet slechts wat God hier van u vraagt, «n God is niet ontrouw aan zijn belofte, in dat zelfs niet zijn. Meent ook niet, dat de zielen zullen Terstarren in de aanschouwing Gods; zij suHen haar werkdadighedd bewaren, haar Termogens zullen kunnen werken, anders Tras er geen sprake van volmaaktheid. Het zien van God is niet het eenige, ttij zullen, tengevolge van het aanschou- Tren, het kennen der Godheid, ook onze ïw*° aan ^em £even> zullen i beminnen uit geheel ons hart en met at onze vermogens. hat moeten wij reeds hier op aarde; maar hoe menigmaal komt er iets aan onze liefde tekort, en hechten wij ons, ^'tegenstaande wij beter weten, toch - aan een of ander schepsel meer dan aan God? haar is in den hemel geen sprake van, we God kennen op volmaakte wijze, net eenige goede en schoone en hei- Tan ware' €n ^an vuig* ouzo liefde Hij, die hier op aarde zijnen God waar lijk liefheeft laat zich reeds hier door niets scheiden van zijnen God,door geen vervolging of dood, of door cenig schep sel. Dat' was de kracht der Apostelen, dat was de sterkte der Martelaren, dat was de macht der Maagden. Of zal de mensch sterven voor iets wat hij niet liefheeft? Neen, hij zal het verla ten als de dood dreigt. Hoe zal dan zijn de liefde, als wij dien God aanschouwen zooals Hij in werkelijkheid is? Eeuwig en onverganke lijk en niet moer te verliezen bovendien. Hij, die liefheeft met heel zijn zuiver hart omhelst en prijst den geliefde, en spreekt van geen ander en denkt aan geen ander en werkt voor geen ander, en strijdt voor geen ander; de geliefde is hem alles, is hem genoeg. Wat zal dan zijn de uiting jegens de Eeuwige Liefde, de hoogste en meest waarachtigste? Kan het iets anders zijn, dan een innige lief desomhelzing, een eeuwig prijzen en loven, een eeuwig aanbidden, en een daardoor eeuwig bevredigd zijn, juist in liefde, waaraan het menschenhart zulk een behoefte heeft; een behoefte, die daaruit te verklaren is, omdat God zelf die behoefte in de menschenziel heeft Zoo is het te begrijpen, dat, als men met menschelijko middelen het niet uit te beelden geluk der hemelen, toch wil voorstellen, men het doet door de God head voor te stellen te midden van een knielende menigte, die Hem aanbidt, die het zielsverlangen was van allen, diio er aanwezig zijn; een knelen'de menig Ie welke de schoonste muziekinstrumenten heeft ter hand genomen, en de heerlijkste liederen heeft bedacht, om aan zijn liefde uiting te geven: „Aan U, o Heer, de glo rie, de eer en de macht in de eeuwen der eeuwen.'' Wij zullen God genieten, d.w.z. God zal onze eenige vreugde zijn, zooals Hij het zelf zedde: „Ik zal uw overgroot loon zijn.'' .Hijzelf zal zich omgorden, ons doen aanzitten, en ons bedienen" (Luc. 12, 37). O Heer, Gij verzadigt uw uitverkorenen van den overvloed TJws huizes, en Gij drenkt hen uit den stroom uwer wellusten want- in U is de bron zelf des levens" (Ps. 35, 9). Daarom sprak David: „Gelijk het hert verlangt naar de waterbronnen, zoo ver langt mijn ziel naai' U, o God; mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God; want ik zal slechts verzadigd worden wanneer Uw glorie, vol wellusten, mij zal verschijnen. (Ps. 41). En zegt ook Christus zelf niet dat do getrouwe dienaar zal ingaan in de vreug- i des Heeren? Het zal dezelfde vreugde zijn, welke muciige"volmaaktheid kent; welnu in die kennis zullen wij deelen, en dus ook ver heugd zijn in eeuwigheid^ zonder de vrees, dat het ons kan ontnomen worden. Daar zal geen dood meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch smart; maar God zelf zal de tremen afwisschen van de oogen dergenen, die in zijn vTeugde zullen binnengaan. Aldus spreekt Joannes in zijn boek der Openbaring. En Paulus drukt het op deze wijze uit: „Er zal geen zonde meer bestaan, noch dood, noch vrees voor den dood; niets zal ons deze vreugde ontrooven; het is voer immer, dat wij met den Heer zul len zijn. (1 Thess. 