brieven van een
stedelander.
derde blad
„DE LEIDSCHE COURANT''
HET EINDPUNT VAN HET PLAN
GODS IN ONS
ZATERDAG 18 JUNI 1927
Wet is ook weer het plan, dat God
heeft omtrent ons?
Het is, dat wij, zooveel slechts in ons
Termogen is, gelijkvormig zullen worden
aan ons goddelijk toonbeeld Jesus Chris-
jat wij zullen leven geheel in ver
eniging met Hem, als zijne ledematen,
terwijl HÜ orLS Hoofd
Bij het Laatste Avondmaal nu bad
Christus den Vader, dat, waar HU is, ook
Zijnen zullen zijn. Welnu HU is met
verheerlUkto menschheid gegaan naar
hemel, zittend aan Gods rechterhand;
is het Christus' verlangen, dat ook
jaar zullen komen; en dat zal gebeu-
als wy maar met Hem vereenigd le-
jat is dus de volheid van het Gods
plan, dat wij komen tot de aanschouwing
der Godheid, zooals Christus' verheer
lijkte menschheid die geniet.
Christus kwam op aarde, zooals Hij-
ajlf het zegt, opdat wij het leven zouden
hebben; maar het leven is slechts waar
achtig als het eeuwig is. Immers wat is
het leven waard als het niet eeuwig du-
zou?
rij kunnen dat leven hier op aarde
verliezen door de zonde, en
alleen als wU ontslapen „in den Heer"
blijft het leven voor ons in eeuwigheid;
Het leven op aarde in vereeniging met
Christus is pas de dageraad, het zal ko
men tot volle middaghoogte, wanneer het
Toortgaat in de eeuwigheid; zoo wordt
dan ook de sterfdag der heiligen door de
Kerk meermalen genoemd de gehoor te
nd tot bet volle leven.
Do H. Paulus vermaant dan ook voort
durend de geloovigen, dat ze dit leven
zullen bewaren, en altijd bidt hU ervoor,
opdat zij zouden weten, welke de rijkdom
der heerlijkheid van Gods erfenis onder
heiligen.
Wat is het, wat God voor ons bereid
heeft? 0, bet is slechts met een heiligen
Échroom, dat wij er van spreken, want
oog heeft het gezien en geen ,oor
leeft het gehoord, en geen menschenhart
leeft het ondervonden; wU kunnen het
niet naar werkelijkheid beschrijven, om-
lat God het ons niet heeft geopenbaard
en volle.
Wij kunnen slechts, op grond der
Ipenbaring zeggen, dat wU God zullen
ien, en Hem zullen beminnen en genie-
Daardoor zullen wU deelen in het Gods
even en eeuwig gelukzalig zijn, zooals
iod; dan zal bevredigd zijn ten volle het
lartsverlangen ,van eiken merusch om
ölkomen gelukkig te zijn, met het geluk,
raarvoor het menschenhart geschapen is.
Wij zullen God zien van aanschijn tot
anschijn zooals Hij is in Zijne Volmaakt-
wij zullen in gemeenschap komen
net den Vader en den Zoon en den H.
eworden naar het vleesch, die voor ons
leeft geleden, en aan wien wij de Ver
te danken hebben. Dan kunnen
rij lof geven aan Hem, die ons met zijn
bed heeft vrijgekocht.
Eindelijk is dan de sluier opgeheven,
duisternis verdreven, de klare waar-
ïeid staat voor ons, de Goddelijke zon
overstraalt onze zielen en wij baden in
licht, en in dankbaarheid zingen wij
Ion lof van God in eeuwigheid.
In het licht der genade, het licht der
brie aanschouwen wij de Moeder des
leeren, Maria, in al haar heerlijken luis
ter; ons kinderhart loopt over van vreug
de bij het zien van die verheven Vrouwe,
Tan wie ons zooveel gesproken werd, en
die wij zoo bijzonder hebben vereerd hier
op aarde.
Wij gaan door de reien der Engelen,
de reine en zuivere geesten, dienende de
'i, en wij wandelen te midden der
rs en Martelaren en Maagden, en
van alle Gods lieve heiligen.
