derde blad „DE LEIDSCHE COURANT' ZATERDAG 28 MEI 1927 HEINRICH VAN VELDEKE. ui. Behalve do epieeho werken, die ik U I B za„ van Veldeke nog 33 minne- Eren overgeleverd, over 't algemeen jn kunstige strophenvormen met kun- rLfdeïctoea zelf zullen we ons niet JlS honden, doch, enkel in dit verband zen op Veldeken voor dien tqd zeer wplziidige cultuur. Fnische gedichten wei-den vooral m Lord Frankrijk beoefend; In Zuid Frauk 1 hii name in Provence hield men met li lange epische gewrochten. De Ro- Sice, do Ballade, het lied in 't algemeen er meer in eere eu de ridderlijke troubadours droegen geen lange epen voor maar meer elegante liederen Veldeke blijkt zoowel met de kunst der troubadours uit bet Zuiden als met de ept- eche gedichten uit het Noorden bekend te Eu nu moet ik hieraan nog iets vast- inooDen Het is uit de voorgaande opstel len duidelijk, dat Veldeke grooten invloed Eid op de Duitsche letterkunde. Is zijn invloed op de Nederlandsche letterkunde even groot geweest? Wanneer men zich tot Limburg be- „erkt dan moet men zeggen ja. Vooral de jervatiuslegende werd daar veel gele- ien en het is zeer waarschijnlijk, dan on der invloed daarvan in Limburg andere fceiligelevens werden geschreven. Overge leverd zijn ze ons niet, maar er zijn aan wijzingen dat ze er geweest zijn. Zoo 1s er een oorkonde van 1302, waarbij een pauselijk legaat beveelt, dat alle boeken betrekking hebbend op de H. Schriften en het godsdienstig leven, ook heiligenlevens, ter keuring worden gezonden naar Luik. Men weet, dat de Maastrichtsche Bisschops zetel naar deze stad verplaats was, maar Limburg ressorteerde er nog onder. Op dezen grond mag men aannemen, dat er meerdere heiligenlevens in omloop waren. Maar op de ontwikkeling der littera tuur in Brabant, Vlaanderen en Holland Échijnt Veldeke's invloed gering te zijn ge veest. Veldeke was de eerste Nederlander van wien in de volkstaal werken zijn overge leverd, maar zijn invloed was gewestelijk i internationaal, niet algemeen Dietsch. De letterkunde in Brabant, Vlaanderen en Holland ontstond onafhankelijk van Veldeke. Natuurlijk onderging men in Brabant en Vlaanderen Noord-Fransche invloeden maar Veldeke is daarvoor niet de bemiddelaar geweest! Ofschoon dal nu niet meer over Vel deke gaat, wil ik er toch iets van zeggen. Nergens blijkt, dat men in genoemde ge westen in de 13de eeuw Veldeko's werken heeft gekend; geen spoor van invloed is aan te wijzen. In de 13de eeuw schijnt het schrijven en dichten in de volkstaal er zich geheel telfstandig te hebben ontwikkeld. Hier waren ook niet zoozeer adellijke zangers en dichters die in aansluiting bij de Fran- «chen hun liederen en epen dichtten. Het schijnt, in zekeren zin tenminste, meer democratisch te zijn toegegaan. Er waren, vooral in Vlaanderen, een aantal bloeiende steden, die handel en nijver heid beoefenden en zich verheugden in een bloeiende welvaart. Deze steden, die weldra het karakter kregen van kleine, maar machtige republieken met een zeer zelfbewuste bevolking, we noemen Gent, Brugge. Iperen, Kortrijk, enz. werden be stuurd door de overheden der gilden. Nu was van ouds de kanselarijtaal het Latijn Maar hetzelfde bewustzijn der stedelijke overheden begon zich hiertegen te verzet ten en charters, enz. eerst uit te vaardi gen in het Fransch en weldra naarmate de Vlaamsche burgers den Franschen adel meer en meer als een gevaar begonnen ie duchten, in de volkstaal, het Vlaamsch. Ook in Holland was het Latijn de kan selarij-taal; het Fransch vond hier in de Middeleeuwen nooit ingang. De eerste niet Latijnsche, maar in 't Hollandsch gestelde keur wordt hier gegeven door graaf Wil lem II in 1255, en zijn opvolger Florin V deed niet anders, dan zijn verordeningen uitsluitend in 't Hollandsch geven. Vanwege de grafelijke kanselarijen en de stedelijke besturen in deze gewesten dus het