)ëRPE blad
„de leidsche courant''
zaterdag 30 april 1927
bemint elkander
brieven van een
stedelander.
de lentezangen
Door I
U1 bet g^oof, en wel door een leven- 1
Soof, nadert de Christenziel steeds
meer tot God; zij wordt rijper en
bet ware Godsleven. Zij begint
begrijpen, dat alleen het leven in
voor God feitelijk beteekenis heeft, en
al het andere van geen waarde is in
^[rekking tot het leven hiernamaals,
leen als middel tot het doeL
Deze levensopvatting stemt den mensch
droefgeestig, integendeel, zij maakt
tot den meest levenslustige, die er
bestaan, en wel hierom, omdat hij
voor bet hoogste en schoonste doel,
er voor een menschenwezen kan wor-
uitgedacht.
Dit geloof zal den mensch zalig maken;
of in Christus Jezus is het het-
wereld overwint, daar Christus
were'd overwonnen heeft.
Door dit steeds sterker wordend geloof
„1 ons, worden we ook steeds meer gelij
kend op ons goddelijk toonbeeld Ghris-
en komen we de heiligheid meer en
nabij.
In dit geloof echter ligt vervat ook een
tnuitsprekelijk groote liefde tot Christus;
liefde, die ons doet betreuren eiken
eisslag, waardoor die goddelijke Vriend
Meester wordt beleedigd; een liefde, die
heendrijft naar Hem, die in volle wer-
ieijkheid ons alles is, en die ons jaagt.
Hem geheel en al te bezitten.
liefde echter moet, evenals de lief
van Christus zelf, uitstralen op de
inderen, die om ons heen zijn en mei
samenleven. Dit wordt samengevat iD
woord van den liefde-apostel, den H.
Joannes: „Gods gebod is het, dat wij ge-
looven in den naam van zijnen Zoon Jezus
br stus, en dal wij elkander beminnen".
Over deze liefde moeten we nu ook gaan
(preken, nadat wij U hebben uiteengezet
de vorfge artikelen, hoe ons geloofsle-
wezen moet.
Wat Joannes ons leert omtrent de liefde
heeft hij vernomen van zijnen
op een der meest verkevenste oogen-
hKkken van Diens leven Dat gebod der
liefde toch is door Jezus gegeven in zijn
laatste levensuren, kort voor zijn gang
naar den Olijvenhof, toen Hij voor de
laatste maal met de Zijnen had aangeze-
aan het Avondmaal. Toen in die won-
j ure, in die geheimnisvolle stemming,
't Onze Meester, als bij wijze van tes
tament, een gebod gegeven, dat Hij zelf
coemt een nieuw gebod, zeggende: „Ik
U een nieuw gebod, hebt - elkander
ge'ijk Ik U heb liefgehad"; en
afscheidsrede ten einde is, voegt Hij
nog eens aan toe: „Dit is Mijn gebod,
gij elkander liefhebt."
Hier staan wij voor enkele dingen, die
een naderen uitleg vragen, betreffen-
deze Christelijke liefde.
verwondert U misschien, dat Chris-
reekt van een nieuw gebod,
doet de vraag in U opkomen: moesten de
menschen dan voor dien tijd elkander niet
jkenrnnen?
Zeker moesten de menscken dit wel,
gebod der naastenliefde ligt dan ook
opgesloten in het gebod der Godsliefde,
maar een u i t d r u k k e 1 ij k gebod
Ie menschen te beminnen, is in
Oude Wet niet te vinden; wel zijn e
tal Oud Verbond verlichte heiligen
die dit ook begrepen hebben.
De Israëlieten, die alleen de kennis be
talen van den waren God, legden het ge-
bod van God: „Gij zult uw naaste liefheb-
ban als uzelven" verkeerdelijk uit, door
bel woord naaste" te verstaan in een be
perkten zin van ras- of stam- of landge-
toot Er kwam nog bij, dat God aan
Joodsche volk verbood allen omgang met
sommige heidensche volkeren, waardoor
Je Joden overgingen tot den valschen uit
leg, dat men den naaste moest beminnen,
Baar dat men den vijand haten
bet uitdrukkelijk gebod om den
Tijand ook te beminnen, was vóór Jezus
siet bevestigd en uitgevaardigd.
