derde blad
„DE LEIDSCHE COURANT'
ZATERDAG 28 MEI 1927
HEINRICH VAN VELDEKE.
ui.
Behalve do epieeho werken, die ik U
I B za„ van Veldeke nog 33 minne-
Eren overgeleverd, over 't algemeen
jn kunstige strophenvormen met kun-
rLfdeïctoea zelf zullen we ons niet
JlS honden, doch, enkel in dit verband
zen op Veldeken voor dien tqd zeer
wplziidige cultuur.
Fnische gedichten wei-den vooral m
Lord Frankrijk beoefend; In Zuid Frauk
1 hii name in Provence hield men met
li lange epische gewrochten. De Ro-
Sice, do Ballade, het lied in 't algemeen
er meer in eere eu de ridderlijke
troubadours droegen geen lange epen voor
maar meer elegante liederen
Veldeke blijkt zoowel met de kunst der
troubadours uit bet Zuiden als met de ept-
eche gedichten uit het Noorden bekend te
Eu nu moet ik hieraan nog iets vast-
inooDen Het is uit de voorgaande opstel
len duidelijk, dat Veldeke grooten invloed
Eid op de Duitsche letterkunde.
Is zijn invloed op de Nederlandsche
letterkunde even groot geweest?
Wanneer men zich tot Limburg be-
„erkt dan moet men zeggen ja. Vooral de
jervatiuslegende werd daar veel gele-
ien en het is zeer waarschijnlijk, dan on
der invloed daarvan in Limburg andere
fceiligelevens werden geschreven. Overge
leverd zijn ze ons niet, maar er zijn aan
wijzingen dat ze er geweest zijn. Zoo 1s
er een oorkonde van 1302, waarbij een
pauselijk legaat beveelt, dat alle boeken
betrekking hebbend op de H. Schriften en
het godsdienstig leven, ook heiligenlevens,
ter keuring worden gezonden naar Luik.
Men weet, dat de Maastrichtsche Bisschops
zetel naar deze stad verplaats was, maar
Limburg ressorteerde er nog onder. Op
dezen grond mag men aannemen, dat er
meerdere heiligenlevens in omloop waren.
Maar op de ontwikkeling der littera
tuur in Brabant, Vlaanderen en Holland
Échijnt Veldeke's invloed gering te zijn ge
veest.
Veldeke was de eerste Nederlander van
wien in de volkstaal werken zijn overge
leverd, maar zijn invloed was gewestelijk
i internationaal, niet algemeen Dietsch.
De letterkunde in Brabant, Vlaanderen
en Holland ontstond onafhankelijk van
Veldeke. Natuurlijk onderging men in
Brabant en Vlaanderen Noord-Fransche
invloeden maar Veldeke is daarvoor niet
de bemiddelaar geweest!
Ofschoon dal nu niet meer over Vel
deke gaat, wil ik er toch iets van zeggen.
Nergens blijkt, dat men in genoemde ge
westen in de 13de eeuw Veldeko's werken
heeft gekend; geen spoor van invloed is
aan te wijzen.
In de 13de eeuw schijnt het schrijven
en dichten in de volkstaal er zich geheel
telfstandig te hebben ontwikkeld. Hier
waren ook niet zoozeer adellijke zangers
en dichters die in aansluiting bij de Fran-
«chen hun liederen en epen dichtten.
Het schijnt, in zekeren zin tenminste,
meer democratisch te zijn toegegaan. Er
waren, vooral in Vlaanderen, een aantal
bloeiende steden, die handel en nijver
heid beoefenden en zich verheugden in
een bloeiende welvaart. Deze steden, die
weldra het karakter kregen van kleine,
maar machtige republieken met een zeer
zelfbewuste bevolking, we noemen Gent,
Brugge. Iperen, Kortrijk, enz. werden be
stuurd door de overheden der gilden. Nu
was van ouds de kanselarijtaal het Latijn
Maar hetzelfde bewustzijn der stedelijke
overheden begon zich hiertegen te verzet
ten en charters, enz. eerst uit te vaardi
gen in het Fransch en weldra naarmate
de Vlaamsche burgers den Franschen adel
meer en meer als een gevaar begonnen ie
duchten, in de volkstaal, het Vlaamsch.