4, 16). En ten slotte de Meester zelf: „Ik geef aan mijue schapen het eeuwige le ven en zij zullen in eeuwigheid niet ver loren gaan, en niemand kan zé uit mijne hand wegrooven. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is grooter dan allen, en niemand kan ze uit de hand Mijns Va ders wegxooven, Mijn Vader en Ik, Wij zijn één." En op een andere plaats: „Nu zijt gij hierbeneden in droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal u uwe blijdschap ontne men." Wij zullen moeten bidden en niet op houden met vragen, dat onze zielen dat eeuwig geluk zullen mogen smaken; alles zullen wij moeten opofferen, om dit geluk deelachtig te worden, en het is te begrij pen, dat zij, die zich dit geluk zullen zien ontglippen, en dat nog wel door hun eigen schuld, op de tanden zullen knersen 1 van spijt, die te laat komt. In dit licht van het eeuwige geluk ver dooft alle aaTdsche vreugde, welke immer met bitterheid en onzekerheid is gemengd in deze gedochte aan het eeuwig geluk ontstaat dio heilige onverschilligheid voor alle aardsche genieting, een onverschil ligheid, welke niet begrepen wordt door den beiden onzer steden en dagen, die er mede spot en lacht, maar die in zijn waanwijsheid een verkeerden weg gaal; een onverschilligheid, welke echter wel meer mocht worden betracht door hen, die in Christus gelooven, en die het plan Gods in hunne zielen willen verwerkelijkt zien. Wie recht op zijn doel afgaat, heeft slechts één verlangen: God te zien, te be minnen en te genieten, en dot voor eeuwig. God geve het u en mij! Wanne* ^et onbescheiden te wezen Tan b -mbiar sclirvf» Het praeadvies onderwr11 inzake bet bewaarschool- fen Ceni20 bevreemding te heb- seiezen. ljil^n |..^telÜke jaren bestaat er wette- •wisstelling op het gebied van het Lager Onderwijs. Deze gelijkstelling is geen recht geworden doordien zij wette lijk werd geregeld; neen, de toestand is juist andersom: de wettelijke regeling ont stond wijl de gelijkstelling als "een recht werd erkend. Natuurlijk wordt dat recht niet be- begrensd door de termijnen, aarin het La ger Onderwijs wordt gegeven. De wette lijke regeling der gelijkstelling strekt zich weliswaar nog nipt verder uit dan de la gere school, maar dit doet aan de alge meenheid van het recht niets af. 't Is slechts een quaestie van tijd zii 't. ge zien de huidige toestanden, misschien van langen tijd dat do gelijkstelling over do gansche linie van 't onderwijs wette lijk zal worden geregeld. Nu zeggen B. on W. wel zulks in tegenstelling met de Commissie voor de Bewaarscholen dat de gemeente eigen lijk met het bewaarschoolonderwijs niets heeft te maken, wijl „elke wettelijke rege ling en dus ook elke verplichting voor de gemeente om bewaarscholen te stichten ontbreekt", maar ziet: deze opinie dateert pas van dit jaar, is niet ouder dan het praeadvies. Wat toch is liet geval? B. en W. zeggen het zelf: ,,In het jaar 1841, toen er in deze gemeente nog geen bijzonder bewaarschoolonderwijs bestond, nam de gemeente het bewaarschoolonder wijs ter hand, een der weinige takken van onderwijs, welke