Christus kon dus volkomen terecht spre-
id van een nieuw gebod.
Dit liefde-gebod geeft Jezus niet alleen
por zijn Aposte'en maar voor allen, die
ia Hom zullen gelooven, en dus zijne leer
lingen zijn: voor hen allen heeft Hij
bel Laatste Avondmaal gebeden, eerst
foor Zijne Apostelen: „Heilige Vader, be
daar in uwen naam diegenen, we'ke Gij
Hij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk
ook wij één zijn 11 n ',rvn on Gij in
Hij, opdat zij volmaakt tot één zijn"; dan
foor de overigen: „Ik bid niet alleen voor
De vorige week plaatste De L e i ci
te h e Courant een artikeltje, waarin
Je bejaarde literator J. R. v. d. Lans een
beschreef, door hem aan de ins
ets bejaarde schrijfster N. M. G.
gebracht. Die twoo verdienstelijke
fetoranen zullen nog wel heel wat meer
gekeuveld hebben dan in dit stukje be
geven stond. Zij hebben den ouden
f we leven tegenwoordig vlug, zoo-
kt deze qualificatio juist van pas is
jforkdadig meegeleefd en konden dus
W wat herinneringen ophalen, heel wat
■frgelijkingen maken.
Mij deed het artikeltje hieraan denken:
pzeer mejuffrouw Sloot proefondervin-
^lijk aantoont, dat Katholieke lelter-
kfdigen in de algemeene schatting ach-
^plegen te staan bij niet-Katholieke,
^wel voor dit verschil in waardeering
tezins altijd motieven to vinden zijn.
wat_ toch is het geval?
Marie Sloot we spreken immers ook
van den heer Rembrandt of den heer
rodel beeft onder twee synoniemen
j^even: „Melati van Java" en „Ma-
tin t DU *s mei>kvvaardig: „Melati
til a" wordt in de .leerboeken onzer
a'uur trouw vermeld. Zoo heb ik
hen, maar ook voor aldegenen, die in Mijnen
Naam zullen gelooven, opdat zij allen één
zijn: gelijk Gij, Vader in Mij en Ik in U,
dat ook zij in Ons één zijn".
Dat is dus h e t gebod, Z ij n gebod,
waaraan de leerlingen Christ! zullen wor
den gekend: „hierdoor zullen allen weten,
dat gij mijne, leerlingen zijt, dat 6Ü elkan
der liefhebt."
De eerste toepassing van dit beginsel
wordt ons verkondigd door de heidenen der
eerste eeuwen, die met verbazing uitrie
pen: „ziet eens, hoe zij elkander liefheb
ben."
De laatste toepassing van dit beginsel
der naastenliefde zal geschieden in dat al
lerverschrikkelijkst oogenhlik, als op het
einde der wereld de Rechter zal komen om
de heele wereld te oordeeien. Dan zal de
toeststeen zijn: de naastenliefde.
Wist ge dit niet? Hoort dan eens, wat
Christus ons zelf heeft verhaald omtrent
dit uiteindelijk gebeuren.
Bij Mattheus 25 31 en volgende ver
zen, lees ik aldus: „Als nu de Menschen-
„zoon komen zal in zijn majesteit en alle
„engelen met Hem, dan zal Hij plaats no-
„men op den troon zijner heerlijkheid. En
„alle volkeren zullen voor Hem vergaderd
„worden, en Hij zal ze van elkander schei
den, zooals een herder de schapen van
„de bokken scheidt. En de schapen zal Hij
„plaatsen aan zijn rechter- en de bokken
,aan zijn linkerhand. Dan zal de Koning
..zeggen tot hen, die aan zijn rechterhand
„staan: Komt gezegcnden mijns Vaders,
„neemt bezit van het rijk, dat voor u be-
„reid is van de grondvesting der wereld
„af. Want Ik was hongerig en gij geeft Mij
„te eten, Ik was dorstig en gij gaaft Mij te
„drinken. Ik was vreemdeling en gij
„naamt Mij op. Ik was naakt en gij kieedet
„Mij, ziek en gij bezocht Mij, in de gevan
genis en gij kwaamt tot Mij. Dan zullen
„de rechtvaardigen Hem antwoorden:
„Heer wanneer zagen wij U hongerig en
„spijsden U, dorstig en gaven U te drinken?