Ook in Holland was het Latijn de kan
selarij-taal; het Fransch vond hier in de
Middeleeuwen nooit ingang. De eerste niet
Latijnsche, maar in 't Hollandsch gestelde
keur wordt hier gegeven door graaf Wil
lem II in 1255, en zijn opvolger Florin V
deed niet anders, dan zijn verordeningen
uitsluitend in 't Hollandsch geven.
Vanwege de grafelijke kanselarijen en
de stedelijke besturen in deze gewesten
dus het Vlaamsch en Hollandsch als
schrijftaal ingevoerd. Nu kan men moei
lijk beweren, dat kanselarijtaal litteraire
taal is. Alleen de oude Friesche wetten
van pl.m. 1200 maken hierop soms een
uitzondering; men vindt er allerlei aar
dige opmerkingen tusschen en zelfs een
paar epische gedichten. Misschien komen
we hierop nog wel eens terug.
Maar toen dus van hooger hand het
schrijven in do volkstaal bevorderd werd,
moesten de geleerde clerken, die vroeger
de latijnsche charters opstelden, hun
verworven kennis van de volkstaal ook
wel op andere wijze dienstbaar maken.
Zij vertaalden aUerlei epische en. ro
mantische verhalen uit het Fransch.
Teekenend is toch, dat bijna alle Mid-
del-nederlandsche werken uit dien eer
sten tijd vertalingen van Fransche' origi-
neelen zijn, en verder, dat bijna alle
dichters clercken waren, die tevens aan
een grafelijk hof of aan een stedelijk be
stuur waren verbonden. Dichters buiten
het clercenambacht of beroep om, vond
men heel weinig.
Hij die „Floris en Blancefloer" ver
taalde, heette Diederich en was schepen-
clerc van Assenede. Jacob van Maerlaut
was scepenclerc van Damme, Philip Uten-
broeke eveneens, Jan Boendale, de mau
van den „Leekenspiegel" was hetzelfde
te Antwerpen. Melis Stoke, de schrijver
van de „Rijmkroniek" was clerc aan net
grafelijk hof van Holland. En zoo zouden
er meer zijn te noemen.
Wat ik u in deze kolommen verteld
heb, is misschien een beetje droog. D
hoeft ook niet alles te onthouden; als u
maar dit onthoudt, dat Veldeke de eerste
Nederlander is, die in de volkstaal
schrijft; maar dat de letterkunde buiten
Limburg om ontstaat, als van de stede
lijke' en gewestelijke besturen den aan
drang uitgaat, om de wetten en verorde
ningen in de volkstaal te schrijven.
Ik merkte al reeds op, dat deze clcrcen
moeilijk direct oorspronkelijk konden
zijn. Zij kenden om te beginnen de tech
niek der volkstaal als schrijftaal nog
niet, maar moesten die leeren. En het
meest voor de hand liggende middel daar
toe was het vertalen. Dat leerde het zoe
ken naar vormen en woorden. Men raak
te er door vertrouwd met de dichterlijke
stoffen, die men zelf nog niet bezat. En
bezat men ze wel, dan bezat men toch
niet de techniek der taal, om ze vorm en
uitdrukking le geven.
Daarom ligt het voor de hand, dat de
meeste werken uit den eersten tijd der
Middelnederlandsche litteratuur vertalin
gen waren juist uit het Fransch en dat
dat de inhoud ook meestal ontleend is
aan de sagenkringen der Merovingers en
van Karei den Grooten. Over dit onder
werp heb ik reeds een en ander geschre
ven, in de laatste artikelen welke han
delden over de vóórgeschiedenis onzer
litteratuur, zoodat we daar nu af kun
nen stappen.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
Dat Leiden een nieuw politiebureau
dringend noodig had, staat onomstoote-
lijk vast. Men behoeft slechts de vunzige
ruimten te kennen der Stadhuisverdiepin
gen. waarin de politie tot dusverre gehuis
vest was, om hiervan overtuigd te worden.