de gemeente, geheel on verplicht, tot het terrein van haar werk zaamheid kan maken". (Tusschen haak jes: deze zin met drie keer het woord ge meente en drie maal het woord onder wijs is niet fraai, 't Staat echter zoo in het officieele stuk, waarmede alzoo geen navolgenswaardig stijlvoorbeeld wordt ge geven). Reeds in 1841 dus zag Leiden het nut ervan in, aan kinderen, die nog niet rijp zijn voor de lagere school, toch al eenige leiding te geven, welk nut tegenwoordig al gemeen wordt erkend. Dat voorbereidend onderwijs, zooals men 't ook wel noemt, wordt zelfs gekoesterd met allerlei metho den, zooals die van Fröbel en Montes- sori. De Sleutelstad was alzoo zeer vooruit strevend en alles ging tot nu toe heel knusjes. De openbare bewaarscholen wer den natuurlijk geheel bekostigd uit de gemeentekas en toen er ook bijzondere be waarscholen verschenen kregen deze eeni ge subsidie. Waren die bijzondere inrich tingen niet gesticht en had de stad voor alle bewaarscholen kinderen, welke zich aanmeldden via hun ouders natuurlijk ruimte moeten maken, dan zou zulks haar begrijpelijkerwijze meer hebben ge kost dan die subsidies, zoodat de toestand /oor den gemeentelijken fiscus zeer voor- deelig was, zelfs al werden de subsidies gaandeweg wat hooger. Dit zou allemaal nog wel een tijdje goed hebben gegaan, maar ziet: daar ko men bijzondere bewaarscholen meer sub sidie vragen wat geen wonder is, want zij hebben het noodig terwijl terzelfder tijd een verzoek inkomt om de stichting van nóg een openbare bewaarschool. Naar mijn bescheiden meening zou 't nu voor de hand hebben gelegen, dat B. en W. hadden gezegd: We passen de ge lijkstelling van het L. 0. ook op het voor bereidend onderwijs toe, dan hebben we ineens een zuiveren toestand; en wat die nieuwe school betreft, indien deze als aanvulling noodzakelijk blijkt, dan zul len we volharden bij wat de stad sinds 1841 al doet. Dit laatste ware dan met een een gelukkige toepassing geweest van het juiste denkbeeld: de bijzondere school regel, de openbare uitzondnrina* Zq 'willen van een nieuwe stadsschool niet weten, hoewel zij „van oordeel zijn, dat in zeker stadskwartier de behoefte aan een bewaarschool wordt gevoeld", en wil len de verzorging van het bewaarschool onderwijs voortaan geheel overlaten aan het particulier initiatief, dat dan wel wat ruimer zou kunnen worden gesubsidieerd. 't Wil mij voorkomen, dat dit op den duur geen houdbaar standpunt is. Waar Leidsche overheid al sinds zoovele ja ren het nut van bewaarschoolonderwijs erkent, kan zij bezwaarlijk opeens het bouwen stop zetten, eenvoudig op ande ren rekenend. En waar we tegenwoordig gaan in de richting der gelijkstelling, deze zelfs voor het L. O. reeds wettelijk vast ligt, is het teruggang om louter van subsi- dieering te spreken Op de bijzonderheden van het voorstel vin B en \T ga n et in. 't Is al ver meten genoeg, dat ik uit de verte deze zaak, welke buiten mijn competentie ligt, aanroer, doch ik werd hiertoe gedrongen door het groote gewicht der aangelegen heid. Wie 't kind heeft, heeft de tekomst, het geen verklaart, waarom wij zoozeer strij den voor de bijzondere school. De weg naar de lagere school nu gaat voor me nig kind door de bewaarschool Reeds bij 't voorbereidend onderwijs kunnen de kiemen gelegd worden, welke later moe ten ontspruiten en daarom ligt het voor de hand, dat we ook het bijzonder be waarschoolonderwijs tot een groote uit breiding moeten trachten te brengen. En dan is er nog een