)ëRPE blad „de leidsche courant'' zaterdag 30 april 1927 bemint elkander brieven van een stedelander. de lentezangen Door I U1 bet g^oof, en wel door een leven- 1 Soof, nadert de Christenziel steeds meer tot God; zij wordt rijper en bet ware Godsleven. Zij begint begrijpen, dat alleen het leven in voor God feitelijk beteekenis heeft, en al het andere van geen waarde is in ^[rekking tot het leven hiernamaals, leen als middel tot het doeL Deze levensopvatting stemt den mensch droefgeestig, integendeel, zij maakt tot den meest levenslustige, die er bestaan, en wel hierom, omdat hij voor bet hoogste en schoonste doel, er voor een menschenwezen kan wor- uitgedacht. Dit geloof zal den mensch zalig maken; of in Christus Jezus is het het- wereld overwint, daar Christus were'd overwonnen heeft. Door dit steeds sterker wordend geloof „1 ons, worden we ook steeds meer gelij kend op ons goddelijk toonbeeld Ghris- en komen we de heiligheid meer en nabij. In dit geloof echter ligt vervat ook een tnuitsprekelijk groote liefde tot Christus; liefde, die ons doet betreuren eiken eisslag, waardoor die goddelijke Vriend Meester wordt beleedigd; een liefde, die heendrijft naar Hem, die in volle wer- ieijkheid ons alles is, en die ons jaagt. Hem geheel en al te bezitten. liefde echter moet, evenals de lief van Christus zelf, uitstralen op de inderen, die om ons heen zijn en mei samenleven. Dit wordt samengevat iD woord van den liefde-apostel, den H. Joannes: „Gods gebod is het, dat wij ge- looven in den naam van zijnen Zoon Jezus br stus, en dal wij elkander beminnen". Over deze liefde moeten we nu ook gaan (preken, nadat wij U hebben uiteengezet de vorfge artikelen, hoe ons geloofsle- wezen moet. Wat Joannes ons leert omtrent de liefde heeft hij vernomen van zijnen op een der meest verkevenste oogen- hKkken van Diens leven Dat gebod der liefde toch is door Jezus gegeven in zijn laatste levensuren, kort voor zijn gang naar den Olijvenhof, toen Hij voor de laatste maal met de Zijnen had aangeze- aan het Avondmaal. Toen in die won- j ure, in die geheimnisvolle stemming, 't Onze Meester, als bij wijze van tes tament, een gebod gegeven, dat Hij zelf coemt een nieuw gebod, zeggende: „Ik U een nieuw gebod, hebt - elkander ge'ijk Ik U heb liefgehad"; en afscheidsrede ten einde is, voegt Hij nog eens aan toe: „Dit is Mijn gebod, gij elkander liefhebt." Hier staan wij voor enkele dingen, die een naderen uitleg vragen, betreffen- deze Christelijke liefde. verwondert U misschien, dat Chris- reekt van een nieuw gebod, doet de vraag in U opkomen: moesten de menschen dan voor dien tijd elkander niet jkenrnnen? Zeker moesten de menscken dit wel, gebod der naastenliefde ligt dan ook opgesloten in het gebod der Godsliefde, maar een u i t d r u k k e 1 ij k gebod Ie menschen te beminnen, is in Oude Wet niet te vinden; wel zijn e tal Oud Verbond verlichte heiligen die dit ook begrepen hebben. De Israëlieten, die alleen de kennis be talen van den waren God, legden het ge- bod van God: „Gij zult uw naaste liefheb- ban als uzelven" verkeerdelijk uit, door bel woord naaste" te verstaan in een be perkten zin van ras- of stam- of landge- toot Er kwam nog bij, dat God aan Joodsche volk verbood allen omgang met sommige heidensche volkeren, waardoor Je Joden overgingen tot den valschen uit leg, dat men den naaste moest beminnen, Baar dat men den vijand haten bet uitdrukkelijk gebod om den