Aileen de kamer van den Commissaris is
daar een behoorlijk vertrek, waar men
echter slechts komen kan door een zonder
ling samenstel van gangetjes plus een
wachtkamer, welke tevens als gang dienst
moet doen. Overigens echter is er geen en
kele ruimte, geëigend voor het doel, waar
voor ze bestemd is. Wie er werken moe
ten zitten als 't ware met de knieën tegen
elkaar en wie b.v. in een kast moet we
zen kan geen deur er van openen zonder
een kamergenoot overlast aan te doen. De
kamer voor de rechercheurs, waarin ook
pog de bode van den commissaris zetelt,
js s echts te gebruiken door de omstandig
heid, dat de rechthebbenden er nooit tege-
Uk gebruik van maken. Ware zulks wel
het geval, ze zouden een file moeten vor
men om bij beurten de gelegenheid tot
schrijven te benutten.
Het zal dan ook wel een opluchting
>jn geweest toen ettelijke jaren geleden de
«wpecteur voor de bijzondere wetten
e heer Eskens, we'bekend met zijn
Vis iDaari een a*zonderlijk bureau aan de
senmarkt werd overgeplaatst, maar dit
reau is eigenlijk ook onbewoonbaar. Als
inspecteur een bezoeker heeft, is zijn
mer vol; een derde stoel kan er teu
tons' ,waarlijk bij; en in het werk- te-
hpprs yf^vertrek, dat er achter ligt,
J1altijd schemering.
mnoc»0 onze Politie-autoriteiten wezen
rondLi i we^ eens zonderling hebben
eekrprrn en stellig te hooren hebben
kort iLD:-W°t zitl®n kier n<>g maar een
bouw °Sje' nieuwe bureau is in aan-
Knrf U 1S d,1* nieuwe bureau klaarl
bet nn/00? u*4 leiden vertrok heb ik
keel 'eidlQg van den archtiect, ge-
met do wWanc^eld en zoo kan ik er mij
mij hot, 4<;gronden' welke ik voor
vormen 'al M°ed C€n voorstelling van
zit ik er ver vandaan.
Het -is een waar'ijk imposant gebouw,
waarvan alleen jammer is, dat het slechts
zijn voorgevel aan de straatzijde vertoont.
Wat zou het talent van den ontwerpen, den
heer Neysingh, nog beter hebben uitge
blonken, indien hij een vrijstaand gebouw
had mogen scheppen, zoodat hij ook met
de zij- en achtergevels had kunnen toonen,
wat hij vermocht. Het zou beslist een mo
numentaal geheel zijn geworden.
Helaas, men heeft nu eenmaal het bu
reau tusschen andere perceelen moeten in
dringen, wijl elders in het centrum der
stad en daar behoort de politie toch te
zetelen geen geschikt terrein te beko
men was. Men kon er immers niet het
Van der Werff-park voor gaan gebrui
ken, terwijl op alle andere punten evenzeer
huizen hadden moeten worden aange
kocht en afgebroken.
Ja, indien het „Amicitia"-terrein in de
Steenstraat bescrikbaar ware geweest, dan
dit ben ik met „Wandelaar" volkomen
eens zou het politiebureau daar uitste
kend hebben kunnen staan: aan alle zij
den vrij en aan 't water, wat ook gerief
lijk ware geweest, 't ls uc°r bovendien het
miidden-punt van groot-Leiden, hetwelk
zich immers voornamelijk naar den kant
van Rijnsburg uitbreidt. Bovend:en had
dan het „rustieke" posthuis op den hoek
van de Binnenvestgracht kunnen verdwij
nen wat een verbetering ware geweest
en had men ten stadhuize een politie
post kunnen vestigen.
„Amicitia" had echter recht op dat ter
rein, mits deze sociëteit vóór zekeren ter
mijn het onoogelijke gebouw, dat er stond,
door een nieuw verving, aan welke voor
waarde voldaan werd. Er staat wat
nieuwsMeer zal ik er maar niet
van zeggen.- „Wie 't schicklijkst er van
zwijgt, heeft allerminst geseid".