„Wanneer zagen wij U als vreemdeling en
„namen wij U op, of naakt en kleedden wij
„U? Of wanneer zagen wij U krank of in
„de gevangenis en kwamen tot U? En de
„koning zal hun antwoorden: Voorwaar
„Ik zeg u: wat gij aan één van deze mijn
„geringste broeders hebt gedaan, dat hebt
„gij aan Mij gedaan.
„Dan zal Hij ook tot hen, die aan de
„linkerhand staan, zeggen, Gaat van Mij
„vervloekten in het eeuwig vuur, dat be-
„reid is voor den duivel en zijn engelen.
„Want Ik was hongerig en gij gaaft Mij
„niet te eten, dorstig, en gij gaaft Mij
„te drinken. Ik was vreemde'ing en gij
„naamt Mij niet op, naakt en gij kieedet
„Mij niet, ziek en in de gevangenis en gij
„bezocht Mij niet. Dan zullen ook zij ant
woorden: Heer, wanneer zagen wij U
„hongerig of dorstig of vreemdeling of
„naakt of ziek of in de gevangenis, en
„hielpen wij U niet? Dan zal Hij bun ant
woorden: Voorwaar, Ik zeg U: wat gij
„niet gedaan hebt aan één van deze ge-
„ringsten, dat hebt gij ook aan Mij niet
„gedaan. En zij zullen in de eeuwige straf
„gaan, maar de rechtvaardigen in het
„eeuwige leven
Uit deze duidelijke woorden van Chris
tus b'ijkt dus, dat wij zullen geoordeeld
worden naargelang onze naastenliefde om
God geweest is. niet zal gevraagd worden, of
we veel hebben gebeden en gevast, of we
hard gewerkt hebben voor het menschelijk
bestaan, maar of we liefde hebben gehad
voor den naaste, of we hem hebben bijge
staan, wanneer dat noodig bleek
Een onverstandige kan h:er nu in le
zen, dat dus alle andere geboden en voor
schriften van God en de Kerk overbodig
zijn en dat het gebod der liefde het eenig
noodige is, maar hij is dan ook een on
verstandige
Het is immers vanzelfsprekend, dat de
andere geboden evengoed hun kracht heb
ben en dus geldend zijn, maar de bedoe
ling is deze: dat ook al hebben we dan
alle andere geboden onderhouden, als we
het gebod der liefde niet zijn nagekomen,
dan baat het ons niets, en gaan we nog
verloren.
Vergeten we hierbij ook niet ik zeg
het alvast bij voorbaat dat natuur'ijk
onze naastenliefde moet samengaan met,
en rusten en steunen op, of liever gezegd
voortkomen uit: de liefde tot God.
Een volgende maa1 spreken we hier
van, maar men houde het in verband met
wat we heden hebben gezegd.
thans voor mij de beknopte „Historische
schets van de Nedcrlandscbe Letterkun
de" van prof. dr. G. G. W. de Vooys, in
welk werkje, ondanks zijn beknoptheid.
Melati niet ontbreekt (pag. 130). Mei
meer uitgebreide studieboeken is bet na
tuurlijk net zoo
Dit is geen wonder, want de romanti
sche werken van deze schrijfster trokken
van meet af de aandacht. Reeds Busken
Huet, die toch wel een scherpzinnige cri
ticus was, in wiens „Literarische Fanfa-
sifin en Kritieken'' lang niet ieder een
plaats bekwam; reeds Busken Huet had
den men schreef toen 1874 Mela-
ti's ^Juweelkistje van tante Jet" er
vooral haar „Dochter van den Molenaar"
„de gunstigste meening van haar talent
doen opvatten." En zooveel belang stelde
hij in de „smaakvolle schrijfster", dat
aan haar roman „De Jonkvrouwe van
Groenerode'' oen afzonderlijke bespre
king wijdde, terwijl prof. dr. Jan ten
Brink dit boek van een „inleidend woord"
deed vergezeld gaan.
Was aldus de veelbelovende aanvang
van Melati's loopbaan, heel haar schrijf
stersleven door bleef zij do gunst van cri
tici en publiek bohouden, wat geen won
der was, want nog heden ten dage worden
haar boeken veel gevraagd.