Tijand ook te beminnen, was vóór Jezus siet bevestigd en uitgevaardigd. Christus kon dus volkomen terecht spre- id van een nieuw gebod. Dit liefde-gebod geeft Jezus niet alleen por zijn Aposte'en maar voor allen, die ia Hom zullen gelooven, en dus zijne leer lingen zijn: voor hen allen heeft Hij bel Laatste Avondmaal gebeden, eerst foor Zijne Apostelen: „Heilige Vader, be daar in uwen naam diegenen, we'ke Gij Hij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk ook wij één zijn 11 n ',rvn on Gij in Hij, opdat zij volmaakt tot één zijn"; dan foor de overigen: „Ik bid niet alleen voor De vorige week plaatste De L e i ci te h e Courant een artikeltje, waarin Je bejaarde literator J. R. v. d. Lans een beschreef, door hem aan de ins ets bejaarde schrijfster N. M. G. gebracht. Die twoo verdienstelijke fetoranen zullen nog wel heel wat meer gekeuveld hebben dan in dit stukje be geven stond. Zij hebben den ouden f we leven tegenwoordig vlug, zoo- kt deze qualificatio juist van pas is jforkdadig meegeleefd en konden dus W wat herinneringen ophalen, heel wat ■frgelijkingen maken. Mij deed het artikeltje hieraan denken: pzeer mejuffrouw Sloot proefondervin- ^lijk aantoont, dat Katholieke lelter- kfdigen in de algemeene schatting ach- ^plegen te staan bij niet-Katholieke, ^wel voor dit verschil in waardeering tezins altijd motieven to vinden zijn. wat_ toch is het geval? Marie Sloot we spreken immers ook van den heer Rembrandt of den heer rodel beeft onder twee synoniemen j^even: „Melati van Java" en „Ma- tin t DU *s mei>kvvaardig: „Melati til a" wordt in de .leerboeken onzer a'uur trouw vermeld. Zoo heb ik hen, maar ook voor aldegenen, die in Mijnen Naam zullen gelooven, opdat zij allen één zijn: gelijk Gij, Vader in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn". Dat is dus h e t gebod, Z ij n gebod, waaraan de leerlingen Christ! zullen wor den gekend: „hierdoor zullen allen weten, dat gij mijne, leerlingen zijt, dat 6Ü elkan der liefhebt." De eerste toepassing van dit beginsel wordt ons verkondigd door de heidenen der eerste eeuwen, die met verbazing uitrie pen: „ziet eens, hoe zij elkander liefheb ben." De laatste toepassing van dit beginsel der naastenliefde zal geschieden in dat al lerverschrikkelijkst oogenhlik, als op het einde der wereld de Rechter zal komen om de heele wereld te oordeeien. Dan zal de toeststeen zijn: de naastenliefde. Wist ge dit niet? Hoort dan eens, wat Christus ons zelf heeft verhaald omtrent dit uiteindelijk gebeuren. Bij Mattheus 25 31 en volgende ver zen, lees ik aldus: „Als nu de Menschen- „zoon komen zal in zijn majesteit en alle „engelen met Hem, dan zal Hij plaats no- „men op den troon zijner heerlijkheid. En „alle volkeren zullen voor Hem vergaderd „worden, en Hij zal ze van elkander schei den, zooals een herder de schapen van „de bokken scheidt. En de schapen zal Hij „plaatsen aan zijn rechter- en de bokken ,aan zijn linkerhand. Dan zal de Koning ..zeggen tot hen, die aan zijn rechterhand „staan: Komt gezegcnden mijns Vaders, „neemt bezit van het rijk, dat voor u be- „reid is van de grondvesting der wereld „af. Want Ik was hongerig en gij geeft Mij „te eten, Ik was dorstig en gij gaaft Mij te „drinken. Ik was vreemdeling en gij „naamt Mij op. Ik was naakt en gij kieedet „Mij, ziek en gij bezocht Mij, in de gevan genis en gij kwaamt tot Mij. Dan zullen „de rechtvaardigen Hem antwoorden: „Heer wanneer zagen