VIERDE BLAD „DE LEIDSCHE COURANT" VRIJDAG 24 DECEMBER 1926 HET GEESTELIJK LEVEN GROEIT door Gr. Als wij den slaat van heiligmakendo genade bezitten, dan bezitten we het bo vennatuurlijke leven: dit hebben we reeds meerdere malen gezegd. Laat ik nu eens heel eenvoudig iets zeggen over dat bovennatuurlijk leven: leven is het tegenovergestelde van dood; ge zu't misschien zeggen, ja dat is nog al duidelijk Goed. Maar door die eenvoudige tegenstelling wordt het begrip toch hel derder. Dood is de verstarring, het stil zijn, het niets doen; daarentegen is le ven juist beweging, werken, doen, hande len, denken, willen. Welnu in de dood is geen ontwikkeling meer, maar het leven streeft immer naar ontwikkeling, het leven wil groeien; het kind blijft geen kind, maar wordt grooter en neemt toe in kracht. Zoo is het ook met het bovennatuur lijk leven, ook daar is ontwikkeling, of tenminste die moet er zijn, willen we Gods plan volbrengen. God zou ons ineens geplaatst kunnen hebben in den staat van niet meer te ver liezen volmaaktheid, waarvoor wij in den hemel bestemd zijn; maar dat heeft God nu niet gedaan, doch wij moeten langs den trap der ontwikkeling dien volmaak ten staat bereiken. Wij moeten dus iets bijvoegen bij het werk van God in ons. Wij moeten n.l. alle beletselen der vol maaktheid van ons wegnemen en het le ven der genade in onze zielen doen groeien, om zoo te komen tot vollen was dom, zooalg Paulus dit uitdrukt: „Wij moeten komen tot Christus' volmaakten ouderdom." Het is dus niet genoeg, dat wij met Christus vereenigd zijn in de heiligma- kende genade, en onze werken doen tot meerdere eer en glorie van God; wij moe ten ook steeds grooter worden in dat hei- ligmakende-genatleleven. Wij moeten vele vruchten voortbrengen; het leven, dat Christus ons is komen bren gen, moet in ons overvloedig zijn. De meest bijzondere middelen voor de omwikkeling van ons bovennatuurlijk leven zijn natuurlijk de H. Sacramenten, en vooral het H. Sacrament des Altaars; maar over deze middelen spreken we la ter. nu alleen over de algemeeno midde len Hoe dan groeit ons geestelijk* leven? Ons geestelijk leven groeit door bet doen van goede werken, en door de be oefening der deugden. Het Concilie van Trente dus de zui vere, katholieke leer zegt aldus: Een maal gezuiverd en Gods vrienden gewor den en ledematen van zijn geslacht (door de heiligmakendo genade), vernieuwen wij ons van dag tot dag, zooals Paulus zegt, gaande van deugd tot deugd.groeien wij op, door het onderhouden der geboden nog: „Maakt voortgang in den staat van gerechtigheid waarin wij gestold werden door de genade van Jezus Christus; het geloof helpt mede aan onze goede werken, en a'zoo maken wij voortgang in de ge nade die ons rechtvaardig maakt in Gods oogen Want er staat geschreven: „Dat de rechtvaardige (d.w.z. hij die door de hei- ligmakende genade, de vriendschap Gods bezit) immer rechtvaardiger worde." En nog: „Maakt vortgang in den staat van rechtvaardigheid tot aan den dood". Deze vermeerdering van genade'vraagt de Kerk wanneer zij tot God zegt (13de Zondag na Pinksteren): „Geef ons een vermeerde ring van geloof, van hoop en van liefde." Wij weten wel, dat de goede werken, in staat van genade verricht verdienstelijk zijn. Dit verdienstelijk zijn bestaat hierin, dat daardoor in ons vermeerderd wordt de heiligmakendo genade; hoe meer goe de werken wij dus doen. hoe krachtiger in ons wordt de heiligmakende genade, hoe meer dus ons bovennatuurlijk leven groeit. Daarom zegt St.-Paulus: „Weest standvastig en onbeweeglijk, altijd over vloedig in het werk dos Hoeren, wetende, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer." Nog meer echter groeit ons bovenna tuurlijk leven door de beoefening der deugden. Vanzelf komt nu de vraag te beantwoor den, wat dan wel onder een deugd moet worden verstaan. Ik kan het niet duidelijker zeggen, dan door de deugden te noemen: de vermo gens, de krachten der ziel. Onze menschebjke natuur heeft ver schillende krachten en vermogens: het verstand, do wil, het geheugen, het gevoel en andere. Zoo heeft ook de ziel, die door de heiligmakende genade, geworden is als een nieuw schepsel (wij spreken immers vxn herboren worden in het Doopsel) hare eigen bijzondere krachten. Deze krachten en vermogens der nieuwgeboren ziel ma ken, dat dio ziel kan handelen in den