Misschien bekruipt U een zekere angst,
die u doet zeggen: maar hoe? Zal dat voor
mij, zondaar, ellenidigen mertsch zijn
weggelegd? 0,- wilt niet twijfelen aan de
belofte van God zelf, Die U door het
1 heeft aangenomen tot zijn kind,
j ook tot zijn erfgenaam, die recht
beeft te wonen in het buis zijns Vaders.
Doet slechts wat God hier van u vraagt,
«n God is niet ontrouw aan zijn belofte,
in dat zelfs niet zijn.
Meent ook niet, dat de zielen zullen
Terstarren in de aanschouwing Gods; zij
suHen haar werkdadighedd bewaren, haar
Termogens zullen kunnen werken, anders
Tras er geen sprake van volmaaktheid.
Het zien van God is niet het eenige,
ttij zullen, tengevolge van het aanschou-
Tren, het kennen der Godheid, ook onze
ïw*° aan ^em £even> zullen
i beminnen uit geheel ons hart en met
at onze vermogens.
hat moeten wij reeds hier op aarde;
maar hoe menigmaal komt er iets aan
onze liefde tekort, en hechten wij ons,
^'tegenstaande wij beter weten, toch
- aan een of ander schepsel meer dan
aan God?
haar is in den hemel geen sprake van,
we God kennen op volmaakte wijze,
net eenige goede en schoone en hei-
Tan ware' €n ^an vuig* ouzo liefde
Hij, die hier op aarde zijnen God waar
lijk liefheeft laat zich reeds hier door
niets scheiden van zijnen God,door geen
vervolging of dood, of door cenig schep
sel. Dat' was de kracht der Apostelen, dat
was de sterkte der Martelaren, dat was
de macht der Maagden.
Of zal de mensch sterven voor iets wat
hij niet liefheeft? Neen, hij zal het verla
ten als de dood dreigt.
Hoe zal dan zijn de liefde, als wij
dien God aanschouwen zooals Hij in
werkelijkheid is? Eeuwig en onverganke
lijk en niet moer te verliezen bovendien.
Hij, die liefheeft met heel zijn zuiver
hart omhelst en prijst den geliefde, en
spreekt van geen ander en denkt aan
geen ander en werkt voor geen ander, en
strijdt voor geen ander; de geliefde is
hem alles, is hem genoeg. Wat zal dan
zijn de uiting jegens de Eeuwige Liefde,
de hoogste en meest waarachtigste? Kan
het iets anders zijn, dan een innige lief
desomhelzing, een eeuwig prijzen en
loven, een eeuwig aanbidden, en een
daardoor eeuwig bevredigd zijn, juist in
liefde, waaraan het menschenhart zulk
een behoefte heeft; een behoefte, die
daaruit te verklaren is, omdat God zelf
die behoefte in de menschenziel heeft
Zoo is het te begrijpen, dat, als men
met menschelijko middelen het niet uit
te beelden geluk der hemelen, toch wil
voorstellen, men het doet door de God
head voor te stellen te midden van een
knielende menigte, die Hem aanbidt, die
het zielsverlangen was van allen, diio er
aanwezig zijn; een knelen'de menig Ie
welke de schoonste muziekinstrumenten
heeft ter hand genomen, en de heerlijkste
liederen heeft bedacht, om aan zijn liefde
uiting te geven: „Aan U, o Heer, de glo
rie, de eer en de macht in de eeuwen der
eeuwen.''
Wij zullen God genieten, d.w.z. God
zal onze eenige vreugde zijn, zooals Hij
het zelf zedde: „Ik zal uw overgroot loon
zijn.''
.Hijzelf zal zich omgorden, ons doen
aanzitten, en ons bedienen" (Luc. 12, 37).
O Heer, Gij verzadigt uw uitverkorenen
van den overvloed TJws huizes, en Gij
drenkt hen uit den stroom uwer wellusten
want- in U is de bron zelf des levens"
(Ps. 35, 9).
Daarom sprak David: „Gelijk het hert
verlangt naar de waterbronnen, zoo ver
langt mijn ziel naai' U, o God; mijn ziel
dorst naar God, naar den levenden God;
want ik zal slechts verzadigd worden
wanneer Uw glorie, vol wellusten, mij zal
verschijnen. (Ps. 41).
En zegt ook Christus zelf niet dat do
getrouwe dienaar zal ingaan in de vreug-
i des Heeren?