Maar waar vindt men nu ooit gewag
gemaakt van „Matbilde?'' Nergens, ten
zij nu misschien in de lessen van prof. dr.
Jac. van Ginneken te Nijmegen, welke
veelzijdige geleerde naar ik met genoe
gen in bovenbedoeld stukje las de ver
diensten van mej. Sloot niet over hot
hoofd ziet. Vruchteloos zult go echter in
onze studieboeken haar tweede pseudo
niem zoeken.
Hoe dat komt?
Natuurlijk niet doordat de verhalen,
van „Mathilde'' van minder waarde zou
den wezen dan die van „Melati", want zij
vloeiden uit dezelfde pen, terwijl me
nigeen onder ons de moest aangename
herinneringen aan „Mathilde" heeft be
houden.
Hoe het dan te verklaren.
Wel: terwijl „Melati" schreef voor de
neutrale boekenmarkt, om het zoo eens
uit te drukken, werkte „Matbildo1' voor
de „Katholieke Illustratie'', waarvan
voorheen geen jaargang verscheen, of er
stond een boeiend verhaal van haar hand
in. Ouderen onder ons weten dat nog
best, nietwaar?
Wat van katholieke zijde kwam placht
en pleegt men echter over 't hoofd
te zien en zoo is „Melati" in de algemeene
schatting „Mathilde" boven 't hoofd ge
wassen. Zeer ten onrechte, maar de ver
klaring van dit feit is, dunkt mij, zoo
klaar als de dag.
Natuurlijk moet hierin voor ons een
aansporing te meer liggen, om onze
eigen schrijvers steeds meer algemeen
bekend te maken.
Nu ik toch over Marie Sloot schrijf,
mag ik zonder in de versie verte er
aan te denken het terrein van „S." te
willen betreden; de omstandigheden
leiden er nu onwillekeurig toe hier
wel eenige bijzonderheden omtrent haar
leven en werken inlasschen. Ongetwijfeld
zullen haar lezers daar belang in stellen.
Nicolina Maria Christina Sloot werd
13 Januari 1854 geboren te Seanarang
(Java), zoodat zij nu ruim 74 jaar is. Op
3-jarigen leeftijd kon zij reeds lezen en
met haar levendige fantasie stelde
reeds op 6-jarigen leeftijd een vertelling
te boek. Gaandeweg ontwikkelde haar
schrijflust en vooral na haar 12e jaar
vulde zij het cene cahier na het andere
met drama's, novellen en geschiedkun
dige opstellen I
Ettelijke jaren geleden verhaalde onze
schrijfster die als regel bij haar twee
den voornaam werd genoemd volgen-
derwijze aan het maandblad „De Gulden
Winckel" hoe zij kwam lot do uitgave
van haar eerste boek:
„Als zestienjar g meisje had ik reeds,
zonder plan zo uit te geven, mijn hoofd
on hart gelucht in een tamelijk onooglij-
ken hoop cahiers en losse bladen he
waren opstellen, verhalen en ontboeze
mingen, waarvan alleen mijn zusje de
primeur had gehad en die vooral bere
kend waren op een succes de larmes"
van haar kant. Mijn goede vader had
meer op met die paperassen dan ik en
nadat reeds eenige ervan door tijdschrif
ten van minderen rang tot zijn groote
voldoening waren uitgegeven, sprak hij
persoonlijk met den heer Kolff (een oud
vriend uit Indiö van mijn vader) over
mijn neiging tot schrijven. En deze, wel
willend en vooral vol sympathie voor al
les wat uit Indiö kwam, zeide:
„Laat je dochter maar eens een groo-
ten Indischen roman schrijven; dan zal
ik mijn vriend ten Brink om een voor
rede vragen en hem dan uitgeven."
„Ik zelf had hiij den pseudoniem „Me
lati'' gekozen; hij vond het noodig er als
een soort van nog „vau Java" bij
voegen, hetgeen ik tamelijk overbodig en
leelijk vond, maar ik was veel te blijde,
dat de zoo bekende heer Kolff iets van
mij wilde uitgeven; daar het toen boven
dien nog al een zeldzaamheid was, dat
vrouwen schreven en ik nog bitter jout
was, vond ik het veilig achler het pseu-
don.em weg te schuilen en durfde er mij
dus niet tegen verzetten.
