VOOR ONZE
CORRESPONDENTIE.
Lieve Neefjes en Nichtjes,
Wel had ik beloofd vandaag alvast met
het beantwoorden der brieven te beginnen,
doch aangezien de ruimte ons ontbreekt,
zullen we nu slechts nog een enkel woordje
zeggen over den afgeloopen wedstrijd en
dan as Zaterdag beginnen met het beant
woorden der brieven. Die brieven zijn mij
altijd zeer dierbaar. Daar lees ik veel uit
en nog meer tusscüen de regels. Uit die
briefjes spreekt zoo'n vertrouwelijke toon;
zoo'n echte toon die spreekt van hart tot
hart zooals een Neef of Nichtje doet, als
zo spreken met zijn of haar oom. die het
wel meent en geheel oor is voor den klei
nen briefschrijver of schrijfster.
Doch ik zou nog een woord zeggen over
den wedstrijd.
De prijzen zijn verzonden en voor zoo
ver ze hier „gevallen" zijn, afgehaald.
Er is zeker niemand der gelukkigen, die
niet tevreden is. Ik wou wel eens, zoo heel
stiekem om het hoekje gekeken hebben,
toen de post dat pakje uit Leiden bezorgde
en dan wou ik eens die stemmen beluiste
ren en die oogjes zien schitteren, als de
prijs daar voor hen ligt.
Natuurlijk had de prijs nog mooier ge
kund! Maar wij moeten roeien met do
riemen, die wij hebben en dan.... wie
zou niet tevreden zijn met den prijs, die
hem of haar bij loting ten deel viel? Neen,
dergelijke Neefjes of Nichtjes geloof ik
niet onder de mijnen to moeten rekenen.
Do briefjes met dankbetuigingen liggen
voor me en laten me gelukkig een anderen
toon hooren en wel een toon van dankbaar
heid en voldaanheid.
En zoo hoort het ook! En zoo lees ik dan
ir. een der briefjes, die bij de raadsels ge
voegd waren: „wat zou ik blij zijn met het
kleinste prijsje" en ik zeg het moeder na:
„Wie het kleine niet eert,
Is liet groote niet weerd".
Wat ik nog zeggen wil? Het getal was
groot, en ik was tevreden. Maar het getal
had nog grooter gekund. Als we den vol
genden keer na de groote vacantie boven
de 300 komen, dan zullen we vier troost
prijzen geven in plaats van twee. Op dat
getal reken ik dan ook? Hoe meer zielen,
hoe meer vreugd! Hoe meer deelnemers,
hoe grooter succes! En aan dat succes
kunnen jullie allen meewerken. Maakt uw
vriendjes op de prijsraadsels attent, en
denkt niet, te groot te zijn om mee te doen.
Afd. B. blijft voor jongens en meisjes bo
ven elf jaar en het eindjaar is niet be
paald. Begrepen?
Dan nog iets, wat telkens en telkens
weer dient herhaald te worden.
Wie een schuilnaam kiest, geve zijn an-
derpn naam erbij, maar steeds den voor^
naam voluit. Wie dit niet deed, gaf ik een
naam voor de vuist-weg. Was ie goed, dan
was het toeval. Wie J. de Graaf zich
noemt, heet Jozef of Jaap of Jan of Janus
of Josina of Jacob of Joep enz.; welke
naam moet ik nu nemen? Ik weet het niet
en toch moet J. een naam zijn. Ik schrijf
dan Jozef of een andere naam, die me
het eerst invalt en het dichtsbij de hand
ligt. Snappen jullie nu waarom, ik den
voornaam voluit wil?
En ten slotte nog een opmerking bij het
maken van een verhaal, (afd. C.).
Ook dit heb ik al vaker gezegd. Beschrijf
ieder vel papier slechts aan één kant. Dat
kost jullie een beetje papier meer, maar
wat zou dat? Er is nog papier genoeg in
den winkel en anders schrijf je mij maar
eens: ik heb nog wel een paar bladzijden
uit een schrift over.
