VOOR ONZE CORRESPONDENTIE. Lieve Neefjes en Nichtjes, Wel had ik beloofd vandaag alvast met het beantwoorden der brieven te beginnen, doch aangezien de ruimte ons ontbreekt, zullen we nu slechts nog een enkel woordje zeggen over den afgeloopen wedstrijd en dan as Zaterdag beginnen met het beant woorden der brieven. Die brieven zijn mij altijd zeer dierbaar. Daar lees ik veel uit en nog meer tusscüen de regels. Uit die briefjes spreekt zoo'n vertrouwelijke toon; zoo'n echte toon die spreekt van hart tot hart zooals een Neef of Nichtje doet, als zo spreken met zijn of haar oom. die het wel meent en geheel oor is voor den klei nen briefschrijver of schrijfster. Doch ik zou nog een woord zeggen over den wedstrijd. De prijzen zijn verzonden en voor zoo ver ze hier „gevallen" zijn, afgehaald. Er is zeker niemand der gelukkigen, die niet tevreden is. Ik wou wel eens, zoo heel stiekem om het hoekje gekeken hebben, toen de post dat pakje uit Leiden bezorgde en dan wou ik eens die stemmen beluiste ren en die oogjes zien schitteren, als de prijs daar voor hen ligt. Natuurlijk had de prijs nog mooier ge kund! Maar wij moeten roeien met do riemen, die wij hebben en dan.... wie zou niet tevreden zijn met den prijs, die hem of haar bij loting ten deel viel? Neen, dergelijke Neefjes of Nichtjes geloof ik niet onder de mijnen to moeten rekenen. Do briefjes met dankbetuigingen liggen voor me en laten me gelukkig een anderen toon hooren en wel een toon van dankbaar heid en voldaanheid. En zoo hoort het ook! En zoo lees ik dan ir. een der briefjes, die bij de raadsels ge voegd waren: „wat zou ik blij zijn met het kleinste prijsje" en ik zeg het moeder na: „Wie het kleine niet eert, Is liet groote niet weerd". Wat ik nog zeggen wil? Het getal was groot, en ik was tevreden. Maar het getal had nog grooter gekund. Als we den vol genden keer na de groote vacantie boven de 300 komen, dan zullen we vier troost prijzen geven in plaats van twee. Op dat getal reken ik dan ook? Hoe meer zielen, hoe meer vreugd! Hoe meer deelnemers, hoe grooter succes! En aan dat succes kunnen jullie allen meewerken. Maakt uw vriendjes op de prijsraadsels attent, en denkt niet, te groot te zijn om mee te doen. Afd. B. blijft voor jongens en meisjes bo ven elf jaar en het eindjaar is niet be paald. Begrepen? Dan nog iets, wat telkens en telkens weer dient herhaald te worden. Wie een schuilnaam kiest, geve zijn an- derpn naam erbij, maar steeds den voor^ naam voluit. Wie dit niet deed, gaf ik een naam voor de vuist-weg. Was ie goed, dan was het toeval. Wie J. de Graaf zich noemt, heet Jozef of Jaap of Jan of Janus of Josina of Jacob of Joep enz.; welke naam moet ik nu nemen? Ik weet het niet en toch moet J. een naam zijn. Ik schrijf dan Jozef of een andere naam, die me het eerst invalt en het dichtsbij de hand ligt. Snappen jullie nu waarom, ik den voornaam voluit wil? En ten slotte nog een opmerking bij het maken van een verhaal, (afd. C.). Ook dit heb ik al vaker gezegd. Beschrijf ieder vel papier slechts aan één kant. Dat kost jullie een beetje papier meer, maar wat zou dat? Er is nog papier genoeg in den winkel en anders schrijf je mij maar eens: ik heb nog wel een paar bladzijden uit een schrift over. Eu dan? Neemt altijd gelinieerd papier, dat schrijft makkelijker en het werk wordt dan vanzelf ordelijker en ooglijker. Wat ik ook gaarne zag, is wat meer zorg aan het verhaal of opstel. Dit zeg ik in 't algemeen Er zijn er bij, die mooi werk leverden en waarbij de zetters die het drukken moeten, noch ik, die het corrigeeren zal, een spe ciale bril zullen