wij U hongerig en „spijsden U, dorstig en gaven U te drinken? „Wanneer zagen wij U als vreemdeling en „namen wij U op, of naakt en kleedden wij „U? Of wanneer zagen wij U krank of in „de gevangenis en kwamen tot U? En de „koning zal hun antwoorden: Voorwaar „Ik zeg u: wat gij aan één van deze mijn „geringste broeders hebt gedaan, dat hebt „gij aan Mij gedaan. „Dan zal Hij ook tot hen, die aan de „linkerhand staan, zeggen, Gaat van Mij „vervloekten in het eeuwig vuur, dat be- „reid is voor den duivel en zijn engelen. „Want Ik was hongerig en gij gaaft Mij „niet te eten, dorstig, en gij gaaft Mij „te drinken. Ik was vreemde'ing en gij „naamt Mij niet op, naakt en gij kieedet „Mij niet, ziek en in de gevangenis en gij „bezocht Mij niet. Dan zullen ook zij ant woorden: Heer, wanneer zagen wij U „hongerig of dorstig of vreemdeling of „naakt of ziek of in de gevangenis, en „hielpen wij U niet? Dan zal Hij bun ant woorden: Voorwaar, Ik zeg U: wat gij „niet gedaan hebt aan één van deze ge- „ringsten, dat hebt gij ook aan Mij niet „gedaan. En zij zullen in de eeuwige straf „gaan, maar de rechtvaardigen in het „eeuwige leven Uit deze duidelijke woorden van Chris tus b'ijkt dus, dat wij zullen geoordeeld worden naargelang onze naastenliefde om God geweest is. niet zal gevraagd worden, of we veel hebben gebeden en gevast, of we hard gewerkt hebben voor het menschelijk bestaan, maar of we liefde hebben gehad voor den naaste, of we hem hebben bijge staan, wanneer dat noodig bleek Een onverstandige kan h:er nu in le zen, dat dus alle andere geboden en voor schriften van God en de Kerk overbodig zijn en dat het gebod der liefde het eenig noodige is, maar hij is dan ook een on verstandige Het is immers vanzelfsprekend, dat de andere geboden evengoed hun kracht heb ben en dus geldend zijn, maar de bedoe ling is deze: dat ook al hebben we dan alle andere geboden onderhouden, als we het gebod der liefde niet zijn nagekomen, dan baat het ons niets, en gaan we nog verloren. Vergeten we hierbij ook niet ik zeg het alvast bij voorbaat dat natuur'ijk onze naastenliefde moet samengaan met, en rusten en steunen op, of liever gezegd voortkomen uit: de liefde tot God. Een volgende maa1 spreken we hier van, maar men houde het in verband met wat we heden hebben gezegd. thans voor mij de beknopte „Historische schets van de Nedcrlandscbe Letterkun de" van prof. dr. G. G. W. de Vooys, in welk werkje, ondanks zijn beknoptheid. Melati niet ontbreekt (pag. 130). Mei meer uitgebreide studieboeken is bet na tuurlijk net zoo Dit is geen wonder, want de romanti sche werken van deze schrijfster trokken van meet af de aandacht. Reeds Busken Huet, die toch wel een scherpzinnige cri ticus was, in wiens „Literarische Fanfa- sifin en Kritieken'' lang niet ieder een plaats bekwam; reeds Busken Huet had den men schreef toen 1874 Mela- ti's ^Juweelkistje van tante Jet" er vooral haar „Dochter van den Molenaar" „de gunstigste meening van haar talent doen opvatten." En zooveel belang stelde hij in de „smaakvolle schrijfster", dat aan haar roman „De Jonkvrouwe van Groenerode'' oen afzonderlijke bespre king wijdde, terwijl prof. dr. Jan ten Brink dit boek van een „inleidend woord" deed vergezeld gaan. Was aldus de veelbelovende aanvang van Melati's loopbaan, heel haar schrijf stersleven door bleef zij do gunst van cri tici en publiek bohouden, wat geen won der was, want nog heden ten dage worden