Eu dan? Neemt altijd gelinieerd papier,
dat schrijft makkelijker en het werk wordt
dan vanzelf ordelijker en ooglijker. Wat ik
ook gaarne zag, is wat meer zorg aan het
verhaal of opstel. Dit zeg ik in 't algemeen
Er zijn er bij, die mooi werk leverden en
waarbij de zetters die het drukken moeten,
noch ik, die het corrigeeren zal, een spe
ciale bril zullen opzetten, om het geschre
vene te kunnen lezen. En dat zijn gelukkig
de meesten. Maar tochal zijn dit uit
zonderingen, zijn er nog altijd bij, die
knoeiwerk leveren en meenen, dat het zoo
wel kan Maar die zoo donken, vergissen
zich. Hun koren zal niet eerst gemalen
worden, laat ze daar op rekenen.
Zullen we daar nu eens den volgenden
keer goed over denken? Wie doet, zoo het
hoort, vindt harten en deuren open! Zoo
ia het in 't leven, zoo is het bij ons.
Tot Zaterdag!
Jullie liefhebbende
Oom W i m.
KINDEREN.
OUD VROUWTJE
door Oom Wim.
XVII.
Oud vrouwtje was weer in d'r gewonen
doen.
Haar feest is achter den rug en er gaat
geen uur haast voorbij, dat ze niet terug
denkt aan dien dag, waarop ze weer ver
trouwen kreeg in de mensehen en zij zich
weer voelde niet als een éénling, maar als
een deel der maatschappij. Sedert dien dag
beseft zij maar al te wel, dat het leven is,
wat men er van maakt, en dat elk de smid
is van zijn eigen geluk.
Niemand is te oud om wel te doen en
voor de omgeving te zijn als een zonnetje,
dat warmte geeft en koesterend haar stra
len uitzendt en lachjes toovert om den
mond.
Wie voor de zijnen niets is, en voor zijn
omgeving geen enkele weldaad uitstrooit,
gelieve dan ook geen aanspraak te maken,
cp medeleven der anderen. Hij blijve wat
hij is, een eenzelvig man; wiens hart ge
sloten blijft voor elk bewijs van toegene
genheid en liefde.
Zoo denkt oud vrouwtje enzij glim
lacht in stilte voor zich heen.
Wat was het triest en donker in huis
vóór ik Any en Toos leerde kennen; hoe
vloden do dagen voorbij in kalme een
vormigheid, zonder ook maar één sprankel-
tje van poëzie doorweven en thans?
Het was, alsof zij zichzelf op haar feest
niet was.
Zij was onderhoudend, gezellig, vroolijk.
Zij voelde zich als weleer, toen haar ver
jaardag met vreugde werd tegemoet ge
zien en het gelukwenschen regende.
Wie zou dat ooit gedacht hebben, dat op
baar leeftijd nog eens oude toestanden mo
gelijk zouden zijn en dan?
Aan wie had zij dit alles te danken?
Was het niet aan die twee aardige kin
dertjes, die bij toeval haar pad gekruist
hadden!
Hoe vreemd, hoe zonderling kan het
toch loopen in dit leven?
Geen mensch weet. hoe hij zijn einde zal
vinden of waar hij het hoofd ten eeuwige
ruste zal leggen?
Gods wegen zijn onnaspeurlijk en zijn
daden zijn voor ons menschen niet te ach
terhalen.
Wij moeten alleen berusten en de han
den vouwen en het hoofd eerbiedig buigen
en zeggen: „Uw wil geschiede, o, Heer; wat
Gij doet alleen, is welgedaan."
Aldus waren de gedachten van oud
vrouwtje na haar feest. En die gedachten
sprak zij uit halfluid of ze mompelde ze
binnensmonds, maar hoe dan ook, thans
zat ze berustend in haar nog versierden
stoel en volgde met een glimlach om den
mond, den loop harer gedachten, die tel
kens weer als uitgangspunt nam: Annv en
Toos, Toos en Anny!
Oud vrouwtje zou vervolgens voor deze
twee, voor deze twee alleen, leven.
Eenige dagen later zit oud vrouwtje al
leen en springt telkens en telkens op, of
haar beide lievelingetjes niet in zicht zijn
Zij verwacht ze, zooals zij ze minstens drie
keer per week verwacht.
„Het is toch gek" mompelt ze stil voor
zich heen, hoe men aan kinderen kan wen
nen, het is me zoo vreemd en ik voel me
zoo eenzaam en verlaten als zij er niet zijn.
Vroeger wist ik daar niets van".
Ha, ha! daar gaat de bel over. Daar zul
len ze zijn? En ze waren het. Ze kenden
die vlugge dribbelpasjes wel en dien helde
ren lach en dien vroolijken uitroep „dag
Dien! Is Oma thuis"?