Het zal dezelfde vreugde zijn, welke
muciige"volmaaktheid kent; welnu in die
kennis zullen wij deelen, en dus ook ver
heugd zijn in eeuwigheid^ zonder de
vrees, dat het ons kan ontnomen worden.
Daar zal geen dood meer zijn, noch rouw,
noch geschrei, noch smart; maar God
zelf zal de tremen afwisschen van de
oogen dergenen, die in zijn vTeugde zullen
binnengaan. Aldus spreekt Joannes in
zijn boek der Openbaring.
En Paulus drukt het op deze wijze uit:
„Er zal geen zonde meer bestaan, noch
dood, noch vrees voor den dood; niets
zal ons deze vreugde ontrooven; het is
voer immer, dat wij met den Heer zul
len zijn. (1 Thess. 4, 16).
En ten slotte de Meester zelf: „Ik
geef aan mijue schapen het eeuwige le
ven en zij zullen in eeuwigheid niet ver
loren gaan, en niemand kan zé uit mijne
hand wegrooven. Mijn Vader, die ze Mij
gegeven heeft, is grooter dan allen, en
niemand kan ze uit de hand Mijns Va
ders wegxooven, Mijn Vader en Ik, Wij
zijn één."
En op een andere plaats: „Nu zijt gij
hierbeneden in droefheid, maar Ik zal u
wederzien en uw hart zal zich verblijden,
en niemand zal u uwe blijdschap ontne
men."
Wij zullen moeten bidden en niet op
houden met vragen, dat onze zielen dat
eeuwig geluk zullen mogen smaken; alles
zullen wij moeten opofferen, om dit geluk
deelachtig te worden, en het is te begrij
pen, dat zij, die zich dit geluk zullen zien
ontglippen, en dat nog wel door hun
eigen schuld, op de tanden zullen knersen
1 van spijt, die te laat komt.
In dit licht van het eeuwige geluk ver
dooft alle aaTdsche vreugde, welke immer
met bitterheid en onzekerheid is gemengd
in deze gedochte aan het eeuwig geluk
ontstaat dio heilige onverschilligheid voor
alle aardsche genieting, een onverschil
ligheid, welke niet begrepen wordt door
den beiden onzer steden en dagen, die er
mede spot en lacht, maar die in zijn
waanwijsheid een verkeerden weg gaal;
een onverschilligheid, welke echter wel
meer mocht worden betracht door hen,
die in Christus gelooven, en die het plan
Gods in hunne zielen willen verwerkelijkt
zien.
Wie recht op zijn doel afgaat, heeft
slechts één verlangen: God te zien, te be
minnen en te genieten, en dot voor
eeuwig. God geve het u en mij!
Wanne* ^et onbescheiden te wezen
Tan b -mbiar sclirvf» Het praeadvies
onderwr11 inzake bet bewaarschool-
fen Ceni20 bevreemding te heb-
seiezen.
ljil^n |..^telÜke jaren bestaat er wette-
•wisstelling op het gebied van het
Lager Onderwijs. Deze gelijkstelling is
geen recht geworden doordien zij wette
lijk werd geregeld; neen, de toestand is
juist andersom: de wettelijke regeling ont
stond wijl de gelijkstelling als "een recht
werd erkend.
Natuurlijk wordt dat recht niet be-
begrensd door de termijnen, aarin het La
ger Onderwijs wordt gegeven. De wette
lijke regeling der gelijkstelling strekt zich
weliswaar nog nipt verder uit dan de la
gere school, maar dit doet aan de alge
meenheid van het recht niets af. 't Is
slechts een quaestie van tijd zii 't. ge
zien de huidige toestanden, misschien van
langen tijd dat do gelijkstelling over
do gansche linie van 't onderwijs wette
lijk zal worden geregeld.
Nu zeggen B. on W. wel zulks in
tegenstelling met de Commissie voor de
Bewaarscholen dat de gemeente eigen
lijk met het bewaarschoolonderwijs niets
heeft te maken, wijl „elke wettelijke rege
ling en dus ook elke verplichting voor de
gemeente om bewaarscholen te stichten
ontbreekt", maar ziet: deze opinie dateert
pas van dit jaar, is niet ouder dan het
praeadvies.
Wat toch is liet geval?