Om naar de Zonneveldstraat terug to
keeren, de ruaf'egroiid van het nieuwe
gebouw verraadt boezc-er het moeito ge
kost heeft, a'le benoodigde lokaliteiten op
het rondom door hekwoningen omgeven
terrein zoodanig te groepeeren, dat zoowel
de eischen der practijk als de toetreding
van licht en lucht tot hun recht zouden
komen.
Dit vraagstuk was mede hierdoor zoo
moeilijk, wijl in een modern politiebureau
de ruimteverdeeling met de meest uiteen-
loopende belangen rekening heeft te hou
den. Werkkamers voor commissaris, in
specteurs, rechercheurs en administratie;
wachtkamers met toebehooren en gymnas
tieklokaal voor agenten; wachtkamers
voor allerlei publiek; nachtverblijf voor
zwervers, afzonderingsvertrekken voor
verdachten, een lijkenkamer, verhoorka
mers, cellen, bergplaatsen voor fietsen en
nou weet ik wat nog meer, dit alles meost
zoodanig onderdak worden gebracht, dat
de een van den ander geen hinder had en
toch alles voor iedereen gemakkelijk bij
de hand was.
Geen geringe opgave, waaraan, echter
goed voldaan werd. Het „Algemeen Neder-
landsch Politieblad" noemt ten minste 't
Leidsche gebouw „het mooiste en best in
gerichte politiebureau in ons land." Daar
kan men het toch zeker wel weten!
Hoe dit resultaat werd bereikt? In be
doeld orgaan, waarvan redacteuren zijn
de heeren J. J, A. de Koning, oud-com
missaris van politie te Soest, en P. Sta
pel, commissaris van politie te Leiden,
schrijft eerstgenoemde, dat „architect
Neysingh en commissaris Stapel tegenover
dit waarlijk grootsche werk staan als com
ponist en dirigent." Dit is dan wel een
zeer gelukkige samenwerking geweest.
Met leedwezen lees ik intusschen in
hetzelfde b'ad, dat het werk van den ar
chitect te veel inspanning heeft gevraagd
en dat hij „het zoeken naar de schoon
heid met zijn gezondheid heeft betaald. Dit
is de tragiek van deze schepping".
Dit spijt mij waarlijk ten zeerste voor
den sympathieken heer Neysingh, die
steeds met zooveel liefde voor zijn arbeid
bezield was en zoo groote gaven heeft aan
den dag gelegd. Hem zij toegewenscht,
dat hij nog lange jaren zijn po'itiebureau
in gebruik moge zien en dat hij erva
ren moge, hoezeer hij er voortreffelijk in
geslaagd is, do schoonheid te dienen zon
der aan de eischen der practijk te kort te
doen.
Wat de kosten van het gebouw betreft,
toen indertijd de plannen in den gemeen
teraad besproken werden, werd de verze
kering gegeven, dat rente en aflossing zou
den worden voldaan uit de gelden, welke
minder aan sa'arissen zouden behoeven te
worden uitbetaa'd. Er zou immers zóó
ruime gelegenheid ontstaan voor het ber
gen van agentenfietsen, dat in het nieuwe
gebouw het corps agenten 10 man min
der zou behoeven te tellen, dan wanneer
de politie in het oude ware gevestigd ge
bleven. Indien deze becijfering nu juist
blijkt, wel. dan is het nieuwe bureau fei
telijk een geschenk aan de stad van 10
uitgespaarde agenten en raag hiervan wel
dankbaar worden getuigd
Wat denkt men van een gedenksteen in
de vestibu'e, vermeldend „dank aan de
onbekende gevers."
Ten slotte: wat zal men nu gaan doen
met de vrijkomende ruimte in het stad
huis? Restaureeren natuurlijk in den
ouden trant, waarbij heel wat ongerech
tigheden zullen verdwijnen en nieuwe
zul'en worden vermeden. En dan? Enfin,
dat zullen we te gelegenerlijö wei hooren en
zien. AJO.