opzetten, om het geschre vene te kunnen lezen. En dat zijn gelukkig de meesten. Maar tochal zijn dit uit zonderingen, zijn er nog altijd bij, die knoeiwerk leveren en meenen, dat het zoo wel kan Maar die zoo donken, vergissen zich. Hun koren zal niet eerst gemalen worden, laat ze daar op rekenen. Zullen we daar nu eens den volgenden keer goed over denken? Wie doet, zoo het hoort, vindt harten en deuren open! Zoo ia het in 't leven, zoo is het bij ons. Tot Zaterdag! Jullie liefhebbende Oom W i m. KINDEREN. OUD VROUWTJE door Oom Wim. XVII. Oud vrouwtje was weer in d'r gewonen doen. Haar feest is achter den rug en er gaat geen uur haast voorbij, dat ze niet terug denkt aan dien dag, waarop ze weer ver trouwen kreeg in de mensehen en zij zich weer voelde niet als een éénling, maar als een deel der maatschappij. Sedert dien dag beseft zij maar al te wel, dat het leven is, wat men er van maakt, en dat elk de smid is van zijn eigen geluk. Niemand is te oud om wel te doen en voor de omgeving te zijn als een zonnetje, dat warmte geeft en koesterend haar stra len uitzendt en lachjes toovert om den mond. Wie voor de zijnen niets is, en voor zijn omgeving geen enkele weldaad uitstrooit, gelieve dan ook geen aanspraak te maken, cp medeleven der anderen. Hij blijve wat hij is, een eenzelvig man; wiens hart ge sloten blijft voor elk bewijs van toegene genheid en liefde. Zoo denkt oud vrouwtje enzij glim lacht in stilte voor zich heen. Wat was het triest en donker in huis vóór ik Any en Toos leerde kennen; hoe vloden do dagen voorbij in kalme een vormigheid, zonder ook maar één sprankel- tje van poëzie doorweven en thans? Het was, alsof zij zichzelf op haar feest niet was. Zij was onderhoudend, gezellig, vroolijk. Zij voelde zich als weleer, toen haar ver jaardag met vreugde werd tegemoet ge zien en het gelukwenschen regende. Wie zou dat ooit gedacht hebben, dat op baar leeftijd nog eens oude toestanden mo gelijk zouden zijn en dan? Aan wie had zij dit alles te danken? Was het niet aan die twee aardige kin dertjes, die bij toeval haar pad gekruist hadden! Hoe vreemd, hoe zonderling kan het toch loopen in dit leven? Geen mensch weet. hoe hij zijn einde zal vinden of waar hij het hoofd ten eeuwige ruste zal leggen? Gods wegen zijn onnaspeurlijk en zijn daden zijn voor ons menschen niet te ach terhalen. Wij moeten alleen berusten en de han den vouwen en het hoofd eerbiedig buigen en zeggen: „Uw wil geschiede, o, Heer; wat Gij doet alleen, is welgedaan." Aldus waren de gedachten van oud vrouwtje na haar feest. En die gedachten sprak zij uit halfluid of ze mompelde ze binnensmonds, maar hoe dan ook, thans zat ze berustend in haar nog versierden stoel en volgde met een glimlach om den mond, den loop harer gedachten, die tel kens weer als uitgangspunt nam: Annv en Toos, Toos en Anny! Oud vrouwtje zou vervolgens voor deze twee, voor deze twee alleen, leven. Eenige dagen later zit oud vrouwtje al leen en springt telkens en telkens op, of haar beide lievelingetjes niet in zicht zijn Zij verwacht ze, zooals zij ze minstens drie keer per week verwacht. „Het is toch gek" mompelt ze stil voor zich heen, hoe men aan kinderen kan wen nen, het is me zoo vreemd en ik voel me zoo eenzaam en verlaten als zij er niet zijn. Vroeger wist ik daar niets van". Ha, ha! daar gaat de bel over. Daar zul len ze zijn? En ze waren het. Ze kenden die vlugge dribbelpasjes wel en dien helde ren lach en dien vroolijken uitroep „dag Dien! Is Oma thuis"? Daar komen ze naar binnen gestormd en eer Oma, goed en wel haar nimmer rus tende breikous op zij heeft geschoven en ze