andere kant aan deze zaak. Wie maken voornamelijk van de be waarscholen gebruik voor hun kroost? De ouders van groote gezinnen, wien niemand het euvel zal duiden, dat zij hun drukke zorgen waarvan de samenleving later profiteert! overdag eenigszins trachten te verlichten, en de minder ruim gesitueer den, wier bezigheden hen niet toestaan hun kroost ook al is dit weinig talrijk, tot den leerplichtigen leeftijd thuis te houden. En juist tegenover dezulken nemen B. en W. nu zulk een schriel standpunt in, wat m indruischt tegen de verplichtin gen, welke de gemeenschap ten aanzien dier ouders te vervullen heeft. Ik ben benieuwd naar het lot, hetwelk het voorstel van B. en W. in den Raad be schoren zal wezen, maar durf alvast wel wedden, dat het niet ongewijzigd zal blij ven. Mogelijk zal de gelijkstelling nog niet geheel worden toegepast financieelo overwegingen kunnen zwaar moeten we gen maar de Vroedschap zal allicht meer in die richting gaan dan B. en W. AJO De meening van Ajo wijkt af van die van B. en W., misschien ook geheel of gedeeltelijk van die van de' verschiilende partijen in den Raad maar is in ieder geval waard gelezen en overwogen te wor den. Red. L. Grt. HET WAREN TWEE CONINCKSKINDEREN. door S. Alvorens deze roerende Romance af te schrijven, mogen enkele opmerkingen over don vorm worden gemaakt. Ze is zonder twijfel een der oudste ge dichten in het Middelnederlandse!!. Daar voor pleit in de eerste plaats de algemeene waarheid dat de epische poft: ie ouder is dan de lyriek. Maar dat is een algemeen heid. Belangrijker is het feit, dat het ge geven vrijwel bij alle cultuur volken in alel talen bezongen wordt, lang vóór het Middelnederlandseh zich gevormd had uit do Oud-Nederfrankische dialecten. Reeds wezen we vorder op het voorko men van assonneerend rijm: alleen de klin kers rijmen, b.v. lief, diep; vel, helt; ganc, vant. Hoe meer we de 15de eeuw naderen, des to meer leggen de dichters er zich op toe, geen zonden tegen het rijm te begaan In vroegeren tijd, toen de Romances onder snaartuigbegeleiding in de burchthal ge zongen werden, achte men de assonnanco voldoende. Dan vindt men een eigenaardige herha ling en analogie in do aansprekingen b.v.: „Och moeder'', seide si, „moeder". „Och dochter", seid si „dochter". „Och visscher", seide si, „visscher". De eerste strophe plaatst ons onmiddel lijk raidden in de geheele situatie. De oude epische dichter weet ons on middellijk belangstelling in te boezemen en heeft geen lyrische inleiding noodig. Tusschen de op ecnvolgende strooken is niet door „waaroan en daarom", logisch verband gelegd. De overgangen zijn er wel, maar worden aan de fantasie van den lezer of hoorder overgelaten. Het verhaal beweegt zich eenigszins sprongsgewijze voort. Men kan al deze dingen opmerken, wanneer men straks het gedicht in zijn geheel leest. Het waren twee coninckskinderen, Si hadden malcander so lief, Si conden biifen niet comen, Het water was veel te diep. Wat deed si? Si stac op drie keersen, Als savons het daglicht sonc; „Och liefste count, swemter over Dat deed sconincs sone, was jonc. Dit sach daer een oude quene, Een also vileinich vel, Si ghinker dat licht uilblasen, Daer verdronken die jonghe helt. „Och moeder'', seide si „moeder"! Mijn hooftje doet mijnder so wee, Mocht ioker een cont half uurtje Spanceeren al langhes de see „Och dochter", seide si, „dochter"- Alleen en meuoht ghi niet gaen; Weckt op u jonoste suster, Ende laten die met u gaen". „Mijn alderjonckste suster