Vlaamsch en Hollandsch als schrijftaal ingevoerd. Nu kan men moei lijk beweren, dat kanselarijtaal litteraire taal is. Alleen de oude Friesche wetten van pl.m. 1200 maken hierop soms een uitzondering; men vindt er allerlei aar dige opmerkingen tusschen en zelfs een paar epische gedichten. Misschien komen we hierop nog wel eens terug. Maar toen dus van hooger hand het schrijven in do volkstaal bevorderd werd, moesten de geleerde clerken, die vroeger de latijnsche charters opstelden, hun verworven kennis van de volkstaal ook wel op andere wijze dienstbaar maken. Zij vertaalden aUerlei epische en. ro mantische verhalen uit het Fransch. Teekenend is toch, dat bijna alle Mid- del-nederlandsche werken uit dien eer sten tijd vertalingen van Fransche' origi- neelen zijn, en verder, dat bijna alle dichters clercken waren, die tevens aan een grafelijk hof of aan een stedelijk be stuur waren verbonden. Dichters buiten het clercenambacht of beroep om, vond men heel weinig. Hij die „Floris en Blancefloer" ver taalde, heette Diederich en was schepen- clerc van Assenede. Jacob van Maerlaut was scepenclerc van Damme, Philip Uten- broeke eveneens, Jan Boendale, de mau van den „Leekenspiegel" was hetzelfde te Antwerpen. Melis Stoke, de schrijver van de „Rijmkroniek" was clerc aan net grafelijk hof van Holland. En zoo zouden er meer zijn te noemen. Wat ik u in deze kolommen verteld heb, is misschien een beetje droog. D hoeft ook niet alles te onthouden; als u maar dit onthoudt, dat Veldeke de eerste Nederlander is, die in de volkstaal schrijft; maar dat de letterkunde buiten Limburg om ontstaat, als van de stede lijke' en gewestelijke besturen den aan drang uitgaat, om de wetten en verorde ningen in de volkstaal te schrijven. Ik merkte al reeds op, dat deze clcrcen moeilijk direct oorspronkelijk konden zijn. Zij kenden om te beginnen de tech niek der volkstaal als schrijftaal nog niet, maar moesten die leeren. En het meest voor de hand liggende middel daar toe was het vertalen. Dat leerde het zoe ken naar vormen en woorden. Men raak te er door vertrouwd met de dichterlijke stoffen, die men zelf nog niet bezat. En bezat men ze wel, dan bezat men toch niet de techniek der taal, om ze vorm en uitdrukking le geven. Daarom ligt het voor de hand, dat de meeste werken uit den eersten tijd der Middelnederlandsche litteratuur vertalin gen waren juist uit het Fransch en dat dat de inhoud ook meestal ontleend is aan de sagenkringen der Merovingers en van Karei den Grooten. Over dit onder werp heb ik reeds een en ander geschre ven, in de laatste artikelen welke han delden over de vóórgeschiedenis onzer litteratuur, zoodat we daar nu af kun nen stappen. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. Dat Leiden een nieuw politiebureau dringend noodig had, staat onomstoote- lijk vast. Men behoeft slechts de vunzige ruimten te kennen der Stadhuisverdiepin gen. waarin de politie tot dusverre gehuis vest was, om hiervan overtuigd te worden. Aileen de kamer van den Commissaris is daar een behoorlijk vertrek, waar men echter slechts komen kan door een zonder ling samenstel van gangetjes plus een wachtkamer, welke tevens als gang dienst moet doen. Overigens echter is er geen en kele ruimte, geëigend voor het doel, waar voor ze bestemd is. Wie er werken moe ten zitten als 't ware met de knieën tegen elkaar en wie b.v. in een kast moet we zen kan geen deur er van openen zonder een kamergenoot overlast aan te doen. De kamer voor de rechercheurs, waarin ook pog de bode van den commissaris zetelt, js s echts te gebruiken door de omstandig heid, dat de rechthebbenden er nooit tege- Uk gebruik van maken. Ware zulks wel het geval, ze zouden een file moeten vor men om bij beurten de gelegenheid tot schrijven te benutten. Het zal dan ook wel een opluchting >jn geweest toen ettelijke jaren geleden de «wpecteur voor de bijzondere wetten e heer Eskens, we'bekend met zijn Vis iDaari een a*zonderlijk bureau aan de senmarkt werd overgeplaatst, maar dit reau is eigenlijk ook onbewoonbaar. Als inspecteur een bezoeker heeft, is zijn mer vol; een derde stoel kan er teu tons' ,waarlijk bij; en in het werk- te- hpprs yf^vertrek, dat er achter ligt, J1altijd schemering. mnoc»0 onze Politie-autoriteiten wezen rondLi i we^ eens zonderling hebben eekrprrn en stellig te hooren hebben kort iLD:-W°t zitl®n kier n<>g maar een bouw °Sje' nieuwe bureau is in aan- Knrf U 1S d,1* nieuwe bureau klaarl bet nn/00? u*4 leiden vertrok heb ik keel 'eidlQg van den archtiect, ge- met do wWanc^eld en zoo kan ik er mij mij hot, 4<;gronden' welke ik voor vormen 'al M°ed C€n voorstelling van zit ik er ver vandaan. Het -is een waar'ijk imposant gebouw, waarvan alleen jammer is, dat het slechts zijn voorgevel aan de straatzijde vertoont. Wat zou het talent van den ontwerpen, den heer Neysingh, nog beter hebben uitge blonken, indien hij een vrijstaand gebouw had mogen scheppen, zoodat hij ook met de zij- en achtergevels had kunnen toonen, wat hij vermocht. Het zou beslist een mo numentaal geheel zijn geworden. Helaas, men heeft nu eenmaal het bu reau tusschen andere perceelen moeten in dringen, wijl elders in het centrum der stad en daar behoort de politie toch te zetelen geen geschikt terrein te beko men was. Men kon er immers niet het Van der Werff-park voor gaan gebrui ken, terwijl op alle andere punten evenzeer huizen hadden moeten worden aange kocht en afgebroken. Ja, indien het „Amicitia"-terrein in de Steenstraat bescrikbaar ware geweest, dan dit ben ik met „Wandelaar" volkomen eens zou het politiebureau daar uitste kend hebben kunnen staan: aan alle zij den vrij en aan 't water, wat ook gerief lijk ware geweest, 't ls uc°r bovendien het miidden-punt van groot-Leiden, hetwelk zich immers voornamelijk naar den kant van Rijnsburg uitbreidt. Bovend:en had dan het „rustieke" posthuis op den hoek van de Binnenvestgracht kunnen verdwij nen wat een verbetering ware geweest en had men ten stadhuize een politie post kunnen vestigen. „Amicitia" had echter recht op dat ter rein, mits deze sociëteit vóór zekeren ter mijn het onoogelijke gebouw, dat er stond, door een nieuw verving, aan welke voor waarde voldaan werd. Er staat wat nieuwsMeer zal ik er maar niet van zeggen.- „Wie 't schicklijkst er van zwijgt, heeft allerminst geseid". Om naar de Zonneveldstraat terug to keeren, de ruaf'egroiid van het nieuwe gebouw verraadt boezc-er het moeito ge kost heeft, a'le benoodigde lokaliteiten op het rondom door hekwoningen omgeven terrein zoodanig te groepeeren, dat zoowel de eischen der practijk als de toetreding van licht en lucht tot hun recht zouden komen. Dit vraagstuk was mede hierdoor zoo moeilijk, wijl in een modern politiebureau de ruimteverdeeling met de meest uiteen- loopende belangen rekening heeft te hou den. Werkkamers voor commissaris, in specteurs, rechercheurs en administratie; wachtkamers met toebehooren en gymnas tieklokaal voor agenten; wachtkamers voor allerlei publiek; nachtverblijf voor zwervers, afzonderingsvertrekken voor verdachten, een lijkenkamer, verhoorka mers, cellen, bergplaatsen voor fietsen en nou weet ik wat nog meer, dit alles meost zoodanig onderdak worden gebracht, dat de een van den ander geen hinder had en toch alles voor iedereen gemakkelijk bij de hand was. Geen geringe opgave, waaraan, echter goed voldaan werd. Het „Algemeen Neder- landsch Politieblad" noemt ten minste 't Leidsche gebouw „het mooiste en best in gerichte politiebureau in ons land." Daar kan men het toch zeker wel weten! Hoe dit resultaat werd bereikt? In be doeld orgaan, waarvan redacteuren zijn de heeren J. J, A. de Koning, oud-com missaris van politie te Soest, en P. Sta pel, commissaris van