B. en W. zeggen het zelf: ,,In het jaar
1841, toen er in deze gemeente nog geen
bijzonder bewaarschoolonderwijs bestond,
nam de gemeente het bewaarschoolonder
wijs ter hand, een der weinige takken van
onderwijs, welke de gemeente, geheel on
verplicht, tot het terrein van haar werk
zaamheid kan maken". (Tusschen haak
jes: deze zin met drie keer het woord ge
meente en drie maal het woord onder
wijs is niet fraai, 't Staat echter zoo in
het officieele stuk, waarmede alzoo geen
navolgenswaardig stijlvoorbeeld wordt ge
geven).
Reeds in 1841 dus zag Leiden het nut
ervan in, aan kinderen, die nog niet rijp
zijn voor de lagere school, toch al eenige
leiding te geven, welk nut tegenwoordig al
gemeen wordt erkend. Dat voorbereidend
onderwijs, zooals men 't ook wel noemt,
wordt zelfs gekoesterd met allerlei metho
den, zooals die van Fröbel en Montes-
sori.
De Sleutelstad was alzoo zeer vooruit
strevend en alles ging tot nu toe heel
knusjes. De openbare bewaarscholen wer
den natuurlijk geheel bekostigd uit de
gemeentekas en toen er ook bijzondere be
waarscholen verschenen kregen deze eeni
ge subsidie. Waren die bijzondere inrich
tingen niet gesticht en had de stad voor
alle bewaarscholen kinderen, welke zich
aanmeldden via hun ouders natuurlijk
ruimte moeten maken, dan zou zulks
haar begrijpelijkerwijze meer hebben ge
kost dan die subsidies, zoodat de toestand
/oor den gemeentelijken fiscus zeer voor-
deelig was, zelfs al werden de subsidies
gaandeweg wat hooger.
Dit zou allemaal nog wel een tijdje
goed hebben gegaan, maar ziet: daar ko
men bijzondere bewaarscholen meer sub
sidie vragen wat geen wonder is, want
zij hebben het noodig terwijl terzelfder
tijd een verzoek inkomt om de stichting
van nóg een openbare bewaarschool.
Naar mijn bescheiden meening zou 't
nu voor de hand hebben gelegen, dat B.
en W. hadden gezegd: We passen de ge
lijkstelling van het L. 0. ook op het voor
bereidend onderwijs toe, dan hebben we
ineens een zuiveren toestand; en wat die
nieuwe school betreft, indien deze als
aanvulling noodzakelijk blijkt, dan zul
len we volharden bij wat de stad sinds
1841 al doet. Dit laatste ware dan met
een een gelukkige toepassing geweest van
het juiste denkbeeld: de bijzondere school
regel, de openbare uitzondnrina*
Zq 'willen van een nieuwe stadsschool niet
weten, hoewel zij „van oordeel zijn, dat
in zeker stadskwartier de behoefte aan
een bewaarschool wordt gevoeld", en wil
len de verzorging van het bewaarschool
onderwijs voortaan geheel overlaten aan
het particulier initiatief, dat dan wel wat
ruimer zou kunnen worden gesubsidieerd.
't Wil mij voorkomen, dat dit op den
duur geen houdbaar standpunt is. Waar
Leidsche overheid al sinds zoovele ja
ren het nut van bewaarschoolonderwijs
erkent, kan zij bezwaarlijk opeens het
bouwen stop zetten, eenvoudig op ande
ren rekenend. En waar we tegenwoordig
gaan in de richting der gelijkstelling, deze
zelfs voor het L. O. reeds wettelijk vast
ligt, is het teruggang om louter van subsi-
dieering te spreken
Op de bijzonderheden van het voorstel
vin B en \T ga n et in. 't Is al ver
meten genoeg, dat ik uit de verte deze
zaak, welke buiten mijn competentie ligt,
aanroer, doch ik werd hiertoe gedrongen
door het groote gewicht der aangelegen
heid.
Wie 't kind heeft, heeft de tekomst, het
geen verklaart, waarom wij zoozeer strij
den voor de bijzondere school. De weg
naar de lagere school nu gaat voor me
nig kind door de bewaarschool Reeds
bij 't voorbereidend onderwijs kunnen de
kiemen gelegd worden, welke later moe
ten ontspruiten en daarom ligt het voor
de hand, dat we ook het bijzonder be
waarschoolonderwijs tot een groote uit
breiding moeten trachten te brengen.