haar boeken veel gevraagd. Maar waar vindt men nu ooit gewag gemaakt van „Matbilde?'' Nergens, ten zij nu misschien in de lessen van prof. dr. Jac. van Ginneken te Nijmegen, welke veelzijdige geleerde naar ik met genoe gen in bovenbedoeld stukje las de ver diensten van mej. Sloot niet over hot hoofd ziet. Vruchteloos zult go echter in onze studieboeken haar tweede pseudo niem zoeken. Hoe dat komt? Natuurlijk niet doordat de verhalen, van „Mathilde'' van minder waarde zou den wezen dan die van „Melati", want zij vloeiden uit dezelfde pen, terwijl me nigeen onder ons de moest aangename herinneringen aan „Mathilde" heeft be houden. Hoe het dan te verklaren. Wel: terwijl „Melati" schreef voor de neutrale boekenmarkt, om het zoo eens uit te drukken, werkte „Matbildo1' voor de „Katholieke Illustratie'', waarvan voorheen geen jaargang verscheen, of er stond een boeiend verhaal van haar hand in. Ouderen onder ons weten dat nog best, nietwaar? Wat van katholieke zijde kwam placht en pleegt men echter over 't hoofd te zien en zoo is „Melati" in de algemeene schatting „Mathilde" boven 't hoofd ge wassen. Zeer ten onrechte, maar de ver klaring van dit feit is, dunkt mij, zoo klaar als de dag. Natuurlijk moet hierin voor ons een aansporing te meer liggen, om onze eigen schrijvers steeds meer algemeen bekend te maken. Nu ik toch over Marie Sloot schrijf, mag ik zonder in de versie verte er aan te denken het terrein van „S." te willen betreden; de omstandigheden leiden er nu onwillekeurig toe hier wel eenige bijzonderheden omtrent haar leven en werken inlasschen. Ongetwijfeld zullen haar lezers daar belang in stellen. Nicolina Maria Christina Sloot werd 13 Januari 1854 geboren te Seanarang (Java), zoodat zij nu ruim 74 jaar is. Op 3-jarigen leeftijd kon zij reeds lezen en met haar levendige fantasie stelde reeds op 6-jarigen leeftijd een vertelling te boek. Gaandeweg ontwikkelde haar schrijflust en vooral na haar 12e jaar vulde zij het cene cahier na het andere met drama's, novellen en geschiedkun dige opstellen I Ettelijke jaren geleden verhaalde onze schrijfster die als regel bij haar twee den voornaam werd genoemd volgen- derwijze aan het maandblad „De Gulden Winckel" hoe zij kwam lot do uitgave van haar eerste boek: „Als zestienjar g meisje had ik reeds, zonder plan zo uit te geven, mijn hoofd on hart gelucht in een tamelijk onooglij- ken hoop cahiers en losse bladen he waren opstellen, verhalen en ontboeze mingen, waarvan alleen mijn zusje de primeur had gehad en die vooral bere kend waren op een succes de larmes" van haar kant. Mijn goede vader had meer op met die paperassen dan ik en nadat reeds eenige ervan door tijdschrif ten van minderen rang tot zijn groote voldoening waren uitgegeven, sprak hij persoonlijk met den heer Kolff (een oud vriend uit Indiö van mijn vader) over mijn neiging tot schrijven. En deze, wel willend en vooral vol sympathie voor al les wat uit Indiö kwam, zeide: „Laat je dochter maar eens een groo- ten Indischen roman schrijven; dan zal ik mijn vriend ten Brink om een voor rede vragen en hem dan uitgeven." „Ik zelf had hiij den pseudoniem „Me lati'' gekozen; hij vond het noodig er als een soort van nog „vau Java" bij voegen, hetgeen ik tamelijk overbodig en leelijk vond, maar ik was veel te blijde, dat de zoo bekende heer Kolff iets van mij wilde uitgeven; daar het toen boven dien nog al een zeldzaamheid was, dat vrouwen schreven