gedeponeerd heeft in het ronde mandje, waarin ook het kluwen garen is opgebor gen, hebben de kleintjes haar reeds bij de hand gevat en is het een gesnater en een geschetter, alsof wonders wat aan de hand was. Wat hebben wij bij u toch een pleizier gehad en moeder vond het ook en vader vond u een schattig oud vrouwtje en we spreken er nog iederen dag over, hé Anny! Ja Toos, wij ook en ik wed, dat Dina, de meid en het kanarietje in z'n kooitje nog nooit zooveel pleizier gehad hebben, zou het niet Oma? Dat zou ik ook meenen Anny! En het dtet me goed te hooren. dat allen zich zoo goed geamuseerd hebben. Ik kan het me zelf niet begrijpen, hoe dat zoo kwam. Ik ben heel anders geworden, sedert mijn twee ondeugende lievelingen over den vloer komen. Pas op hoor! jullie zult mij nog heelemaal weer jong maken en dat past toch niet voor mij „oud vrouwtje" als ik ben. Neen, dat is juist fijn! Vader zei ook dat u veel jonger leek als u was en dat u honderd jaar zoudt worden en vader weet het wel. Die weet heel veel hoor! Die is erg knap. Gelooft u niet, Oma? Ja kindje, ik geloof dat best. Maar toch kon vader zich wel eens vergissen. Er worden oh zoo weinig menschen hon derd jaar. En dan? Waarom zou ik ook zoo oud worden? Wat kan ik nu nog voor goeds doen? U kunt nog heel veel goeds doen. U kunt met ons spelen en met ons den vol genden zomer naar het park gaan en dan, rog dikwijls uw feest vieren en dan veel bidden en nog zooveel meer Ja lief kind! Dat kan ik ook nog en wil ik ook nog wel doen. Maar aan alles komt een eind. Niemand leeft een mi nuutje langer, dan de goede God vooraf bepaalde. Ik voel, dat mijn tijd haast om is: Toch ben ik dankbaar dat ik zoolang geleefd heb en zeg maar: Heer, wat Gij doet, is welgedaan! (Work vervolgd.) DE AVONTUREN VAN MIES en MAX door Oom Wim. Avontuur X- LI. Een week later! Mies ruikt wat! Max ook. De lekkere lucht komt uit buurmans keuken. Mies gaat op inspectie. Max houdt de wacht. Mies springt op het hek; van het hek op den boom; van de® boom in de goot; van do goot op het dek, en klimt door het dak- venster naar binnen. Komt hier op de meidenkamer, van hier op zolder; gaat behoedzaam naar beneden; komt in de gang, vindt de keukendeur los en.... is, waar de lekkere lucht vandaan komt. Zij zoekt en vindt. Zij springt van den stoel op de tafel en grijpt een heerlijk mager lapje van den schotel en eet dit schielijk op en wel onder de tafel achter de liooikist en zóó goed verborgen, dat noch do vrouw, noch de meid haar vinden zouden, als zij bij toeval binnen kwamen, wat gelukkig niet het geval is. Mies eet dan alles op en hoogst voldaan en ingenomen met zichzelf gaat zij den zelfden weg terug, dien zij kwam en vindt Max wachtende. Waar is mijn stukje Mies? Ik heb niets gevonden. Laat ruiken. Max ruikt, dat Mies wat lekkers geliad heeft en belooft het Mies betaald te zetten. (Wordt vervolgd.) DE VIJFDAAGSCHE KAMPEERTOCHT door Cadier. I. Het was nog vroeg in den morgen, toen aan den tuinkant van een der villa's aan den Rijnsburgerweg, waarin de familie Hartrig woont, een raam werd opgescho ven en een jongen van ongeveer dertien jaar zijn hoofd naar buiten stak. Met wel behagen snoof hij de geurige rozen- en kamperfoelielucht op, welke door het open staande venster naar binnenwoei. Helder scheen de zon aan de onbewolkte lucht en wierp mild baar stralen uit over de rij tuinen waarin dc bloemen in vollen bloei stonden. Even streek Oet Hartrig met enkele vin gers over zijn oogleden en keek toen in de richting van het naastbij gelegen woonhuis. Tegelijkertijd werd met veel lawaai een raam opengeduwd