En dan is er nog een andere kant aan
deze zaak.
Wie maken voornamelijk van de be
waarscholen gebruik voor hun kroost? De
ouders van groote gezinnen, wien niemand
het euvel zal duiden, dat zij hun drukke
zorgen waarvan de samenleving later
profiteert! overdag eenigszins trachten
te verlichten, en de minder ruim gesitueer
den, wier bezigheden hen niet toestaan hun
kroost ook al is dit weinig talrijk, tot den
leerplichtigen leeftijd thuis te houden.
En juist tegenover dezulken nemen B.
en W. nu zulk een schriel standpunt in,
wat m indruischt tegen de verplichtin
gen, welke de gemeenschap ten aanzien
dier ouders te vervullen heeft.
Ik ben benieuwd naar het lot, hetwelk
het voorstel van B. en W. in den Raad be
schoren zal wezen, maar durf alvast wel
wedden, dat het niet ongewijzigd zal blij
ven.
Mogelijk zal de gelijkstelling nog niet
geheel worden toegepast financieelo
overwegingen kunnen zwaar moeten we
gen maar de Vroedschap zal allicht
meer in die richting gaan dan B. en W.
AJO
De meening van Ajo wijkt af van die
van B. en W., misschien ook geheel of
gedeeltelijk van die van de' verschiilende
partijen in den Raad maar is in ieder
geval waard gelezen en overwogen te wor
den. Red. L. Grt.
HET WAREN TWEE CONINCKSKINDEREN.
door S.
Alvorens deze roerende Romance af te
schrijven, mogen enkele opmerkingen
over don vorm worden gemaakt.
Ze is zonder twijfel een der oudste ge
dichten in het Middelnederlandse!!. Daar
voor pleit in de eerste plaats de algemeene
waarheid dat de epische poft: ie ouder is
dan de lyriek. Maar dat is een algemeen
heid. Belangrijker is het feit, dat het ge
geven vrijwel bij alle cultuur volken in
alel talen bezongen wordt, lang vóór het
Middelnederlandseh zich gevormd had uit
do Oud-Nederfrankische dialecten.
Reeds wezen we vorder op het voorko
men van assonneerend rijm: alleen de klin
kers rijmen, b.v. lief, diep; vel, helt; ganc,
vant.
Hoe meer we de 15de eeuw naderen,
des to meer leggen de dichters er zich op
toe, geen zonden tegen het rijm te begaan
In vroegeren tijd, toen de Romances onder
snaartuigbegeleiding in de burchthal ge
zongen werden, achte men de assonnanco
voldoende.
Dan vindt men een eigenaardige herha
ling en analogie in do aansprekingen b.v.:
„Och moeder'', seide si, „moeder".
„Och dochter", seid si „dochter".
„Och visscher", seide si, „visscher".
De eerste strophe plaatst ons onmiddel
lijk raidden in de geheele situatie.
De oude epische dichter weet ons on
middellijk belangstelling in te boezemen
en heeft geen lyrische inleiding noodig.
Tusschen de op ecnvolgende strooken is
niet door „waaroan en daarom", logisch
verband gelegd. De overgangen zijn er
wel, maar worden aan de fantasie van den
lezer of hoorder overgelaten. Het verhaal
beweegt zich eenigszins sprongsgewijze
voort. Men kan al deze dingen opmerken,
wanneer men straks het gedicht in zijn
geheel leest.
Het waren twee coninckskinderen,
Si hadden malcander so lief,
Si conden biifen niet comen,
Het water was veel te diep.
Wat deed si? Si stac op drie keersen,
Als savons het daglicht sonc;
„Och liefste count, swemter over
Dat deed sconincs sone, was jonc.
Dit sach daer een oude quene,
Een also vileinich vel,
Si ghinker dat licht uilblasen,
Daer verdronken die jonghe helt.
„Och moeder'', seide si „moeder"!
Mijn hooftje doet mijnder so wee,
Mocht ioker een cont half uurtje
Spanceeren al langhes de see
„Och dochter", seide si, „dochter"-
Alleen en meuoht ghi niet gaen;
Weckt op u jonoste suster,
Ende laten die met u gaen".