politie te Leiden, schrijft eerstgenoemde, dat „architect Neysingh en commissaris Stapel tegenover dit waarlijk grootsche werk staan als com ponist en dirigent." Dit is dan wel een zeer gelukkige samenwerking geweest. Met leedwezen lees ik intusschen in hetzelfde b'ad, dat het werk van den ar chitect te veel inspanning heeft gevraagd en dat hij „het zoeken naar de schoon heid met zijn gezondheid heeft betaald. Dit is de tragiek van deze schepping". Dit spijt mij waarlijk ten zeerste voor den sympathieken heer Neysingh, die steeds met zooveel liefde voor zijn arbeid bezield was en zoo groote gaven heeft aan den dag gelegd. Hem zij toegewenscht, dat hij nog lange jaren zijn po'itiebureau in gebruik moge zien en dat hij erva ren moge, hoezeer hij er voortreffelijk in geslaagd is, do schoonheid te dienen zon der aan de eischen der practijk te kort te doen. Wat de kosten van het gebouw betreft, toen indertijd de plannen in den gemeen teraad besproken werden, werd de verze kering gegeven, dat rente en aflossing zou den worden voldaan uit de gelden, welke minder aan sa'arissen zouden behoeven te worden uitbetaa'd. Er zou immers zóó ruime gelegenheid ontstaan voor het ber gen van agentenfietsen, dat in het nieuwe gebouw het corps agenten 10 man min der zou behoeven te tellen, dan wanneer de politie in het oude ware gevestigd ge bleven. Indien deze becijfering nu juist blijkt, wel. dan is het nieuwe bureau fei telijk een geschenk aan de stad van 10 uitgespaarde agenten en raag hiervan wel dankbaar worden getuigd Wat denkt men van een gedenksteen in de vestibu'e, vermeldend „dank aan de onbekende gevers." Ten slotte: wat zal men nu gaan doen met de vrijkomende ruimte in het stad huis? Restaureeren natuurlijk in den ouden trant, waarbij heel wat ongerech tigheden zullen verdwijnen en nieuwe zul'en worden vermeden. En dan? Enfin, dat zullen we te gelegenerlijö wei hooren en zien. AJO. VAN SINT ISIDOOR door Th. Van Tichelen. Het zweet liep in zijn oogen en lekte op den grond, onder de breede randen van zijn strooien hoed uit, want het was daar stikheet op dat veld, en de zon stond vlak hoven zijnen kop. Van op de akkers naast den zijnen, rie pen de andere menschen wel eens, en scholden en vloekten, dat het in dat ver- wenschte land schier nooit regende in den Zomer, en dat de frissche wind niet over de bergen kon, en dat zij in die hitte moes ten zweeten 'lijk slaven. Maar Isidoor schokschouderde eens, en zei goeielijk: „Kom, kom, 't zal wel overgaan!" Dan keek hij over het koren weg, naar dat groot houten kruis, dat ginder naast de haan zijn bruine armen uitstak, en werd zijn gezicht nog vriendelijker en blonken zijn oogen nog blijder. Anders praatte hij in zijn eigen, met Iemand voor zeker die bij hem of in hem was, en Dien de anderen niet zagen. Geleerd echter v. as hij niet. Toen hij jong was, had de Priester uit zijn dorp hem leeren lezen; maar dat was hij allang vergeten; hij had het niet kunnen onder houden. Boeken toch waren niet koopelijk voor arme Heden. Maar één dingen had hij uit de sermo- nen in de kerk onthouden: dat God een Vader voor eikendeen is, en als ge wilt, dat Hij in u komt wonen, en in u verblijft, dag en nacht. Met Dien praatte hij thans, altijd en overal als hij alleen was. En daarom blon ken zijn oogen zoo blij, en had hij deugd in zijn eigen. Hij woonde in dat wit huizeken, tus schen die boomen, ginder beneden in de laagte. Dat was van hem niet, maar van een rijken heer uit de stad Madrid, mijn heer Jan van Vergas. Isidoor was daar maar kastelein. In den hoogen Zomer en in den Herfst kwamen de wagens van dien heer. en haalden zakken koren, mandon gedroogde druiven en stoopen olie uit het boerde rijtje. Toch niet scharachtig, want Jan was een goed m^nsch. Soms kwam hij te paard afgereden, met een groot zwaard aan, en een leeren zweep in zijn