„Ik geloof, dat ik de „Jonkvrouw van
Groenerodo" in zes weken schreef; de
menschen waren toen nog niet zoo veel-
eischend als thans, bovendien begon toen
juist de campagne van Mina Krusemau
c.s. voor de vrouwen-emancipatie. De
„Jonkvrouw", Eugenie de Lody was voor
dien tijd tamelijk vooruitstrevend, maar
zij trad niet zoo bruusk op al die ande
deren."
Hoe het ook zij, over hel algemeen
viel het succes de~er eersteling mede; het
boek werd zelfs in het Deensch en
Duitsch vertaald, beleefde meerdere her
drukken en van toen af werkte de vlugge
pen van onze romancière schier onver
poosd, zoodat „Mathilde" en „Melati van
Java" beiden aanspraak l.unnen maken
op een breedere plaats in onzo boeken
kast dan menige andere beoefenaar der
letteren.
Vele werken van deze schrijfster heb
ben een karakteristieke fam.liclrek ge
meen: zij schetsen een vrouw, die do
hoofdrol, neen meer, die do beau r 1 o
vervult en wier voorbeeld weldadig werkt
op de andere personen. Ja, Marie Slout
mag zelfs gaarne het goede, dat door do
voornaamste mannelijke personen haror
verbeelding verricht wordt, doen geschie
den onder den invloed van de bevoor
rechte hoofdpersonen. Dit spruit echter
de eerlijkheid geb.edt het te erkennen
geenszins voort uit vooringenomen
heid tegen den man, want in „Prada"
b.v. is het een mannenfiguur, een ver
minkt officier, die op zijn gehoele omge
ving een veredelenden, verheffenden in
vloed uitoefent.
Hoewel het niet haar genre is, heeft
Melati zich toch ook enkele malen mol
goed gevolg op hot terrein van den his-
torischen roman begeven „Van Slaaf
lot Vorst" b.v. terwijl zij aan Jeanne
d'Arc een ernstige geschiedkundige stu
die wijdde.
Om ten slotte baar levensschets af te
ronden: reeds in 1893 werd mej. Sloot
benoemd tot lid der „Maatschappij van
Nederlandscbo Letterkunde''. Haar wer
ken werden in 't algemeen veelvuldig ver-
door S
kV,
In 't algemeen beeft do natuurpoëzie
door Guido Gezello in Vlaandoren en door
de Tachtigers in Holland haar frissche
schoonheid verkregen.
Eerst een en ander over Hollandsche
dichters.
Wij zagen in een vorig artikeltje reeds,
dat Staring een friscb talent was, waarop
wij later uitvoeriger terug zullen komen.
De meeste natuurdichters van zijn en late-
ren tijd waren conventioneel in hun rhyth-
mo en beeldspraak. Er was oen geijkte
dichterlijke taal, waar van men niet af
week. De één kon met die taal wat meer
doen dan do ander, maar do persoonlijk
heid brak maar zelden door. Zooals Ten
Kate en Ter Haar dichtten, dichtten er
velen. De Genestet's natuurlijke frisch-
heid brak een enkele maal door het 19de
eeuwsch pantser der conventionaliteit
heen en liet zuivere geUiiden hooren.
Schaepmann zwolg in bombast; de fijn
heid van Alberdingk Thijm school niet
in zijn gedichten, .maar in zijn fraai ge
boetseerd proza.
Voor het verbrijzelen der „dichterlijke
taal" was een kleine revolutie noodig. En
die kwam tusschen '80 en '90.
Er moest komen een geprononceerd in
dividualisme, dat zich om de a'gemeone
begrippen van wat de litteraire critiek als
schoon in 't minst niet bekommerde en
de critiek meedoogeloos te lijf ging. Er
kwam creatieve arbeid, die niets gemeou
had met die van Tollens, Beets, Ten Ka-
te, Schaepmann, o. t, q.
Men zag de dingen met eigen oogen en
bezong ze in een taal van ongemeend
plastiek, van zeldzaam beeldende kracht.
Heel sterk uit zich dit reeds bij den on-
middcllijken voorlooper der Tachtigers
Jac Perk.