Daar komen ze naar binnen gestormd en
eer Oma, goed en wel haar nimmer rus
tende breikous op zij heeft geschoven en ze
gedeponeerd heeft in het ronde mandje,
waarin ook het kluwen garen is opgebor
gen, hebben de kleintjes haar reeds bij de
hand gevat en is het een gesnater en een
geschetter, alsof wonders wat aan de hand
was.
Wat hebben wij bij u toch een pleizier
gehad en moeder vond het ook en vader
vond u een schattig oud vrouwtje en we
spreken er nog iederen dag over, hé Anny!
Ja Toos, wij ook en ik wed, dat Dina,
de meid en het kanarietje in z'n kooitje
nog nooit zooveel pleizier gehad hebben,
zou het niet Oma?
Dat zou ik ook meenen Anny! En het
dtet me goed te hooren. dat allen zich zoo
goed geamuseerd hebben. Ik kan het me
zelf niet begrijpen, hoe dat zoo kwam. Ik
ben heel anders geworden, sedert mijn
twee ondeugende lievelingen over den
vloer komen. Pas op hoor! jullie zult mij
nog heelemaal weer jong maken en dat
past toch niet voor mij „oud vrouwtje"
als ik ben.
Neen, dat is juist fijn! Vader zei ook
dat u veel jonger leek als u was en dat u
honderd jaar zoudt worden en vader weet
het wel. Die weet heel veel hoor! Die is
erg knap. Gelooft u niet, Oma?
Ja kindje, ik geloof dat best. Maar
toch kon vader zich wel eens vergissen.
Er worden oh zoo weinig menschen hon
derd jaar. En dan? Waarom zou ik ook
zoo oud worden? Wat kan ik nu nog voor
goeds doen?
U kunt nog heel veel goeds doen. U
kunt met ons spelen en met ons den vol
genden zomer naar het park gaan en dan,
rog dikwijls uw feest vieren en dan veel
bidden en nog zooveel meer
Ja lief kind! Dat kan ik ook nog en
wil ik ook nog wel doen. Maar aan alles
komt een eind. Niemand leeft een mi
nuutje langer, dan de goede God vooraf
bepaalde. Ik voel, dat mijn tijd haast om
is: Toch ben ik dankbaar dat ik zoolang
geleefd heb en zeg maar: Heer, wat Gij
doet, is welgedaan! (Work vervolgd.)
DE AVONTUREN VAN MIES en MAX
door Oom Wim.
Avontuur X- LI.
Een week later!
Mies ruikt wat! Max ook.
De lekkere lucht komt uit buurmans
keuken.
Mies gaat op inspectie. Max houdt de
wacht.
Mies springt op het hek; van het hek op
den boom; van de® boom in de goot; van
do goot op het dek, en klimt door het dak-
venster naar binnen. Komt hier op de
meidenkamer, van hier op zolder; gaat
behoedzaam naar beneden; komt in de
gang, vindt de keukendeur los en.... is,
waar de lekkere lucht vandaan komt.
Zij zoekt en vindt.
Zij springt van den stoel op de tafel en
grijpt een heerlijk mager lapje van
den schotel en eet dit schielijk op en wel
onder de tafel achter de liooikist en zóó
goed verborgen, dat noch do vrouw, noch
de meid haar vinden zouden, als zij bij
toeval binnen kwamen, wat gelukkig niet
het geval is.
Mies eet dan alles op en hoogst voldaan
en ingenomen met zichzelf gaat zij den
zelfden weg terug, dien zij kwam en vindt
Max wachtende.
Waar is mijn stukje Mies?
Ik heb niets gevonden.
Laat ruiken. Max ruikt, dat Mies wat
lekkers geliad heeft en belooft het Mies
betaald te zetten. (Wordt vervolgd.)
DE VIJFDAAGSCHE KAMPEERTOCHT
door Cadier.
I.
Het was nog vroeg in den morgen, toen
aan den tuinkant van een der villa's aan
den Rijnsburgerweg, waarin de familie
Hartrig woont, een raam werd opgescho
ven en een jongen van ongeveer dertien
jaar zijn hoofd naar buiten stak. Met wel
behagen snoof hij de geurige rozen- en
kamperfoelielucht op, welke door het open
staande venster naar binnenwoei.
Helder scheen de zon aan de onbewolkte
lucht en wierp mild baar stralen uit over
de rij tuinen waarin dc bloemen in vollen
bloei stonden.