Dat is also deinen kint, Si pluct maer al de roosjens En die bladert jens laat si staen, Dan segghen maer alle do lieden: Dat hebben coninos kindren ghedaen" „Och dochter", seide si „dochter"! Alleen en meugt ghi daer niet gaen: Weot op u joncsten broeder, Ende later die met u gaen". „Och moeder, mijn joncste broeder Dat is also kleinen kint, Hij loop ter naer al de voghels, Die hij in sijn weghen vint. De moeder ghinc nao de kerke, Do dochter ghinc haren ganc, Tot sy er bi twater een visscher, Haors vaders visscher vanqt. Och visscher", seide si, „v dier Mijn vaders visscherkyn! Woudt ghi een weinig visschen, Tsoud u wel ghelonet sijn". Hi smeet sijn net in twater, De loodjens die ghinghen te gront. Hoe haest was daer ghevissclict Sconincs sone, van jaren was jono. Wat troc si van haer bande? Een vingherlinc root van gout: „Hout daer, mijns vaders visschorl Does vingherlinc root van gout.'' Si nam hem in haer armen, Si custen hem voor zyn mont: „Och, mondeken, cost ghi spreken, Och hertjen, waert ghider ghesont.'* Si nam hem in haer armen, Si sproncer ipee in de see: „Adieu, mijn vader en moeder! Ghi siet mi nemiuermee." Adieu, mijn vader en moeder, Mijn vriondekens alle ghelyck Adieu, mijn suster en broeder Ic vaorder nae themelryc!" Hel lied van de koningskinderen moet in de Middeleeuwen en ook nog veel la ter in Vlaanderen veel gezongen zijn. Mij zijn ten minste drie zeer verschillende melodidtn bekend, alle even zangerig Eigenlijk moet men zoo'n lied hooren zingen; want de tekst is nog maar de helft. Do melodie, als deze good is, geeft de rechte sfoer, de stemming. En de me lodieën van oude volksliederen zijn altijd goed. Zij zijn niet in elkaar geprutst achter een piano door een zooveelste- rangs componist. Zij zijn opgebloeid uit de levende volksziel en de man die de melodie verzon, kende den klankbodem van het volksgemoed. Er zal ook in do M. E. wol eens een minderwaardige me lodie gemaakt zijn, maar deze word niet vastgehouden. Alles werd mondeling overgeleverd en wat mindenvaardig was verzwond onnaspeurlijk; er werd nog geen muziokpapier mee onbruikbaar ge maakt. Een lied zonder de melodie is nog maar de helft, of misschien nog minder. 1 ./outer golezen geraakt men niet in beweging door oen „Wilhelmuslied", een „Wacht aim Rhedn'', „La Marseillaise'' enz. Wie kan voor zijn ploizior „Piet Hein" lezen of „Nu syt wollecomó"? Deze dingen moet men zingen. Dan eerst voelt men ze goed. Hoe is 't eigenlijk ook met do Koningskinderen. Hubert Guypcrs laat zijn knapenkoor gewoonlijk de eerste tweo strophen zingen en weet door een handige modulatie twee oude melodieën mancel Nu nog een slotopmerking. Naar Christelijke begrippen is het uit einde der koningsdochter niet goed te keuren. Liefdesmart drijft haar in den dood en dio dood is een zelfmoord Nie mand mag zijn eigen leven vernietigen. Litteratuur en werkelijkheid geven daar tegenover ook voorbeelden van beheer- sching dor smart te aanschouwen en een opnieuw aanvaarden van het leven. Van een dergelijke geestesverhouding getuigt de Romance, die we do volgende week zullen bespreken. LEVENSWIJSHEID. Aan het bekende boekje van Gabriel Palau S. J. „De Katholiek van do Daad", zijn de volgende hoofdstukken ontleend. IJveren voor den vrede. De eerste, wiens vrijheid men beveili gen moet, ben ik, mijn zoon; do eerste, wiens naam men eerbiedigen moet, ben ik; de eerste, wiens invloed men bevor deren moet, ben ik. Hoe beter een volk mijn vrijheid erken nen zal, des te