„Mijn alderjonckste suster
Dat is also deinen kint,
Si pluct maer al de roosjens
En die bladert jens laat si staen,
Dan segghen maer alle do lieden:
Dat hebben coninos kindren ghedaen"
„Och dochter", seide si „dochter"!
Alleen en meugt ghi daer niet gaen:
Weot op u joncsten broeder,
Ende later die met u gaen".
„Och moeder, mijn joncste broeder
Dat is also kleinen kint,
Hij loop ter naer al de voghels,
Die hij in sijn weghen vint.
De moeder ghinc nao de kerke,
Do dochter ghinc haren ganc,
Tot sy er bi twater een visscher,
Haors vaders visscher vanqt.
Och visscher", seide si, „v dier
Mijn vaders visscherkyn!
Woudt ghi een weinig visschen,
Tsoud u wel ghelonet sijn".
Hi smeet sijn net in twater,
De loodjens die ghinghen te gront.
Hoe haest was daer ghevissclict
Sconincs sone, van jaren was jono.
Wat troc si van haer bande?
Een vingherlinc root van gout:
„Hout daer, mijns vaders visschorl
Does vingherlinc root van gout.''
Si nam hem in haer armen,
Si custen hem voor zyn mont:
„Och, mondeken, cost ghi spreken,
Och hertjen, waert ghider ghesont.'*
Si nam hem in haer armen,
Si sproncer ipee in de see:
„Adieu, mijn vader en moeder!
Ghi siet mi nemiuermee."
Adieu, mijn vader en moeder,
Mijn vriondekens alle ghelyck
Adieu, mijn suster en broeder
Ic vaorder nae themelryc!"
Hel lied van de koningskinderen moet
in de Middeleeuwen en ook nog veel la
ter in Vlaanderen veel gezongen zijn. Mij
zijn ten minste drie zeer verschillende
melodidtn bekend, alle even zangerig
Eigenlijk moet men zoo'n lied hooren
zingen; want de tekst is nog maar de
helft. Do melodie, als deze good is, geeft
de rechte sfoer, de stemming. En de me
lodieën van oude volksliederen zijn altijd
goed. Zij zijn niet in elkaar geprutst
achter een piano door een zooveelste-
rangs componist. Zij zijn opgebloeid uit
de levende volksziel en de man die de
melodie verzon, kende den klankbodem
van het volksgemoed. Er zal ook in do
M. E. wol eens een minderwaardige me
lodie gemaakt zijn, maar deze word niet
vastgehouden. Alles werd mondeling
overgeleverd en wat mindenvaardig was
verzwond onnaspeurlijk; er werd nog
geen muziokpapier mee onbruikbaar ge
maakt.
Een lied zonder de melodie is nog
maar de helft, of misschien nog minder.
1 ./outer golezen geraakt men niet in
beweging door oen „Wilhelmuslied", een
„Wacht aim Rhedn'', „La Marseillaise''
enz. Wie kan voor zijn ploizior „Piet
Hein" lezen of „Nu syt wollecomó"? Deze
dingen moet men zingen. Dan eerst voelt
men ze goed. Hoe is 't eigenlijk ook met
do Koningskinderen. Hubert Guypcrs
laat zijn knapenkoor gewoonlijk de eerste
tweo strophen zingen en weet door een
handige modulatie twee oude melodieën
mancel
Nu nog een slotopmerking.
Naar Christelijke begrippen is het uit
einde der koningsdochter niet goed te
keuren. Liefdesmart drijft haar in den
dood en dio dood is een zelfmoord Nie
mand mag zijn eigen leven vernietigen.
Litteratuur en werkelijkheid geven daar
tegenover ook voorbeelden van beheer-
sching dor smart te aanschouwen en een
opnieuw aanvaarden van het leven. Van
een dergelijke geestesverhouding getuigt
de Romance, die we do volgende week
zullen bespreken.
LEVENSWIJSHEID.
Aan het bekende boekje van Gabriel
Palau S. J. „De Katholiek van do Daad",
zijn de volgende hoofdstukken ontleend.
IJveren voor den vrede.
De eerste, wiens vrijheid men beveili
gen moet, ben ik, mijn zoon; do eerste,
wiens naam men eerbiedigen moet, ben
ik; de eerste, wiens invloed men bevor
deren moet, ben ik.