Even streek Oet Hartrig met enkele vin
gers over zijn oogleden en keek toen in de
richting van het naastbij gelegen woonhuis.
Tegelijkertijd werd met veel lawaai een
raam opengeduwd en het slaperig gezicht
van Jan Knook kwam te voorschijn.
„A, Oet", riep Jan, „al wakker?"
„Nou en of! Reuze geslapen man!"
„Mooi weer jó", zei Jan weer terug en
vroeg: „Heb je Pim al gezien?" „Neen, nog
niet", antwoordde Oet. „Misschien slaapt
hij nog, al had hij gisteren zoo'n groot
woord, dat hij het eerste op zou zijn."
Pim van Redleg die aan den overkant in
villa „Cornelia" woont, was een lange,
slanke jongen van veertien jaar. Hij was
zeer bij zijn vrienden gezien, plaagde
graag en kon ook hebben, dat hij terug ge
plaagd werd, wat bij veel jongens niet het
geval is.
Nu hadden Oet en Jan toch verkeerd ge
dacht dat Pim nog zou slapen, want wel
dra ging het raam van zijn slaapkamer
open en verscheen hij met gewasschen ge
zicht en netjes in een scheiding gekamd
haar.
„Bonjour lui" riep hij. „Gelukkig droog
be!"
Druk bleven de vrienden doorpraten, 'n
enkele maal weerklonk een luid gejuich,
totdat plotseling het gesprek verstomde,
de hoofden verdwenen, de ramen dicht wer
den gedaan en óver de tuinen hing weer
dezelfde Ioome, drukkende stilte van daar
straks.
De lucht was vervuld van heerlijke bloe
mengeuren en eentonig klonk het zoemen
der bijen welke ijverig honig verzamelden.
Enkele witte vlinders fladderden, dicht
bij elkaar, vluchtig rond Op het schuine
geasphalteerdo dak van een schuurtje, dat
in den tuin bij de Van Hartrig'3 stond, lag
Mies, de poes van Pim, zich te koesteren
in het warme zonlicht. Lui drentelden eeni
ge kippen tokkend heen en weer en hoog
in de lucht ronkte, nauwelijks hoorbaar,
een vliegmachine. Door niets anders werd
de vredige stilte verstoord.
Het ging er daar binnen in de villa's
echter druk aan toe. De laatste toebereidse
len werden gemaakt voor den kampeer-
tocht welke straks zou aanvangen. Bij een
boer, die vroeger tuinman was geweest bij
mijnheer Hartrig en die nu te Overveen
woonde, zouden Oet, Jan en Pim vijf da
gen van hun zomervacantie doorbrengen.
Oet, die al meermalen in Overveen was
geweest en ook in Haarlem overal den weg
wist, zou voor gids dienen.
Toen ongeveer drie kwartier later de to
renklok van het nabije, in het groen ver
scholen, kerkje van Oegstgecst tien slagen
door de lucht deed trillen, kwam Oet de
tuindeur uit en haalde zijn fiets uit het hok
waar hij op den bagagedrager het doek en
de stokken der tent had gebonden. Schel
weerklonk het, bij zijn vrienden welbeken
de fluitje fuu-u-uut, waardoor wreed do
stilte werd verbroken.
Een oogenblik daarna kwam Pim met
zijn fiets naar buiten waar hij achter op
twee dekens had Nadat Oet nog eens had
gefloten kwam ook Jan.
Vlug haalde hij zijn fiets uit de schuur,
bond een deken op den lastdrager en deed
zijn rugzak om. Alles was nu voor den af
tocht gereed. Na afscheid van hun ouders
genomen te hebben, nadat eerst de noodigo
wenken waren gegeven omtrent voorzich
tigheid op den weg met het oog op de
auto-ongelukken welke herhaaldelijk ge
beurden. ving do tocht aan. Nog even luid
bellen, als afscheid-groet aan Leiden, toen
zette zich de stoet in beweging.
(Wordt vervolgd.)
De avonturen en grappen van Kris en Kras
door Leo v Zandwijk Jr.
IV.
Avontuurlijke vise h tocht.