hand. Do boeren die hem niet ken den, keken hem onderwege schuw na, en wezen tegen elkander naar hunnen rug. Want zij werden door hun heeren soms ongenadig afgezweept. Jan bond zijn paard aan oenen boom voor de deur, groette vriendelijk de vrouw van zijn kastelein: „Do Moedor Gods zij met u, Maria Torribia!" en deed Isidoor naast hem op de bank zitten. Hij 'zelf zat er bij als een heilige; hij heette hem altijd „Broer", en kon onder het praten zijn oogen niet uit „Broers" oogen houden. Want die zagen langs twee kanten: naar huiten en ook naar binnen. Jan raadde wat zij naar binnen zagen: Onzen Lieven Heer. Op dien Zomermorgen was het nu droef bij Isidoor. Naar gewoonte was hij vroeg opgestaan, als de grauwo schemer nog in do lucht hing, en door do klammige kilte naar het kersken gespoed. Buiten voor do kerkdeur, klopte de Priester met een houten hamer op een ijzeren plaat aan twee kettin gen: „Pangl pang! pang!", dat de Mis ging aanvangen. Onder de Mis had Isidoor het dan aan Onzen Lieven Heer gezegd: „Gij moogt met ons kind doen wat U belieft!" En achl als hij dan thuis binnen kwam, stond zijn vrouw te snikken, met haren voorschoot voor haar oogen; en lag hun eenig kindje in zijn beddeken, dood, doch schoon als een Engeltje. Dan had Isidoor geen woord, kunnen spreken; 't kropte in zijn keel en 't deed hem zóó zeer aan zijn hart. Mot den tijd was dat overgegaan, heele- maal, on was hij gelukkig om dat gestor ven kind, gelukkig om van te dansen. Want als hij nu aan 't ploegen was en zijnen os met den puntstok aanspoorde, was het pre cies of er een Engeltje naast hem door de voor ging, weg en weer over den kouter: zoo bescheedelijk zag hij het. Van dan af was er bijna alle dagen vreemd volk in zijn huizeken. Arme men schen allemaal, die hij nooit gezien had, die uit de streek zelfs niet waren, en die al len langs daar rond kwamen. Waren di® soms door iemand gestuurd? Zoo meende het vrouw Maria, en Isidoor was van haar gedacht. Dompelaars waren het meestal, die uit hun huizen en van hun veld weggesleurd waren door de Arabieren, go weet wel, die woeste kerels die ginder verre wonen, op een dagreis naar 't Zuiden op. Zij hadden als slaven moeten dienen, werden bij tijd met stok en zweep afgeranseld, en warea weggeloopen toen zij een gat open zageu. Dan rook het huis van de olie waar de eierkoek in gebakken werd; zij legde versch brood op tafel en een bol zuren geitenkaas, terwijl Isidoor binnen kwam met een mandje sappig fruit. 's Avonds werden de doolaards te slapen gelegd op een dikke laag schaapswol, met warme vachten over hun lijf. Als Isidoor hen dan hoorde hijgen en ronken, welgedaan en rustig, kwam iederen keer datzelfde gedacht in zijnen kop op: „Dat moest nu Onze Lieve Heer Jesus zelf eens zijn?" Want Hij had dat toch gezegd: „Een arme mensch, dat ben ik zelf!" Vrouw Maria had haren Isidoor laten begraven op het kerkhof, naast het dorps kerksken. Eiken morgen als de Priester met zijn houten hamer op de ijzeren plaat sloeg, moest Isidoor het „pang! pang!" hoo ren in zijn graf, zooals vroeger toen hij naar do Mis ging. Maar veertig jaar naderhand kwam een Bisschop met een heolen hoop Priesters naar het graf, groeven het open on haalden er het lichaam uit: het was nog zóó gaaf en frisch als iemand die vast slaapt. Pro- cessicgewijs werd het in eon vergulde kist naar de stad gedragen, en in de groote kerk in ren stcenen graf gelegd. En op 22 Maart 1622, over drie honderd jaar juist, werd Isidoor door den Paus van Rome heilig verklaard, en zijn beeld op een altaar gezet, boven een berg van bloemen en met een geflikker van kaarsen rond. Over heel de wereld is hij thans de pa troon van de boeren. Hij staat daar voor hen, met zijn schup in zijn hand, en zijn oogen spreken als eertijds: „Doet 'lijk ik!" LEERZAAM. Naar Francois Goppée. Toen ik nog bostelier was aan het mi nisterie van oorlog, had ik aLs collega Jan Vidal, een oud-onderofficier, wien men tijdens den Italiaanschen veldtocht den linkerarm had afgezet. Maar zijn rechterhand, zijn „mooi fouriershandje", waarmee hij schriftwonderen uitvoerde en met een enkelen pennestreek een klei nen vogel teekend in het naamcijfer zij ner onderteekening dat handje bleef bem nog. 