en het slaperig gezicht van Jan Knook kwam te voorschijn. „A, Oet", riep Jan, „al wakker?" „Nou en of! Reuze geslapen man!" „Mooi weer jó", zei Jan weer terug en vroeg: „Heb je Pim al gezien?" „Neen, nog niet", antwoordde Oet. „Misschien slaapt hij nog, al had hij gisteren zoo'n groot woord, dat hij het eerste op zou zijn." Pim van Redleg die aan den overkant in villa „Cornelia" woont, was een lange, slanke jongen van veertien jaar. Hij was zeer bij zijn vrienden gezien, plaagde graag en kon ook hebben, dat hij terug ge plaagd werd, wat bij veel jongens niet het geval is. Nu hadden Oet en Jan toch verkeerd ge dacht dat Pim nog zou slapen, want wel dra ging het raam van zijn slaapkamer open en verscheen hij met gewasschen ge zicht en netjes in een scheiding gekamd haar. „Bonjour lui" riep hij. „Gelukkig droog be!" Druk bleven de vrienden doorpraten, 'n enkele maal weerklonk een luid gejuich, totdat plotseling het gesprek verstomde, de hoofden verdwenen, de ramen dicht wer den gedaan en óver de tuinen hing weer dezelfde Ioome, drukkende stilte van daar straks. De lucht was vervuld van heerlijke bloe mengeuren en eentonig klonk het zoemen der bijen welke ijverig honig verzamelden. Enkele witte vlinders fladderden, dicht bij elkaar, vluchtig rond Op het schuine geasphalteerdo dak van een schuurtje, dat in den tuin bij de Van Hartrig'3 stond, lag Mies, de poes van Pim, zich te koesteren in het warme zonlicht. Lui drentelden eeni ge kippen tokkend heen en weer en hoog in de lucht ronkte, nauwelijks hoorbaar, een vliegmachine. Door niets anders werd de vredige stilte verstoord. Het ging er daar binnen in de villa's echter druk aan toe. De laatste toebereidse len werden gemaakt voor den kampeer- tocht welke straks zou aanvangen. Bij een boer, die vroeger tuinman was geweest bij mijnheer Hartrig en die nu te Overveen woonde, zouden Oet, Jan en Pim vijf da gen van hun zomervacantie doorbrengen. Oet, die al meermalen in Overveen was geweest en ook in Haarlem overal den weg wist, zou voor gids dienen. Toen ongeveer drie kwartier later de to renklok van het nabije, in het groen ver scholen, kerkje van Oegstgecst tien slagen door de lucht deed trillen, kwam Oet de tuindeur uit en haalde zijn fiets uit het hok waar hij op den bagagedrager het doek en de stokken der tent had gebonden. Schel weerklonk het, bij zijn vrienden welbeken de fluitje fuu-u-uut, waardoor wreed do stilte werd verbroken. Een oogenblik daarna kwam Pim met zijn fiets naar buiten waar hij achter op twee dekens had Nadat Oet nog eens had gefloten kwam ook Jan. Vlug haalde hij zijn fiets uit de schuur, bond een deken op den lastdrager en deed zijn rugzak om. Alles was nu voor den af tocht gereed. Na afscheid van hun ouders genomen te hebben, nadat eerst de noodigo wenken waren gegeven omtrent voorzich tigheid op den weg met het oog op de auto-ongelukken welke herhaaldelijk ge beurden. ving do tocht aan. Nog even luid bellen, als afscheid-groet aan Leiden, toen zette zich de stoet in beweging. (Wordt vervolgd.) De avonturen en grappen van Kris en Kras door Leo v Zandwijk Jr. IV. Avontuurlijke vise h tocht. Met een treurig gezicht keek Kris naar zijn broek met een groote winkelhaak erin Kras raadde hem aan maar vlug naar vrouw Jaspers te loopen. Zij stieten de deur open waardoor zij in het keukenver- trek kwamen. „Goeden dag. vrouw Jas pers", spraken zij. „Dag jongens", was het antwoord. „Toe, vrouw Jaspers", vroeg Kris, „wilt u mijn broek maken er zit een groote scheur in". „Zeker Kris, maar wat een scheur is dat! En Kras vertelde het voorgevallene met de