Hoe beter een volk mijn vrijheid erken
nen zal, des te meer zal het vrij zijn; hoe
beter het mijn rechten eerbiedigen zal,
des te heter zullen er de rechten van den
mensch geëea*biedigd worden; hoe meer
er mijn invloed werken zal, des te krach
tiger zal er een ieders invloed zijn ten
goede.
Volbreng uw plicht, en gij zult het
recht handhaven; streef naar gehoor-
zaamhed, en gij zult de goede orde be-
vestgen, bewaar het stilzwijgen, en gij
zult deugdelijk werk afleveren; strijd, op
dat aan allen, in alles, rechtvaardigheid
gewordo en gij zult den Vrede vinden.
Streef met alen ijver naar eenheid;
grondvest haar op mijne leer en mijne
voorbeelden, en gij zult een eeuwige bo-
looning ontvangen.
Wees voor mij een getrouwe vriend: en
gij zult ondervinden, dat ik oenLijk dien
sten mot diensten, eer mot eer vergeld.
Hoe meer gij mij in 't openbaar zult
verheerlijken, hoe meer ik u zal verheer
lijken in de onzichtbare wereld. Hoe meer
gij mij zult dienen in den naaste, hoe
meer gij zult aangroeien in inwendig
leven.
Twee dingen zullen, in hun overmaat,
ten eeuwigen dage onbegrijpelijk blijven
voor 't verstand der engelen: de grootheid
mijner liefde voor den mensch, en 's men-
schen geringachting voor inijno liefde.
Wees voorzichtig en arbeid, terwijl het
nog tijd is.
Zoo gij niet werkzaam zijt, hoo zult gij
dan ooit de eeuwige rust verdienen? als
gij mij niet wel dient, hoo zult gij dan ooit
als een trouwe knecht beloond worden?
als gij voor mij niet strijdt, hoe zult gij u
dan ooit de overwinning waardig maken?
Do wereld kan u mijn vredo niet geven,
maar zij wordt u gegeven om de over
winning over do wereld.
In mijn Vrede zult gij rusten, zoo gij
1 Apostel des vredes wordt.
Hoe grooter vrijheid het kwaad geniet,
des te geringer vrijheid geniet hot goede.
Hoe minder vrijheid het goede geniet,
des te geringer vrijheid geniet hot recht.
Hoe minder vrijheid het recht geniet,
des te geringer vrijheid geniet de plicht.
Hoo minder vrijheid do plicht geniet,
des te minderwaardiger worden de ka
rakters.
En hoe minderwaardiger de karakters
worden, des te geringer wordt de Vrede.
Twee vergelijkingen.
Mijn invloed in deze wereld kan vergo-
leken worden bij een visscher, die op
vischvangst uitgaat.
De visscher wacht niet, totdat de vis
schen tot hem komen.
Maar hij neemt zijn netten, en begeeft
zich naar de plaats, waar hij weet, dat
visschen zijn.
Zoo goed mogelijk plaatst hij zijn lok
aas, en verder.... hoopt hij op goeden
uitslag.
Hij wapent zich met geduld, en
schreeuwt noch raast.
Indien God zijn werik zegent, verheugt
hij zich, maar zonder buitensporigheid
Indien hij niets vangt, dan komt hij
oen andermaal terug, met meer ijver en
meer geduld.
Zóó is hot rijk van do daad gelijk aan
een goeden visscher, dio op vischvangst
uitgaat en zijn taak goed tracht te ver
vullen.
Mijn invloed in deze wereld kan ook
vergeleken worden bij een herder.
Een herder is zeer vredelievend; en
stelt zijn hoogste genot in do kudde, die
hij gaat weiden
Hij zal zijn schapen niet vermoeien en
afjagen.
Maar zacht leidt hij zo naar do plek,
waar hij weet, dat een goede weide is.
Als een schaap verdwaalt, zoekt hij
het: wordt er een riek, dan verzorgt hij
het naar beta vermogen.
Hij waakt zonder onrustigheid, en
zoekt in alles het welzijn der kudde.
Op een moeilijk pad, gaat hij vóór; in
't oogenblik van gevaar, strijdt hij don
strijd uit.
Zelfs zijn leven zal hij geven voor zijne
schapen.
Het rijk van de daad is gelijk aan een
herder, die mij navolgt.