't Was een waardig man, die Vidal! Het type van een dapper en onvervalscht soldaat. Ofschoon hij ternauwernood zijn veertigste jaar had bereikt en slechis eenige grijze haartjes hier en daar in zijn blond oud-zouaven-baardje geweven wa ren, noemden wij hem op het kantoor vader Vidal, meer uit gemeenzaamheid dan uit eerbied. Want wij kenden zijn eervol leven vol toewijd ng. Wij wisten, dat hij achter in kwartier Grenelle eeu zuster bij zich genomen had, een weduwe met een hoop kinderen. Wij wisten, dat hij dit kleine volkje van zijn magere in komsten onderhield, d.w.z. van zijn eerc- kruis zijn wachtgeld en zijn verdiensten als besteller. Drie duizend frank voor vijf personen! Ondanks alles waren de jassen van vader Vidal d.e jassen waarvan de linkermouw, de ledike mouw aan hol derde knoopsgat was gehecht altijd ge borsteld als voor de parade van den in specteur-generaal. Do brave man hield zich zóó ernstig aan zijn roeden band, altijd ev enfrisch en kleurig, dal hij hem uit het knoopsgat terugtrok, als hij een pakje door de straten droeg. Een paar laarzen en een werkbroek voltooiden zijne uitrusting. Daar is destijds evoneens in het zuider kwartier van Parijs woonde, ging ik meer malen met vader Vidal naar huis. Ik had er genoegen in, hem van zijn veldslagen te hooren verhalen, terwijl wij op onzen toch door dit kwartier der militaire school bij iedere schrede het was tij dens de laatste jaren van het keizerrijk de mooie uitrustingen der keizerlijke lijfwacht voorbijgingen. Groene jagers, witte kanonniers en sombere artillerie officieren ontmoetten wij, zwart cn goud eene uitrusting, waaronder het de moeite waard was zich to laten dood schieten. Somtijds gedurende de warme zomer avonden bood ik mijn gezel een glaasje aan wat de arme Vidal zich uit spaar zaamheid ontzegde cn wij bleven ceü half uur in het officierenhuis. Dau stond de oud-onderofficier, die èen wijs huisva der geworden en de go woon te van eert afzakkertje te gebruiken lfad verloren, van tafel op. Ik kon mij verzekerd hou den, gedurende het overige van den tocht een of andere mooie oorlogsgeschiedenis te vernemen. Op een goeden avond ik geloof dat vader Vidal twee glaasjes had gedronken, God vergeve het me stond hij plotse ling stil voor de uitstalling van oen mi litairen uitdrager, zooals or veel zijn op den boulevard van Grenelle, waar wij wandelden, 't Was een vuile en sombere winkel, waar verroeste pistolen waren uitgestald, scheepjes vol knoopen, epau letten van rood goud, waarover tusschen vuile lompen eenige oude officiersrokken waren opgehangen, vergaan door den regen en verbleekt door do zon; maar wijl ze de vernauwing van de heupen en het vierkante der schouders hadden be houden, zagen ze er nog gehoorlijk uit. Vidal greep mijn arm met een hand en sloeg zijn een weinig dronken oogen op mij, lichte zijn stompje op naar een dier plunjes, een rok van een Afrikaansch pfficier, voorzien van een strook met honderd windingen en een driedubbele gouden aglon, die langs den mouw op- kronkeldo en een acht toekende, als bij een huzaar. „Kijk'', zei hij, „ziedaar de uniform van mijn vorig wapeneen uniform jas van een kapitein/' En toen hij nader kwam om het vod zoo dicht mogelijk te beschouwen en hot nummer op de knoopen las, geraakte bij in begeestering. „Dat is mijn regiment! Het eerste zou- avenl" Maar plotseling bleef de hand van va der Vidal, die den strook van den ouden rok had gegrepen, onbeweeglijk, zijn ge laat betrok, zijn lippen