Met een treurig gezicht keek Kris naar
zijn broek met een groote winkelhaak erin
Kras raadde hem aan maar vlug naar
vrouw Jaspers te loopen. Zij stieten de
deur open waardoor zij in het keukenver-
trek kwamen. „Goeden dag. vrouw Jas
pers", spraken zij. „Dag jongens", was het
antwoord. „Toe, vrouw Jaspers", vroeg
Kris, „wilt u mijn broek maken er zit een
groote scheur in". „Zeker Kris, maar wat
een scheur is dat! En Kras vertelde het
voorgevallene met de koe, waarom ook
vrouw Jaspers hartelijk moest lachen. „En
gaan jullie nu nog visschen". „Ja, vrouw
Jaspers". „O, ik had er al op gerekend
en heb nog wat oud goed voor jullio staan,
ga dan maar met het kleine bootje en do
hengels staan in de schuur." Zij togen dan
op weg gewapend met deeg en hengels
maar brachten eerst hun lammetje een
bezoek dat woonde in een kleine schuur,
waar zij ook nog een paar konijntjes had
den. Ze namen wat versche klaver en gin
gen naar binnen. Kris zette het deeg naast
zich en knieldo bij het lammetje neer. Op
eens riep Kras hem bij de konijntjes om
hem wat te laten zien. Kris ging en liet zijn
mandje slaan, maar van dit oogenblik
maakte ons lammertje gebruik om het deeg
van de jongens op te peuzelen. Zonder
iets te merken namen Kris en Kras het
mandje op legde liet met de hengels in het
bootje en roeiden weg. Hun doel was naar
een meertje te gaan dat ook van boer Jas
pers was. Midden in het meertje lag een
eilandje met een boschje van een stuk of
acht hoornen, daar zouden zo gaan visschen.
Daar schoot opeens een waterhoentje voor
de boot weg. Kras draalde niet lang, pakte
zijn hengel en sloeg naar het hoentje maar
net mis, zoodat dc hengel uit z'n handen
met een smak in het water vloog en de
spetters hem in het gezicht vlogen.
(Wordt vervolgd.)
Het Paard en Rijtuig
naverteld door Tante Anna.
II. Slot
Maar kind, hoe voorbarig! Wij hebben
het paard en rijtuig nog niet eens.
Welnu, we hebben toch niet te wachten
tot het er is. Wij hebben zwart op wit het
bewijs gekregen, dat de prijs op ons num
mer gevallen is. Daar hoef je dus niet
meer aan te twijfelen
Verbeeld je dat het paard eir het rijtuig
net morgenmiddag aankwam! Dat zou
kostelijk wezen. Ik ben zeker dat al mijn
vriendinnen het op haar zenuwen kregen
van nijd.
Hou je stil mensch, dan zouden we nog
om dokter en apotheker kunnen sturen en
later de rekening hebben te betalen! riep
Frits en maakte dat hij uit de kamer
kwam.
Vier-en-twintig uren later was er groote
receptie bij de Familie Wildert. De salon
straalde in schitterenden lichtglans en een
twintigtal dames en heeren gaven zich alle
moeite van de wereld om zich te amusee
ren, waarin versclieideno meer bejaarde
gasten het best bleken te slagen door zich
in de nabijheid van het koude buffet te be
wegen.
De geurige gebakjes verminderden zicht
baar, ofschoon Mina, het aardige dienst
meisje, zich op den wenk harer meesteres
wel wachtte de menschen aan te sporen.
Aan de deur prijkte in zijn fonkelnieuw
l'.vrei de pas gehuurde koetsier, die nu als
dienknecht fungeerde, waarbij hij een
bijzonderen aanleg verried om theekopjes
en glazen over den grond te laten rollen.
Plotseling ging de schel der huisdeur
c-ver; het was de postbode, die een groot
pak te bezorgen had.
Uit Warmoeshaven! riep mevrouw Wil
dert en rukte den man haast het pak uit
den hand. Uit Warmoeshaven, herhaalde
het koor der gastenr Ja waarschijnlijk
iioort dat bij ons paard en rijtuig! ging de
vrouw des huizes voort, die natuurlijk haar
geluk, voor de vrienden en bekenden niet
verzwegen had.