en ik nog bitter jout was, vond ik het veilig achler het pseu- don.em weg te schuilen en durfde er mij dus niet tegen verzetten. „Ik geloof, dat ik de „Jonkvrouw van Groenerodo" in zes weken schreef; de menschen waren toen nog niet zoo veel- eischend als thans, bovendien begon toen juist de campagne van Mina Krusemau c.s. voor de vrouwen-emancipatie. De „Jonkvrouw", Eugenie de Lody was voor dien tijd tamelijk vooruitstrevend, maar zij trad niet zoo bruusk op al die ande deren." Hoe het ook zij, over hel algemeen viel het succes de~er eersteling mede; het boek werd zelfs in het Deensch en Duitsch vertaald, beleefde meerdere her drukken en van toen af werkte de vlugge pen van onze romancière schier onver poosd, zoodat „Mathilde" en „Melati van Java" beiden aanspraak l.unnen maken op een breedere plaats in onzo boeken kast dan menige andere beoefenaar der letteren. Vele werken van deze schrijfster heb ben een karakteristieke fam.liclrek ge meen: zij schetsen een vrouw, die do hoofdrol, neen meer, die do beau r 1 o vervult en wier voorbeeld weldadig werkt op de andere personen. Ja, Marie Slout mag zelfs gaarne het goede, dat door do voornaamste mannelijke personen haror verbeelding verricht wordt, doen geschie den onder den invloed van de bevoor rechte hoofdpersonen. Dit spruit echter de eerlijkheid geb.edt het te erkennen geenszins voort uit vooringenomen heid tegen den man, want in „Prada" b.v. is het een mannenfiguur, een ver minkt officier, die op zijn gehoele omge ving een veredelenden, verheffenden in vloed uitoefent. Hoewel het niet haar genre is, heeft Melati zich toch ook enkele malen mol goed gevolg op hot terrein van den his- torischen roman begeven „Van Slaaf lot Vorst" b.v. terwijl zij aan Jeanne d'Arc een ernstige geschiedkundige stu die wijdde. Om ten slotte baar levensschets af te ronden: reeds in 1893 werd mej. Sloot benoemd tot lid der „Maatschappij van Nederlandscbo Letterkunde''. Haar wer ken werden in 't algemeen veelvuldig ver- door S kV, In 't algemeen beeft do natuurpoëzie door Guido Gezello in Vlaandoren en door de Tachtigers in Holland haar frissche schoonheid verkregen. Eerst een en ander over Hollandsche dichters. Wij zagen in een vorig artikeltje reeds, dat Staring een friscb talent was, waarop wij later uitvoeriger terug zullen komen. De meeste natuurdichters van zijn en late- ren tijd waren conventioneel in hun rhyth- mo en beeldspraak. Er was oen geijkte dichterlijke taal, waar van men niet af week. De één kon met die taal wat meer doen dan do ander, maar do persoonlijk heid brak maar zelden door. Zooals Ten Kate en Ter Haar dichtten, dichtten er velen. De Genestet's natuurlijke frisch- heid brak een enkele maal door het 19de eeuwsch pantser der conventionaliteit heen en liet zuivere geUiiden hooren. Schaepmann zwolg in bombast; de fijn heid van Alberdingk Thijm school niet in zijn gedichten, .maar in zijn fraai ge boetseerd proza. Voor het verbrijzelen der „dichterlijke taal" was een kleine revolutie noodig. En die kwam tusschen '80 en '90. Er moest komen een geprononceerd in dividualisme, dat zich om de a'gemeone begrippen van wat de litteraire critiek als schoon in 't minst niet bekommerde en de critiek meedoogeloos te lijf ging. Er kwam creatieve arbeid, die niets gemeou had met die van Tollens, Beets, Ten Ka- te, Schaepmann, o. t, q. Men zag de dingen met eigen oogen en bezong ze in een taal van ongemeend