beefden en de oogen neerslaande, zei hij op een toon van ontzetting: „Mijn God! als het de zijne eens was!" Met een ruwe beweging draaide hij den rok om en werd ik, midden op den rug een klein rood gaatje gewaar, een gaatje door een geweerkogel geboord, om grensd door een vettig zwarten rand, on getwijfeld geronnen bloed. Dat afschrik wekkend gaatje joeg vrees en medelijden aan, als ware het eene wonde. „Nu!" zei ik tot Vader Vidal, die den jas had laten vallen en zich weer haas tig en mot gebogen hoofd op weg had begeven, „dat is een leelijko wond!". En, in het vooruitzicht eene geschiede nis te zullen hooren, voegde ik er aan toe, om mijn gezel op te wekken haar ie verhalen: „Gewoonlijk krijgen do kapitein der zouaven geenkog els in den rug/' Maar bij scheen nog niet te hooren. doch, op zijn snorrebaard bijtend, bromde hij eenige woorden. „Hoe kon die daar terecht komen? ver van het slagveld van Melegnano, op den boulevard van Grenelle?Ia, ik weet het wel, de raven, die het leger volgen, de lijkenrooversMaar waarom daar, juist op twee pas afstands van do mili taire school, waar „zijn'' regiment 1 gt, bij den „anderen?".... En „hij" lie ft hier moeten voorbij gaan, „hij" heeft bera moeten herkennenOh, 't is aLs e*n sprook!" „Wel, vader Vidal", zei ik, hein bij den arm nemend, „ga niet voort in raadsels te spreken en zeg mij, welke herinnering gij van dezen doorboorden rok meeneem»" Ik geloof niet, dat ik zonder de twee glaasjes er iets van te weten zou gekomen zijn, want op deze vraag wierp vader Vi dal mij een wantrouwenden, bijna vrecs- achtigen blik toe. Doch plotseling zei hij kortaf, als wilde hij een kort besluit ne men1 „Welnu, ja, ik zal u de zaak vertel len. Ge zijt een welopgevoed en eerlijk jongmensch, ik tel vertrouwen in u en als ik ten einde ben, zult gij mij zeggen maar ronduit, do haud op het geweten of gij mij verontschuldigt, dat ik ge handeld heb, zooals ik deed..,. Laat eens zien waar te beginnen? Vooreerst kan ik niet bijn naam noe men, van „den anderen" bedoel ik, v\ijl hij nog leeft, maar ik zal hem aanduiden door een bijnaam, die wij hem in liet garnizoen gaven... „Do Dorstige", ja, wij noemden hein den dorstige en dien bijnaam had hij niet gestolen, daar hij tot hot slag behoorde van hen, d e niet van de cantine schrikken en dio twaalf glaasjes naar binnen slaan op de twaalf slagen van de middagklok. Hij was ser geant bij het vierde van hel tweede ba taljon, waarbij ik fourier was on hij liep naast mij in het gelid. Een goed soldaat, een zoor goed soldaat.. Een drinke broer, een straatroover, die van snipn hield met alle slechte Afr kaansclie ei en- schappen Maar dapper als een bataljon, met ren getaand gezicht en rooden baard, met blauwe oogen, koud als staal, waarin men aanstonds las, dat de eigenaar r ot gemakkelijk was. Toen ik uit het reserve- depot naar mijn compagnie was terugge keerd, was de verloftijd van den ..Dor- sli"o" verstreken; hij liet zich opn ruw inlijven, pikte de premie binnen en "ing er zonder verlof drie dagen van door, welken tijd hij doorbracht in de mindere wijken van Algiers, met vier of vijf drin kebroers, zooals hij, gepakt in cal ciie, mot een driekleurige vlag in de hand, waarop men deze woorden las: „Dat /al niet altijd zoo duren!" Men bracht hem in de kazerne terug Zijn hoofd wis door een sabelhouw getroffen: hij had^met sol dat engevochten De „Dorstige" genas; men gaf hem vijftien da"on arrest en ont nam hem zijn strepen Voor den tweeden keer verloor hij ze thans Zonder zijn slechts gedrag zou „Do Dorstige", die tot een burgerfamilie behoorde en onderwijs had ontvangen, al lang offic:er zijn ge weestMaar achttien maanden later, to enik den graad van fourier had be haald, had hij ze al weer terug, dank zij de goedheid van den kapitein, een oud-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 5