koe, waarom ook vrouw Jaspers hartelijk moest lachen. „En gaan jullie nu nog visschen". „Ja, vrouw Jaspers". „O, ik had er al op gerekend en heb nog wat oud goed voor jullio staan, ga dan maar met het kleine bootje en do hengels staan in de schuur." Zij togen dan op weg gewapend met deeg en hengels maar brachten eerst hun lammetje een bezoek dat woonde in een kleine schuur, waar zij ook nog een paar konijntjes had den. Ze namen wat versche klaver en gin gen naar binnen. Kris zette het deeg naast zich en knieldo bij het lammetje neer. Op eens riep Kras hem bij de konijntjes om hem wat te laten zien. Kris ging en liet zijn mandje slaan, maar van dit oogenblik maakte ons lammertje gebruik om het deeg van de jongens op te peuzelen. Zonder iets te merken namen Kris en Kras het mandje op legde liet met de hengels in het bootje en roeiden weg. Hun doel was naar een meertje te gaan dat ook van boer Jas pers was. Midden in het meertje lag een eilandje met een boschje van een stuk of acht hoornen, daar zouden zo gaan visschen. Daar schoot opeens een waterhoentje voor de boot weg. Kras draalde niet lang, pakte zijn hengel en sloeg naar het hoentje maar net mis, zoodat dc hengel uit z'n handen met een smak in het water vloog en de spetters hem in het gezicht vlogen. (Wordt vervolgd.) Het Paard en Rijtuig naverteld door Tante Anna. II. Slot Maar kind, hoe voorbarig! Wij hebben het paard en rijtuig nog niet eens. Welnu, we hebben toch niet te wachten tot het er is. Wij hebben zwart op wit het bewijs gekregen, dat de prijs op ons num mer gevallen is. Daar hoef je dus niet meer aan te twijfelen Verbeeld je dat het paard eir het rijtuig net morgenmiddag aankwam! Dat zou kostelijk wezen. Ik ben zeker dat al mijn vriendinnen het op haar zenuwen kregen van nijd. Hou je stil mensch, dan zouden we nog om dokter en apotheker kunnen sturen en later de rekening hebben te betalen! riep Frits en maakte dat hij uit de kamer kwam. Vier-en-twintig uren later was er groote receptie bij de Familie Wildert. De salon straalde in schitterenden lichtglans en een twintigtal dames en heeren gaven zich alle moeite van de wereld om zich te amusee ren, waarin versclieideno meer bejaarde gasten het best bleken te slagen door zich in de nabijheid van het koude buffet te be wegen. De geurige gebakjes verminderden zicht baar, ofschoon Mina, het aardige dienst meisje, zich op den wenk harer meesteres wel wachtte de menschen aan te sporen. Aan de deur prijkte in zijn fonkelnieuw l'.vrei de pas gehuurde koetsier, die nu als dienknecht fungeerde, waarbij hij een bijzonderen aanleg verried om theekopjes en glazen over den grond te laten rollen. Plotseling ging de schel der huisdeur c-ver; het was de postbode, die een groot pak te bezorgen had. Uit Warmoeshaven! riep mevrouw Wil dert en rukte den man haast het pak uit den hand. Uit Warmoeshaven, herhaalde het koor der gastenr Ja waarschijnlijk iioort dat bij ons paard en rijtuig! ging de vrouw des huizes voort, die natuurlijk haar geluk, voor de vrienden en bekenden niet verzwegen had. Er volgde een plechtig afwachtend stil zwijgen, toen de lieer Wildert, met een reusachtige schaar gewapend, de touwtjes van het pakket losknipte. Eerst moesten een stuk of tien papieren omhulsels ver wijderd worden, en toen kwam een paard en rijtuig van.... papier maché te voor schijn, de fameuze tweede prijs van de landbouwloterij, van een beleefden felici tatiebrief vanwege de Commissie vergezeld Als een razende vloog de fabrikant op: daar trok zijn blik de koetsier in livrei, die onvoorzichtiger wijze, wat te dicht in zijn nabijheid