Er volgde een plechtig afwachtend stil
zwijgen, toen de lieer Wildert, met een
reusachtige schaar gewapend, de touwtjes
van het pakket losknipte. Eerst moesten
een stuk of tien papieren omhulsels ver
wijderd worden, en toen kwam een paard
en rijtuig van.... papier maché te voor
schijn, de fameuze tweede prijs van de
landbouwloterij, van een beleefden felici
tatiebrief vanwege de Commissie vergezeld
Als een razende vloog de fabrikant op:
daar trok zijn blik de koetsier in livrei, die
onvoorzichtiger wijze, wat te dicht in zijn
nabijheid gekomen was. Met een ijzeren
greep pakte hij den niets vermoedenden
kerel bij de kladden en wierp hem den mar
meren trap af, ofschoon die opgang enkel
voor dames en heeren bestemd was. Te
voren had hij hem evenwel het apenrokje
afgestroopt, zooals hij de mooie livrei min
achtend betitelde.
Als door een wervelwind uiteengestoven,
waren alle gasten in een oogenblik verdwe
nen. Mevrouw Wildert bleef alleen op de
canapé achter, en weende bitter, onder
begeleiding van haar jarige lieveling
De heer Wildert heeft plechtig beloofd
nooit meer in de loterij te spelen, en heeft
die belofte tot dusverre trouw gehouden.
De geest^der verschrikking
door Joh. A. de Graaf.
I.
't Is snikkend heet! De zon staat te
branden aan den azuurblauwcn hemel, en
verschroeit 't gewas wat op de uitgestrekte
vlakte staat te bloeien.
(Dit verhaal speelt zich af in de binnen
landen van Afrika, waar wilde neger
slammen leven).
Van den hoogen berg af. welke staat aan
een uitgestrekte vlakte, met bosschen be
groeid, komt moeizaam een missionaris
met eenige negers, z'n knechten, aansuk
kelen.
Zij hebben een langen weg achter den
rug en de negers welke de bagage van den
pater dragen zijn blij als deze het sein
geeft tot een oogenblik rust.
Ze zetten zich neder, en de missionaris
zoekt met z'n oog de vlakte af welke zich
aan hun voeten uitstrekt. Daar verheldert
een glans zijn gelaat en hij zegt: „daar
jongens, daar ligt het lang verbeide eind
punt", en hij wijst met zijn hand naar een
negerdorp, verscholen tusschen de boomen
Dat schijnt de negers nieuwe kracht te
geven. Zij gaan snel voorwaarts en na
eenige oogenblikken zijn ze in het dorp
aangeland.
Daar ontstaat een tumult van je welste,
en wel van schrik voor dien zonderlingen
man met een zwarten baard en een lan
gen, witten jas aan.
Doch de missionaris kalmeert hen en
vraagt naar het opperhoofd Deze ver
schijnt en noodigt den pater in zijn hut.
Zij hebben een lang onderhoud en het
slot is dat het opperhoofd vergezeld van
den Pater en diens knechten naar een
groote leege hut stappen even naast de
hut van 't opperhoofd.
Daar zal de missionaris gaan wonen
Dat de negers zeer verbaasd waren dat
die vreemde man te midden van hun
komen wonen, behoeft niet gezegd.
Na eenige dagen heeft de Pater z'n
geinstalleerd en zijn de negers ten de
door hun verbazing heen.
Dan kan de missionaris beginnen
liet bekeeringswerk, doch dat valt niet
goede aarde. De negers zijn teveel aan h
goden gehecht om deze maar zoo ei
twee, drie, vaarwel te zeggen.
Vooral de toovenaar is er sterk tegen
hij is de grootste vijand van den pater,
(Slot volgt.)
Lente!
Lentetijd, heerlijke uiting van jeugd
jonge levenskracht!
Uit de lange wintersluimering is de e
tuur langzaam ontwaakt, en roept als e
jonge moeder in het morgenuur al ha
kinderen wakker.
Boomen en planten, verdord en afg
sforven in felle winterkou, herleven we
en schieten nieuwe botten. De weide, sin
maanden kaal en grauw, dekt zich n
bet malsche groen van gras en klaver i
wacht het stramme vee, dat den winti
stal gaat verlaten.
De hof tooit zich weer met kleur i
geur van allerhande bloemen, geel en y
en rood en paars, tintelend in het lent
licht. De akkers raken vol van lustig wer
volk om den grond door ploeg en eg wa
ker te schudden in nieuwe vruchtbaarhei
Stappend gaat de zaaier over het lai
en werpt met volle hand het zaad in
versche voren, hoopvol vertrouwend
gunstigen wasdom.