VAN SINT ISIDOOR
door Th. Van Tichelen.
Het zweet liep in zijn oogen en lekte op
den grond, onder de breede randen van
zijn strooien hoed uit, want het was daar
stikheet op dat veld, en de zon stond vlak
hoven zijnen kop.
Van op de akkers naast den zijnen, rie
pen de andere menschen wel eens, en
scholden en vloekten, dat het in dat ver-
wenschte land schier nooit regende in den
Zomer, en dat de frissche wind niet over
de bergen kon, en dat zij in die hitte moes
ten zweeten 'lijk slaven. Maar Isidoor
schokschouderde eens, en zei goeielijk:
„Kom, kom, 't zal wel overgaan!"
Dan keek hij over het koren weg, naar
dat groot houten kruis, dat ginder naast
de haan zijn bruine armen uitstak, en
werd zijn gezicht nog vriendelijker en
blonken zijn oogen nog blijder. Anders
praatte hij in zijn eigen, met Iemand voor
zeker die bij hem of in hem was, en Dien
de anderen niet zagen.
Geleerd echter v. as hij niet. Toen hij
jong was, had de Priester uit zijn dorp
hem leeren lezen; maar dat was hij allang
vergeten; hij had het niet kunnen onder
houden. Boeken toch waren niet koopelijk
voor arme Heden.
Maar één dingen had hij uit de sermo-
nen in de kerk onthouden: dat God een
Vader voor eikendeen is, en als ge wilt, dat
Hij in u komt wonen, en in u verblijft, dag
en nacht.
Met Dien praatte hij thans, altijd en
overal als hij alleen was. En daarom blon
ken zijn oogen zoo blij, en had hij deugd
in zijn eigen.
Hij woonde in dat wit huizeken, tus
schen die boomen, ginder beneden in de
laagte. Dat was van hem niet, maar van
een rijken heer uit de stad Madrid, mijn
heer Jan van Vergas. Isidoor was daar
maar kastelein.
In den hoogen Zomer en in den Herfst
kwamen de wagens van dien heer. en
haalden zakken koren, mandon gedroogde
druiven en stoopen olie uit het boerde
rijtje. Toch niet scharachtig, want Jan
was een goed m^nsch.
Soms kwam hij te paard afgereden, met
een groot zwaard aan, en een leeren zweep
in zijn hand. Do boeren die hem niet ken
den, keken hem onderwege schuw na, en
wezen tegen elkander naar hunnen rug.
Want zij werden door hun heeren soms
ongenadig afgezweept.
Jan bond zijn paard aan oenen boom
voor de deur, groette vriendelijk de vrouw
van zijn kastelein: „Do Moedor Gods zij met
u, Maria Torribia!" en deed Isidoor
naast hem op de bank zitten. Hij 'zelf zat er
bij als een heilige; hij heette hem altijd
„Broer", en kon onder het praten zijn
oogen niet uit „Broers" oogen houden.
Want die zagen langs twee kanten: naar
huiten en ook naar binnen. Jan raadde wat
zij naar binnen zagen: Onzen Lieven Heer.
Op dien Zomermorgen was het nu droef
bij Isidoor. Naar gewoonte was hij vroeg
opgestaan, als de grauwo schemer nog in
do lucht hing, en door do klammige kilte
naar het kersken gespoed. Buiten voor do
kerkdeur, klopte de Priester met een houten
hamer op een ijzeren plaat aan twee kettin
gen: „Pangl pang! pang!", dat de Mis ging
aanvangen.
Onder de Mis had Isidoor het dan aan
Onzen Lieven Heer gezegd: „Gij moogt met
ons kind doen wat U belieft!"
En achl als hij dan thuis binnen kwam,
stond zijn vrouw te snikken, met haren
voorschoot voor haar oogen; en lag hun
eenig kindje in zijn beddeken, dood, doch
schoon als een Engeltje. Dan had Isidoor
geen woord, kunnen spreken; 't kropte in
zijn keel en 't deed hem zóó zeer aan zijn
hart.