gekomen was. Met een ijzeren greep pakte hij den niets vermoedenden kerel bij de kladden en wierp hem den mar meren trap af, ofschoon die opgang enkel voor dames en heeren bestemd was. Te voren had hij hem evenwel het apenrokje afgestroopt, zooals hij de mooie livrei min achtend betitelde. Als door een wervelwind uiteengestoven, waren alle gasten in een oogenblik verdwe nen. Mevrouw Wildert bleef alleen op de canapé achter, en weende bitter, onder begeleiding van haar jarige lieveling De heer Wildert heeft plechtig beloofd nooit meer in de loterij te spelen, en heeft die belofte tot dusverre trouw gehouden. De geest^der verschrikking door Joh. A. de Graaf. I. 't Is snikkend heet! De zon staat te branden aan den azuurblauwcn hemel, en verschroeit 't gewas wat op de uitgestrekte vlakte staat te bloeien. (Dit verhaal speelt zich af in de binnen landen van Afrika, waar wilde neger slammen leven). Van den hoogen berg af. welke staat aan een uitgestrekte vlakte, met bosschen be groeid, komt moeizaam een missionaris met eenige negers, z'n knechten, aansuk kelen. Zij hebben een langen weg achter den rug en de negers welke de bagage van den pater dragen zijn blij als deze het sein geeft tot een oogenblik rust. Ze zetten zich neder, en de missionaris zoekt met z'n oog de vlakte af welke zich aan hun voeten uitstrekt. Daar verheldert een glans zijn gelaat en hij zegt: „daar jongens, daar ligt het lang verbeide eind punt", en hij wijst met zijn hand naar een negerdorp, verscholen tusschen de boomen Dat schijnt de negers nieuwe kracht te geven. Zij gaan snel voorwaarts en na eenige oogenblikken zijn ze in het dorp aangeland. Daar ontstaat een tumult van je welste, en wel van schrik voor dien zonderlingen man met een zwarten baard en een lan gen, witten jas aan. Doch de missionaris kalmeert hen en vraagt naar het opperhoofd Deze ver schijnt en noodigt den pater in zijn hut. Zij hebben een lang onderhoud en het slot is dat het opperhoofd vergezeld van den Pater en diens knechten naar een groote leege hut stappen even naast de hut van 't opperhoofd. Daar zal de missionaris gaan wonen Dat de negers zeer verbaasd waren dat die vreemde man te midden van hun komen wonen, behoeft niet gezegd. Na eenige dagen heeft de Pater z'n geinstalleerd en zijn de negers ten de door hun verbazing heen. Dan kan de missionaris beginnen liet bekeeringswerk, doch dat valt niet goede aarde. De negers zijn teveel aan h goden gehecht om deze maar zoo ei twee, drie, vaarwel te zeggen. Vooral de toovenaar is er sterk tegen hij is de grootste vijand van den pater, (Slot volgt.) Lente! Lentetijd, heerlijke uiting van jeugd jonge levenskracht! Uit de lange wintersluimering is de e tuur langzaam ontwaakt, en roept als e jonge moeder in het morgenuur al ha kinderen wakker. Boomen en planten, verdord en afg sforven in felle winterkou, herleven we en schieten nieuwe botten. De weide, sin maanden kaal en grauw, dekt zich n bet malsche groen van gras en klaver i wacht het stramme vee, dat den winti stal gaat verlaten. De hof tooit zich weer met kleur i geur van allerhande bloemen, geel en y en rood en paars, tintelend in het lent licht. De akkers raken vol van lustig wer volk om den grond door ploeg en eg wa ker te schudden in nieuwe vruchtbaarhei Stappend gaat de zaaier over het lai en werpt met volle hand het zaad in versche voren, hoopvol vertrouwend gunstigen wasdom. Intusschen stijgt de leeuwerik uit h grasland omhoog en jubelt zijn schalier lied in de hooge luchten, do Lente ter eer Do musschen vechten en stoeien in h hout en overal zijn de vogels druk