Intusschen stijgt de leeuwerik uit h
grasland omhoog en jubelt zijn schalier
lied in de hooge luchten, do Lente ter eer
Do musschen vechten en stoeien in h
hout en overal zijn de vogels druk in t
weer, gedreven door het werk der oude
liefde om het nest in gereedheid te brei
gen voor het komend gebroed. Mugge
dansen langs de groenende doomenhaaj
vlinders fladderen over het kleurig gi
fcloemte.
Visschen, groote en kleine, schiete
schichtig door het water in blinkend zilvei
Overal in de lucht, in het water, o
het land klinkt de blijde jubel van h(
lentefeest.
Ook de mensch wordt opgenomen in d(
zen stroom van herboren lenteleven. Oo
bij herleeft in de hernieuwing der red(
looze natuur. Waar ziekte is en zwakte ht
lichaam ondermijnt, brengt de lente trooa
en verkwikking en bemoedigt den ziek
in het vertrouwen op herwonnen levens
kracht. Die gedrukt gaan door sombere zor
gen en donkere droefenis, begroeten me
vredige blijdschap de klaarheid der lente
lucht.
Het kind, nog onbezonnen en onbewust
kraait in luide kinderpret spelend en dar
telend in de koestering der voorjaarszonne
En de ouden van dagen, wier stramm*
leden als zijn uitgedroogd bij het winter-
vuur, treden naar buiten, snakkend naai
de heerlijke lentelucht.
Lenteleven verjonging van mensch ec
ratuur, uitstraling van het scheppend le
ven in God. Hij is de Bronaar van den
levensstroom, die telkens weer opnieuw in
de natuur losbreekt en zich verdeelt in dui
zend vertakkingen, overal leven brengend
aan dat wat dood en gestorven was. Hij,
de Schepper van het leven, is zelf de eeu
wige onvergankelijke lente, het altijd stra
lende Licht vandaag, gisteren in eeuwig
heid dezelfde. Bij het scheppingswoord
„het worde licht", is uit Hem losgeschoten
de heerlijkheid der Zonnestralen, die de
somberheid van den winterdag omzetten
in de rijke schakeering van het nieuwo
lentelicht, Hij, de Schepper, gaf aan de
aarde haar kruiden en gewassen, bevolkte
zee en lucht met visschen en vogels,
schonk klank en kleur aan het altijd blijde
lentefeest.
Louise Schramm, Düsseldorf.
't Leven van Christus
door Truus Droog.
I.
Een engel daalt op aarde neer,
Bezoekt Maria, in haar woön,
En boodschapt aan de Moeder van den
Heer:
Dat de groote God en Koning
Zal worden, haar eigen lieven Zoon.
En Maria sprak op blijden toon
„Zie de dienstmaagd des Heeren!"
Sinds dien blijven wij haar vereeren,
Haar, als de Moeder van Gods Zoon,
Die in de Heilige Kerstnacht
Ons, als Verlosser, werd gebracht.
Toen daalde neder uit den Hemel.
Een Eng'lenschaar op d' aarde neer,
Om te verkonden de geboorte van den Heer.
Zij riepen toen de Herderkens
Op te gaan naar Bethlehem's stal;
Zij zongen blijde liedekens
Vullend met hun stemmetjes het heelal.
Zij zongen luide „Gloria in Excelsis
Et in terra pac hominibus"
Een sterre rijst in 't verre Oosten,
En wijst aan drie groote en rijke vorsten
Den weg. En zij gaan op naar Bethlehem
Om te vereeren 't Goddelijk Kind,
En zij knielden neer voor Hem,
Die als elk ander menschenkind
In zijn moeders armen 1*-
En ook hen liefdevol en teer aanzag.
Zij brachten toen hun offers dra.
Dat heilige Kindje groeide op,
Voerend de Wijsheid toch ten top.
Want op 'n leeftijd van twaalf jaar,
Stonden schriftgeleerden en opperpriester
daar,
Als aan den grond genageld en snoerend
aller monden,
Daar zij hem niets vragen konden,
Of Hij antwoordde zoo vlot en vlug
En 't sloeg altijd op de schriftuur terug.
Toen zijn ouders op weg naar huis toe
waren,
Moesten zij tot hun schrik ontwaren,
Dat hun dierbaar Kind niet was bij
den stoet,
Dies zochten zij Hem drie dagen met
een droef gemoed
En verder staat er van Zijn jonge leven,
Niet zoo heel veel meer geschreven.
Als dat Hij zijn ouders onderdanig was,
Is alles wat ik van Hem las.
(Wordt vervolgd).