Perk vertoefde een tijdlang in de Bel
gische Ardennen en nam de natuur daar
van met liefdevol'e oogen waar. Do na
tuur geeft hem schoonheidsontvocring en
zij wordt hem in haar schoonheid beeld
van zijn eigen wisselende gemoedstoestan
den. Zij doet hem een overstelpende rijk
dom van dichterlijke beelden aan de
hand, die wij nu als heel mooi en van-
zel'kprekeivd aanvaarden, maar waar
over de uiterst bedachtzame en in con
ventie verstarde geesten van zijn tijd af
keurend het wijzo hoofd schuddon.
Bij de oudere generatie vond Perk dan
ook weinig waardcering, behalve dan bij
Vosmaer.
Eerst Willem Kloos begrijpt ten volle
de waarde van Perk's dichterschap.
Met de generatie van '80 wordt dus de
natuurpoëzie bevrijd uit de greep van het
conventionalisme.
Enkele oudere dichters waren or die
onmiddeUijk het streven van Kloos, Van
Eeden, Van Deyssel, Verwey, Gorter e.a.
begrepen en zich vrijmaakten van rheto-
rica.
Zoo b.v Mario Boddaert.
Van haar citeer ik:
In 't Bosch.
Door 't blonde bosch, door 't groene
boscü,
Waar de vogels zoo lustig zingen,
Ben ik zelve zingende heengegaan;
Ik zag de wilde bloemen staan,
Wier knoppen in Meimaand opengaan,
Meizonnetjo open doet springen.
In 't blonde bosch, in 't groene bosch,
Vol wiegelende, wuivende ranken,
Vol vluchtige schaduw cn bie-gegons,
En weem'ende vonken op slammen-
brons
En pluimige varen en mossen dons,
Zwol 't hart mij van jublendo klanken
In 't blonde bosch, in 't groene bosch,
Waar speelzieke windekens zweven,
Is 'i harte opnieuw mij opengegaan
'k Zag alles in lentezonneglans staan,
En 't lentezonnetje lachte mij aan:
„Nieuw groen, nieuwe bloemen,
nieuw leven!
Zie zoo'n gedichtje is argeloos; het
loopt van zelf. Er is niet overspannen
naar mooie woorden gezocht; het is frisch
en natuurlijk.
Een andere dichter die tot de ouderen
behoort, maar de stroom van '80 met wel
behagen over zich heen laat gaan is Ja
cob Winkler Prins.
Ik citeer van hem een gedicht „Meire
gen" dat naar het onderworp herinnert
aan De Genestet.
Do school gaat uil; het vroolijk gedruisch
Komt aanstonds tot bedaren,
Nu 't zoel en vochtig is buitenshuis.
Nu Meiregen suist door de blaren.
Zoo Jeugdig frisch als die blaadjes zl)»V:
Zijn ook de kinderkopjos;
Zoo zacht als hot groene bladsatijn.
Zoo malsch als de regendropjes.
De blaadjes suislen: Va] op ons neer!
En de kinderen roepen: Meiregen!
Geef zonneschijn eerst en dan mooi
weer,
Wij allen, wij kunnen er tegen.
Belinde, die wegens guren wind
Een kapertje draagt over de ooren,
Rukt 't af: en 't blonde haar van 't kind
Golft woeldrig omlaag en naar voren.
Maar statig hangt neer de zwarte vlecht
Van E'zo; tot haast do heupen;
Ze ontstrikt en plooit do golvingen recht
Die do droppolen dra weer kreuken.
En Annie heeft krullen; zoo sierlijk
m gelegd
Ter weerszijde der schouderen;
Zij lacht maar, zoo menigmaal
Elzo zegt:
U Annie, die krullen veroudrcnl
Maar fijn en zacht en zij-achtig blond
Dat hebben veel do allerkleinsten;
Die schudden geen krullen, geen
vlechten rond,
Van eenvoud stellig de reinsten
Zij wandlen gearmd, do neusjes omhoog.
Do hoofdjes naar aehlren gebogen.
En juichen van pref bij elk dropje
dat vloog
Langs haren on voorhoofd in de oogen.