in t weer, gedreven door het werk der oude liefde om het nest in gereedheid te brei gen voor het komend gebroed. Mugge dansen langs de groenende doomenhaaj vlinders fladderen over het kleurig gi fcloemte. Visschen, groote en kleine, schiete schichtig door het water in blinkend zilvei Overal in de lucht, in het water, o het land klinkt de blijde jubel van h( lentefeest. Ook de mensch wordt opgenomen in d( zen stroom van herboren lenteleven. Oo bij herleeft in de hernieuwing der red( looze natuur. Waar ziekte is en zwakte ht lichaam ondermijnt, brengt de lente trooa en verkwikking en bemoedigt den ziek in het vertrouwen op herwonnen levens kracht. Die gedrukt gaan door sombere zor gen en donkere droefenis, begroeten me vredige blijdschap de klaarheid der lente lucht. Het kind, nog onbezonnen en onbewust kraait in luide kinderpret spelend en dar telend in de koestering der voorjaarszonne En de ouden van dagen, wier stramm* leden als zijn uitgedroogd bij het winter- vuur, treden naar buiten, snakkend naai de heerlijke lentelucht. Lenteleven verjonging van mensch ec ratuur, uitstraling van het scheppend le ven in God. Hij is de Bronaar van den levensstroom, die telkens weer opnieuw in de natuur losbreekt en zich verdeelt in dui zend vertakkingen, overal leven brengend aan dat wat dood en gestorven was. Hij, de Schepper van het leven, is zelf de eeu wige onvergankelijke lente, het altijd stra lende Licht vandaag, gisteren in eeuwig heid dezelfde. Bij het scheppingswoord „het worde licht", is uit Hem losgeschoten de heerlijkheid der Zonnestralen, die de somberheid van den winterdag omzetten in de rijke schakeering van het nieuwo lentelicht, Hij, de Schepper, gaf aan de aarde haar kruiden en gewassen, bevolkte zee en lucht met visschen en vogels, schonk klank en kleur aan het altijd blijde lentefeest. Louise Schramm, Düsseldorf. 't Leven van Christus door Truus Droog. I. Een engel daalt op aarde neer, Bezoekt Maria, in haar woön, En boodschapt aan de Moeder van den Heer: Dat de groote God en Koning Zal worden, haar eigen lieven Zoon. En Maria sprak op blijden toon „Zie de dienstmaagd des Heeren!" Sinds dien blijven wij haar vereeren, Haar, als de Moeder van Gods Zoon, Die in de Heilige Kerstnacht Ons, als Verlosser, werd gebracht. Toen daalde neder uit den Hemel. Een Eng'lenschaar op d' aarde neer, Om te verkonden de geboorte van den Heer. Zij riepen toen de Herderkens Op te gaan naar Bethlehem's stal; Zij zongen blijde liedekens Vullend met hun stemmetjes het heelal. Zij zongen luide „Gloria in Excelsis Et in terra pac hominibus" Een sterre rijst in 't verre Oosten, En wijst aan drie groote en rijke vorsten Den weg. En zij gaan op naar Bethlehem Om te vereeren 't Goddelijk Kind, En zij knielden neer voor Hem, Die als elk ander menschenkind In zijn moeders armen 1*- En ook hen liefdevol en teer aanzag. Zij brachten toen hun offers dra. Dat heilige Kindje groeide op, Voerend de Wijsheid toch ten top. Want op 'n leeftijd van twaalf jaar, Stonden schriftgeleerden en opperpriester daar, Als aan den grond genageld en snoerend aller monden, Daar zij hem niets vragen konden, Of Hij antwoordde zoo vlot en vlug En 't sloeg altijd op de schriftuur terug. Toen zijn ouders op weg naar huis toe waren, Moesten zij tot hun schrik ontwaren, Dat hun dierbaar Kind niet was bij den stoet, Dies zochten zij Hem drie dagen met een droef gemoed En verder staat er van Zijn jonge leven, Niet zoo heel veel meer geschreven. Als dat Hij zijn ouders onderdanig was, Is alles wat ik van Hem las. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 12