meer zal het vrij zijn; hoe beter het mijn rechten eerbiedigen zal, des te heter zullen er de rechten van den mensch geëea*biedigd worden; hoe meer er mijn invloed werken zal, des te krach tiger zal er een ieders invloed zijn ten goede. Volbreng uw plicht, en gij zult het recht handhaven; streef naar gehoor- zaamhed, en gij zult de goede orde be- vestgen, bewaar het stilzwijgen, en gij zult deugdelijk werk afleveren; strijd, op dat aan allen, in alles, rechtvaardigheid gewordo en gij zult den Vrede vinden. Streef met alen ijver naar eenheid; grondvest haar op mijne leer en mijne voorbeelden, en gij zult een eeuwige bo- looning ontvangen. Wees voor mij een getrouwe vriend: en gij zult ondervinden, dat ik oenLijk dien sten mot diensten, eer mot eer vergeld. Hoe meer gij mij in 't openbaar zult verheerlijken, hoe meer ik u zal verheer lijken in de onzichtbare wereld. Hoe meer gij mij zult dienen in den naaste, hoe meer gij zult aangroeien in inwendig leven. Twee dingen zullen, in hun overmaat, ten eeuwigen dage onbegrijpelijk blijven voor 't verstand der engelen: de grootheid mijner liefde voor den mensch, en 's men- schen geringachting voor inijno liefde. Wees voorzichtig en arbeid, terwijl het nog tijd is. Zoo gij niet werkzaam zijt, hoo zult gij dan ooit de eeuwige rust verdienen? als gij mij niet wel dient, hoo zult gij dan ooit als een trouwe knecht beloond worden? als gij voor mij niet strijdt, hoe zult gij u dan ooit de overwinning waardig maken? Do wereld kan u mijn vredo niet geven, maar zij wordt u gegeven om de over winning over do wereld. In mijn Vrede zult gij rusten, zoo gij 1 Apostel des vredes wordt. Hoe grooter vrijheid het kwaad geniet, des te geringer vrijheid geniet hot goede. Hoe minder vrijheid het goede geniet, des te geringer vrijheid geniet hot recht. Hoe minder vrijheid het recht geniet, des te geringer vrijheid geniet de plicht. Hoo minder vrijheid do plicht geniet, des te minderwaardiger worden de ka rakters. En hoe minderwaardiger de karakters worden, des te geringer wordt de Vrede. Twee vergelijkingen. Mijn invloed in deze wereld kan vergo- leken worden bij een visscher, die op vischvangst uitgaat. De visscher wacht niet, totdat de vis schen tot hem komen. Maar hij neemt zijn netten, en begeeft zich naar de plaats, waar hij weet, dat visschen zijn. Zoo goed mogelijk plaatst hij zijn lok aas, en verder.... hoopt hij op goeden uitslag. Hij wapent zich met geduld, en schreeuwt noch raast. Indien God zijn werik zegent, verheugt hij zich, maar zonder buitensporigheid Indien hij niets vangt, dan komt hij oen andermaal terug, met meer ijver en meer geduld. Zóó is hot rijk van do daad gelijk aan een goeden visscher, dio op vischvangst uitgaat en zijn taak goed tracht te ver vullen. Mijn invloed in deze wereld kan ook vergeleken worden bij een herder. Een herder is zeer vredelievend; en stelt zijn hoogste genot in do kudde, die hij gaat weiden Hij zal zijn schapen niet vermoeien en afjagen. Maar zacht leidt hij zo naar do plek, waar hij weet, dat een goede weide is. Als een schaap verdwaalt, zoekt hij het: wordt er een riek, dan verzorgt hij het naar beta vermogen. Hij waakt zonder onrustigheid, en zoekt in alles het welzijn der kudde. Op een moeilijk pad, gaat hij vóór; in 't oogenblik van gevaar, strijdt hij don strijd uit. Zelfs zijn leven zal hij geven voor zijne schapen. Het rijk van de daad is gelijk aan een herder, die mij navolgt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 7