plastiek, van zeldzaam beeldende kracht. Heel sterk uit zich dit reeds bij den on- middcllijken voorlooper der Tachtigers Jac Perk. Perk vertoefde een tijdlang in de Bel gische Ardennen en nam de natuur daar van met liefdevol'e oogen waar. Do na tuur geeft hem schoonheidsontvocring en zij wordt hem in haar schoonheid beeld van zijn eigen wisselende gemoedstoestan den. Zij doet hem een overstelpende rijk dom van dichterlijke beelden aan de hand, die wij nu als heel mooi en van- zel'kprekeivd aanvaarden, maar waar over de uiterst bedachtzame en in con ventie verstarde geesten van zijn tijd af keurend het wijzo hoofd schuddon. Bij de oudere generatie vond Perk dan ook weinig waardcering, behalve dan bij Vosmaer. Eerst Willem Kloos begrijpt ten volle de waarde van Perk's dichterschap. Met de generatie van '80 wordt dus de natuurpoëzie bevrijd uit de greep van het conventionalisme. Enkele oudere dichters waren or die onmiddeUijk het streven van Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Verwey, Gorter e.a. begrepen en zich vrijmaakten van rheto- rica. Zoo b.v Mario Boddaert. Van haar citeer ik: In 't Bosch. Door 't blonde bosch, door 't groene boscü, Waar de vogels zoo lustig zingen, Ben ik zelve zingende heengegaan; Ik zag de wilde bloemen staan, Wier knoppen in Meimaand opengaan, Meizonnetjo open doet springen. In 't blonde bosch, in 't groene bosch, Vol wiegelende, wuivende ranken, Vol vluchtige schaduw cn bie-gegons, En weem'ende vonken op slammen- brons En pluimige varen en mossen dons, Zwol 't hart mij van jublendo klanken In 't blonde bosch, in 't groene bosch, Waar speelzieke windekens zweven, Is 'i harte opnieuw mij opengegaan 'k Zag alles in lentezonneglans staan, En 't lentezonnetje lachte mij aan: „Nieuw groen, nieuwe bloemen, nieuw leven! Zie zoo'n gedichtje is argeloos; het loopt van zelf. Er is niet overspannen naar mooie woorden gezocht; het is frisch en natuurlijk. Een andere dichter die tot de ouderen behoort, maar de stroom van '80 met wel behagen over zich heen laat gaan is Ja cob Winkler Prins. Ik citeer van hem een gedicht „Meire gen" dat naar het onderworp herinnert aan De Genestet. Do school gaat uil; het vroolijk gedruisch Komt aanstonds tot bedaren, Nu 't zoel en vochtig is buitenshuis. Nu Meiregen suist door de blaren. Zoo Jeugdig frisch als die blaadjes zl)»V: Zijn ook de kinderkopjos; Zoo zacht als hot groene bladsatijn. Zoo malsch als de regendropjes. De blaadjes suislen: Va] op ons neer! En de kinderen roepen: Meiregen! Geef zonneschijn eerst en dan mooi weer, Wij allen, wij kunnen er tegen. Belinde, die wegens guren wind Een kapertje draagt over de ooren, Rukt 't af: en 't blonde haar van 't kind Golft woeldrig omlaag en naar voren. Maar statig hangt neer de zwarte vlecht Van E'zo; tot haast do heupen; Ze ontstrikt en plooit do golvingen recht Die do droppolen dra weer kreuken. En Annie heeft krullen; zoo sierlijk m gelegd Ter weerszijde der schouderen; Zij lacht maar, zoo menigmaal Elzo zegt: U Annie, die krullen veroudrcnl Maar fijn en zacht en zij-achtig blond Dat hebben veel do allerkleinsten; Die schudden geen krullen, geen vlechten rond, Van eenvoud stellig de reinsten Zij wandlen gearmd, do neusjes omhoog. Do hoofdjes naar aehlren gebogen. En juichen van pref bij elk dropje dat vloog Langs haren on voorhoofd in de oogen. Hoe somber zien Dien on Geerte. hoe droef En strak staan hunno trekken: Zij dragen