Mot den tijd was dat overgegaan, heele-
maal, on was hij gelukkig om dat gestor
ven kind, gelukkig om van te dansen. Want
als hij nu aan 't ploegen was en zijnen os
met den puntstok aanspoorde, was het pre
cies of er een Engeltje naast hem door de
voor ging, weg en weer over den kouter: zoo
bescheedelijk zag hij het.
Van dan af was er bijna alle dagen
vreemd volk in zijn huizeken. Arme men
schen allemaal, die hij nooit gezien had,
die uit de streek zelfs niet waren, en die al
len langs daar rond kwamen. Waren di®
soms door iemand gestuurd? Zoo
meende het vrouw Maria, en Isidoor was
van haar gedacht.
Dompelaars waren het meestal, die uit
hun huizen en van hun veld weggesleurd
waren door de Arabieren, go weet wel, die
woeste kerels die ginder verre wonen, op
een dagreis naar 't Zuiden op. Zij hadden
als slaven moeten dienen, werden bij tijd
met stok en zweep afgeranseld, en warea
weggeloopen toen zij een gat open zageu.
Dan rook het huis van de olie waar de
eierkoek in gebakken werd; zij legde versch
brood op tafel en een bol zuren geitenkaas,
terwijl Isidoor binnen kwam met een
mandje sappig fruit.
's Avonds werden de doolaards te slapen
gelegd op een dikke laag schaapswol, met
warme vachten over hun lijf.
Als Isidoor hen dan hoorde hijgen en
ronken, welgedaan en rustig, kwam iederen
keer datzelfde gedacht in zijnen kop op:
„Dat moest nu Onze Lieve Heer Jesus zelf
eens zijn?" Want Hij had dat toch gezegd:
„Een arme mensch, dat ben ik zelf!"
Vrouw Maria had haren Isidoor laten
begraven op het kerkhof, naast het dorps
kerksken. Eiken morgen als de Priester
met zijn houten hamer op de ijzeren plaat
sloeg, moest Isidoor het „pang! pang!" hoo
ren in zijn graf, zooals vroeger toen hij
naar do Mis ging.
Maar veertig jaar naderhand kwam een
Bisschop met een heolen hoop Priesters
naar het graf, groeven het open on haalden
er het lichaam uit: het was nog zóó gaaf
en frisch als iemand die vast slaapt. Pro-
cessicgewijs werd het in eon vergulde kist
naar de stad gedragen, en in de groote kerk
in ren stcenen graf gelegd.
En op 22 Maart 1622, over drie honderd
jaar juist, werd Isidoor door den Paus van
Rome heilig verklaard, en zijn beeld op een
altaar gezet, boven een berg van bloemen
en met een geflikker van kaarsen rond.
Over heel de wereld is hij thans de pa
troon van de boeren. Hij staat daar voor
hen, met zijn schup in zijn hand, en zijn
oogen spreken als eertijds: „Doet 'lijk ik!"
LEERZAAM.
Naar Francois Goppée.
Toen ik nog bostelier was aan het mi
nisterie van oorlog, had ik aLs collega
Jan Vidal, een oud-onderofficier, wien
men tijdens den Italiaanschen veldtocht
den linkerarm had afgezet. Maar zijn
rechterhand, zijn „mooi fouriershandje",
waarmee hij schriftwonderen uitvoerde
en met een enkelen pennestreek een klei
nen vogel teekend in het naamcijfer zij
ner onderteekening dat handje bleef
bem nog.
't Was een waardig man, die Vidal!
Het type van een dapper en onvervalscht
soldaat. Ofschoon hij ternauwernood zijn
veertigste jaar had bereikt en slechis
eenige grijze haartjes hier en daar in zijn
blond oud-zouaven-baardje geweven wa
ren, noemden wij hem op het kantoor
vader Vidal, meer uit gemeenzaamheid
dan uit eerbied. Want wij kenden zijn
eervol leven vol toewijd ng. Wij wisten,
dat hij achter in kwartier Grenelle eeu
zuster bij zich genomen had, een weduwe
met een hoop kinderen. Wij wisten, dat
hij dit kleine volkje van zijn magere in
komsten onderhield, d.w.z. van zijn eerc-
kruis zijn wachtgeld en zijn verdiensten
als besteller. Drie duizend frank voor
vijf personen!