Hoe somber zien Dien on Geerte.
hoe droef
En strak staan hunno trekken:
Zij dragen het haar als de jongens
stroef
En kort geknipt in de nekken
Een ander groepje dat dartelt ook niet;
Dat ziet meer verwezen uit de oogen,
Als vragen die kleinen: wat is ons
geschied
En waarom op 't voorhoofd d:e
heen?
Daar druppelt op lokken, op kru'Ien,
op vlecht,
Op 't voorhoofd nooit Meiregen:
Die houden de ponnies, eenvormig
recht
Jaar in jaar uit er tegen
Val, droppels, op haren, recht,
golvend, verward.
Besproei hen allerwegen:
Want anders b'ijven de voorhoofden
hard
En rust op het loven geen zegen
Ik geef onmiddellijk toe, dat dit niet
zoozeer een lentezang is en geen zuivoro
natuurpoëzie, maar ik verzool; u om wat
goeden wil: dan is hof toch natuurpoëzie.
Maar nu zal ik TT een onvervalscbte
lentezang geven van He'ène Swarth. d:o
wel oennomd Is ..het zingend hart van Hol
land". Vele bundels verzen hoeft zij ge-
schrovon en meestal in Ronnetvorm ITnar
poëzie behoort geheel tot het werk der
TacbfiVer goneratio en bezit vooral in linar
eerste bundel een zeldzame friscbbe'd
Ontvouw, kastanje, uw witgewolde
knoppen
En hef in 't blinkend blauw de
lontev'ag!
Reeds beuren boomon fier de omVr nste
koppen,
Bekroond mot loof als door een
toovorslag.
Do zonno zegent de aardo met haar
lach
En streelt met stralen, warm als
v'ngertonpen,
't Ontwakend woud, waar duizend
po'sen kloppen
In stronk en twijg, bij d'eersten
weeldedag.
Een wegje weet ik, waar de dauwdrop
vonkelt,
Waar d'anemoon baar melkwit
kelkje onl-dooit,
Hoe lokkend lief dat smal'e paadje
kronkelt!
In 't hceslerhoul, met zwellend groen
getooid,
Trilt vogelzang. Ontv'ied dor
velden vlakte.
Zoek voor uw droom de sehaüw van
't weidsch getakte.
Men lette op do edele golving van liet
rhytlimo in deze verzen; op do muzikale
k'ankenval, op alliteratie, op het stem
mingvolle van deze poëzio.
taald (in 't Duitsch, Fransch, Engelsch,
Deensch en Italiaansch) en tusschen haar
telletustischen arbeid door vond zij nog
gelegenheid lot medewerkmg aan velerlei
tijdschriften.
Voorwaar: oen werkzaam en nuttig
besteed leven. AJO.
Een „tranensuccos".
LEVENSWIJSHEID.
O, hoe schoon is een ku:sch geslacht
in schittering; want onsterfelijk is zijn
herinnering en bij God en do menschen
is hot gezien!
Bock der Wijsheid.
De natuur tracht geheimen te leeren
kennen en nieuwigheden te hooren; zij
verschijnt gaarne in het openhaar en
zoekt veel met do zinnen waar te nemen;
zij wensebt gekend te worden cn datgene
te doen, wat lof en bewondering wekt;
maar de genade zoekt geen nieuwe of
zeldzame dingen tc vernemen, wel we Len
de dat de zucht daarnaar slechts uit do
oude verdorvenheid ontspruit, daar er
niets nieuws en bestendigs is op aardo.
Thomas Kcmpis.
Als gij den arbeid opvat en neerlegt
volgens lust cn afkeer van het oogenblik,
zult gij nooit iets tot stand brengen.
Gabriüi Palau S.J.
Zeggen wij in plaats van dat holle:
„Wat zullen de menschen zeggen?" lie
ver: „Wat zal God zeggen, als ik deze of
gene zonde bedrijf om aan do menschen
lo behagen? Wat zal God zeggen, wanneer
ik uit vrees voor do menschen dit of dat
goede werk nalaat?''
II. Franciscus van Sales.
Er is zelfs in do natuur niets dat, bui
len werking gesteld, van bederf vrij blijft*
het water waarin geen beweging komt,
riekt; het ijzer dat niet gebruikt wordt,
roest; do braak liggende grond staat wel
dra overdekt met distels, doornen en on
kruid.
H. Chrysostomus.
Wantrouw uiterlijkheden onteigen zin.
3