het haar als de jongens stroef En kort geknipt in de nekken Een ander groepje dat dartelt ook niet; Dat ziet meer verwezen uit de oogen, Als vragen die kleinen: wat is ons geschied En waarom op 't voorhoofd d:e heen? Daar druppelt op lokken, op kru'Ien, op vlecht, Op 't voorhoofd nooit Meiregen: Die houden de ponnies, eenvormig recht Jaar in jaar uit er tegen Val, droppels, op haren, recht, golvend, verward. Besproei hen allerwegen: Want anders b'ijven de voorhoofden hard En rust op het loven geen zegen Ik geef onmiddellijk toe, dat dit niet zoozeer een lentezang is en geen zuivoro natuurpoëzie, maar ik verzool; u om wat goeden wil: dan is hof toch natuurpoëzie. Maar nu zal ik TT een onvervalscbte lentezang geven van He'ène Swarth. d:o wel oennomd Is ..het zingend hart van Hol land". Vele bundels verzen hoeft zij ge- schrovon en meestal in Ronnetvorm ITnar poëzie behoort geheel tot het werk der TacbfiVer goneratio en bezit vooral in linar eerste bundel een zeldzame friscbbe'd Ontvouw, kastanje, uw witgewolde knoppen En hef in 't blinkend blauw de lontev'ag! Reeds beuren boomon fier de omVr nste koppen, Bekroond mot loof als door een toovorslag. Do zonno zegent de aardo met haar lach En streelt met stralen, warm als v'ngertonpen, 't Ontwakend woud, waar duizend po'sen kloppen In stronk en twijg, bij d'eersten weeldedag. Een wegje weet ik, waar de dauwdrop vonkelt, Waar d'anemoon baar melkwit kelkje onl-dooit, Hoe lokkend lief dat smal'e paadje kronkelt! In 't hceslerhoul, met zwellend groen getooid, Trilt vogelzang. Ontv'ied dor velden vlakte. Zoek voor uw droom de sehaüw van 't weidsch getakte. Men lette op do edele golving van liet rhytlimo in deze verzen; op do muzikale k'ankenval, op alliteratie, op het stem mingvolle van deze poëzio. taald (in 't Duitsch, Fransch, Engelsch, Deensch en Italiaansch) en tusschen haar telletustischen arbeid door vond zij nog gelegenheid lot medewerkmg aan velerlei tijdschriften. Voorwaar: oen werkzaam en nuttig besteed leven. AJO. Een „tranensuccos". LEVENSWIJSHEID. O, hoe schoon is een ku:sch geslacht in schittering; want onsterfelijk is zijn herinnering en bij God en do menschen is hot gezien! Bock der Wijsheid. De natuur tracht geheimen te leeren kennen en nieuwigheden te hooren; zij verschijnt gaarne in het openhaar en zoekt veel met do zinnen waar te nemen; zij wensebt gekend te worden cn datgene te doen, wat lof en bewondering wekt; maar de genade zoekt geen nieuwe of zeldzame dingen tc vernemen, wel we Len de dat de zucht daarnaar slechts uit do oude verdorvenheid ontspruit, daar er niets nieuws en bestendigs is op aardo. Thomas Kcmpis. Als gij den arbeid opvat en neerlegt volgens lust cn afkeer van het oogenblik, zult gij nooit iets tot stand brengen. Gabriüi Palau S.J. Zeggen wij in plaats van dat holle: „Wat zullen de menschen zeggen?" lie ver: „Wat zal God zeggen, als ik deze of gene zonde bedrijf om aan do menschen lo behagen? Wat zal God zeggen, wanneer ik uit vrees voor do menschen dit of dat goede werk nalaat?'' II. Franciscus van Sales. Er is zelfs in do natuur niets dat, bui len werking gesteld, van bederf vrij blijft* het water waarin geen beweging komt, riekt; het ijzer dat niet gebruikt wordt, roest; do braak liggende grond staat wel dra overdekt met distels, doornen en on kruid. H. Chrysostomus. Wantrouw uiterlijkheden onteigen zin. 3

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 9