Ondanks alles waren de jassen van
vader Vidal d.e jassen waarvan de
linkermouw, de ledike mouw aan hol
derde knoopsgat was gehecht altijd ge
borsteld als voor de parade van den in
specteur-generaal. Do brave man hield
zich zóó ernstig aan zijn roeden band,
altijd ev enfrisch en kleurig, dal hij hem
uit het knoopsgat terugtrok, als hij een
pakje door de straten droeg. Een paar
laarzen en een werkbroek voltooiden
zijne uitrusting.
Daar is destijds evoneens in het zuider
kwartier van Parijs woonde, ging ik meer
malen met vader Vidal naar huis. Ik had
er genoegen in, hem van zijn veldslagen te
hooren verhalen, terwijl wij op onzen
toch door dit kwartier der militaire
school bij iedere schrede het was tij
dens de laatste jaren van het keizerrijk
de mooie uitrustingen der keizerlijke
lijfwacht voorbijgingen. Groene jagers,
witte kanonniers en sombere artillerie
officieren ontmoetten wij, zwart cn goud
eene uitrusting, waaronder het de
moeite waard was zich to laten dood
schieten.
Somtijds gedurende de warme zomer
avonden bood ik mijn gezel een glaasje
aan wat de arme Vidal zich uit spaar
zaamheid ontzegde cn wij bleven ceü
half uur in het officierenhuis. Dau stond
de oud-onderofficier, die èen wijs huisva
der geworden en de go woon te van eert
afzakkertje te gebruiken lfad verloren,
van tafel op. Ik kon mij verzekerd hou
den, gedurende het overige van den tocht
een of andere mooie oorlogsgeschiedenis
te vernemen.
Op een goeden avond ik geloof dat
vader Vidal twee glaasjes had gedronken,
God vergeve het me stond hij plotse
ling stil voor de uitstalling van oen mi
litairen uitdrager, zooals or veel zijn op
den boulevard van Grenelle, waar wij
wandelden, 't Was een vuile en sombere
winkel, waar verroeste pistolen waren
uitgestald, scheepjes vol knoopen, epau
letten van rood goud, waarover tusschen
vuile lompen eenige oude officiersrokken
waren opgehangen, vergaan door den
regen en verbleekt door do zon; maar
wijl ze de vernauwing van de heupen en
het vierkante der schouders hadden be
houden, zagen ze er nog gehoorlijk uit.
Vidal greep mijn arm met een hand en
sloeg zijn een weinig dronken oogen op
mij, lichte zijn stompje op naar een dier
plunjes, een rok van een Afrikaansch
pfficier, voorzien van een strook met
honderd windingen en een driedubbele
gouden aglon, die langs den mouw op-
kronkeldo en een acht toekende, als bij
een huzaar.
„Kijk'', zei hij, „ziedaar de uniform
van mijn vorig wapeneen uniform
jas van een kapitein/'
En toen hij nader kwam om het vod
zoo dicht mogelijk te beschouwen en hot
nummer op de knoopen las, geraakte bij
in begeestering.
„Dat is mijn regiment! Het eerste zou-
avenl"
Maar plotseling bleef de hand van va
der Vidal, die den strook van den ouden
rok had gegrepen, onbeweeglijk, zijn ge
laat betrok, zijn lippen beefden en de
oogen neerslaande, zei hij op een toon
van ontzetting:
„Mijn God! als het de zijne eens was!"
Met een ruwe beweging draaide hij
den rok om en werd ik, midden op den
rug een klein rood gaatje gewaar, een
gaatje door een geweerkogel geboord, om
grensd door een vettig zwarten rand, on
getwijfeld geronnen bloed. Dat afschrik
wekkend gaatje joeg vrees en medelijden
aan, als ware het eene wonde.
„Nu!" zei ik tot Vader Vidal, die den
jas had laten vallen en zich weer haas
tig en mot gebogen hoofd op weg had
begeven, „dat is een leelijko wond!".
En, in het vooruitzicht eene geschiede
nis te zullen hooren, voegde ik er aan
toe, om mijn gezel op te wekken haar ie
verhalen:
„Gewoonlijk krijgen do kapitein der
zouaven geenkog els in den rug/'
Maar bij scheen nog niet te hooren.
doch, op zijn snorrebaard bijtend, bromde
hij eenige woorden.
„Hoe kon die daar terecht komen? ver
van het slagveld van Melegnano, op den
boulevard van Grenelle?Ia, ik weet
het wel, de raven, die het leger volgen,
de lijkenrooversMaar waarom daar,
juist op twee pas afstands van do mili
taire school, waar „zijn'' regiment 1 gt,
bij den „anderen?".... En „hij" lie ft
hier moeten voorbij gaan, „hij" heeft bera
moeten herkennenOh, 't is aLs e*n
sprook!"
„Wel, vader Vidal", zei ik, hein bij den
arm nemend, „ga niet voort in raadsels
te spreken en zeg mij, welke herinnering
gij van dezen doorboorden rok meeneem»"
Ik geloof niet, dat ik zonder de twee
glaasjes er iets van te weten zou gekomen
zijn, want op deze vraag wierp vader Vi
dal mij een wantrouwenden, bijna vrecs-
achtigen blik toe. Doch plotseling zei hij
kortaf, als wilde hij een kort besluit ne
men1
„Welnu, ja, ik zal u de zaak vertel
len. Ge zijt een welopgevoed en eerlijk
jongmensch, ik tel vertrouwen in u en
als ik ten einde ben, zult gij mij zeggen
maar ronduit, do haud op het geweten
of gij mij verontschuldigt, dat ik ge
handeld heb, zooals ik deed..,.
Laat eens zien waar te beginnen?
Vooreerst kan ik niet bijn naam noe
men, van „den anderen" bedoel ik, v\ijl
hij nog leeft, maar ik zal hem aanduiden
door een bijnaam, die wij hem in liet
garnizoen gaven... „Do Dorstige", ja,
wij noemden hein den dorstige en dien
bijnaam had hij niet gestolen, daar hij
tot hot slag behoorde van hen, d e niet
van de cantine schrikken en dio twaalf
glaasjes naar binnen slaan op de twaalf
slagen van de middagklok. Hij was ser
geant bij het vierde van hel tweede ba
taljon, waarbij ik fourier was on hij liep
naast mij in het gelid. Een goed soldaat,
een zoor goed soldaat.. Een drinke
broer, een straatroover, die van snipn
hield met alle slechte Afr kaansclie ei en-
schappen Maar dapper als een bataljon,
met ren getaand gezicht en rooden baard,
met blauwe oogen, koud als staal, waarin
men aanstonds las, dat de eigenaar r ot
gemakkelijk was. Toen ik uit het reserve-
depot naar mijn compagnie was terugge
keerd, was de verloftijd van den ..Dor-
sli"o" verstreken; hij liet zich opn ruw
inlijven, pikte de premie binnen en "ing
er zonder verlof drie dagen van door,
welken tijd hij doorbracht in de mindere
wijken van Algiers, met vier of vijf drin
kebroers, zooals hij, gepakt in cal ciie,
mot een driekleurige vlag in de hand,
waarop men deze woorden las: „Dat /al
niet altijd zoo duren!" Men bracht hem
in de kazerne terug Zijn hoofd wis door
een sabelhouw getroffen: hij had^met sol
dat engevochten De „Dorstige" genas;
men gaf hem vijftien da"on arrest en ont
nam hem zijn strepen Voor den tweeden
keer verloor hij ze thans Zonder zijn
slechts gedrag zou „Do Dorstige", die tot
een burgerfamilie behoorde en onderwijs
had ontvangen, al lang offic:er zijn ge
weestMaar achttien maanden later,
to enik den graad van fourier had be
haald, had hij ze al weer terug, dank zij
de goedheid van den kapitein, een oud-