nieuwen staat, waarin zij door Gods goedheid geplaatst is; met deze vermo gens de ingestorte bovennatuurlijke deugden. Wij noemen deze vermogens de inge storte bovennatuurlijke deugden. Zij heeten boven natuurlijk, om dat zij ons doen handelen in een staat, die onze gewone menschelijke natuur te bo ven gaaj. en eveneens ons brengen lot zulk een bovennatuurlijk doel Zij heeten ingestort, omdat God ze op den gedenkwaardigen dag van ons Doopsel, tege'ijk met de heiligmakende genade heeft neergelegd in onze ziel. Zijn we dus door de genade kinderen van God geworden, door de deugden kunnen we als kinderen Gods handelen, en werken doen, die aan God aangenaam zijn. Letten wij er op, dat het hier niet gaat over wat we zouden kunnen noemen: na tuurlijke deugden. Natuurlijke deug den zijn zekere hoedanigheden, welke wij door oefening hebben verworven, zooals moed of voorzichtigheid of zachtmoedig heid en zoovele andere misschien. Het zijn gewone geste'dheden, welke onze na tuur verfraaien, maar die met het boven natuurlijk leven niets hebben uit te staan, omdat we ze op gewone natuurlijke wijze hebben verkregen, en tot gewone natuur lijke doeleinden aanwenden. De bovennatuurlijke deugden echter verheffen ons boven den natuur, maken dat wij kunnen handelen op een hooger peil, waardoor we op één lijn komen te staan met het bovennatuurlijke doel, waartoe we bestemd zijn, 1.1. God. De bo vennatuurlijke deugd verheft ons dus tot het benaderen van het Goddelijke. Aangezien ieder middel moet geordend zijn tot het te bereiken oei, is het wel dui delijk, dat wij met een natuurlijke deugd geen bovennatuurlijk doel kunnen berei ken. Men kan nu eenmaal met oen pol stok niet over de Noordzee springen De bovennatuurlijke deugden kunnen wij ook niet verwerven; waar zouden we ze mee moeten verkrijgen? Alles toch wat bovennatuurlijk is ligt buiten ons bereik. Daarom moeten dan ook de deugden, waarover wij het hier hebben ons door God worden gegeven; welnu dat doet God als wij het Doopsel ontvangen. Wederom is dit een gelegenheid om ons Doopsel des te meer te waardeeren, en den dag van ons Doopsel als een der meest gedenkwaardige van ons leven tel ken jare te herdenken. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. Alvorens de L< idsche Gemeenteraad van karakter gaat veranderen Niet zoo haastig, zult u misschien zeg gen, want dat komt toch immers pas met September van 't volgende jaar. Neen, is mijn antwoord, veel eerder al. Hoezoo dan? Wel, de burgemeester gaat wegl Deze burgemeester, die als voorzitter der Raadsvergaderingen van het begin tot het einde aan de discussie deelneemt, is het niet met een redevoering dan toch met een interruptie; zoo niet hiermede dan toch met gezegden, alleen voor zijn naaste omgeving verstaanbaar; zwijgt hij geheel, dan spreken toch zijn blikken en gebaren mede, terwijl ten slotte ook nog zijn hamer af en toe een woordjo in 't midden brengt. Dit laatste is inlusschen geenszins overheerschend, want de heer De Gijselaar, hoe gaarne hij ook gestadig voor eigen opinie uitkomt, erkent even gaarne de vrijheid van het woord en grijpt slechts iü als de grenzen werkelijk overschreden warden. De plaats van dezen eerlijken sangui neus zal weldra door een ander wo. len ineenomen. Door wien? zoo vraagt heel Leiden zich belangstellend af, namen noemen, be zorgdheid koesterend, verwachtingen ui lend. Wie het echter ook wezen moge, heel de Raad zal er aan aspect door verande ren. De wisselwerking tusschen voorzit ter en leden zal zich wijzigen. Kan ik mij nu uit de veste de beraadslagingen via De Leidsche Courant volgend de gesteltenis der vergadering steeds levendig voorstellen, na Januari wordt dat gissen, want iemand anders zal dan aan 't stuur zitten. Daarom: alvorens de Leidsche Raad van karakter gaat veranderen, moge ik er nog even in den geest verwijlen. Later zal ik mij er niet zoo goed meer in thuis gevoelen. Het is over 't geheel een rustig college, geheel anders b.v. dan de Haagsche Raad Waarvan maar zelden een lid van 't begin tot 't eind eener zitting op zijn plaats blijft. De bewegelijkheid der Tweede Ka mer is in de Residentie naar de Raads zaal overgeslagen, terwijl de Vroedschap der Sleute'stad knusjes rond de ovale ta fel bijeen pleegt te blijven. Een middag zitting moet al bijzonder lang duren, wil len sommige leden de verzoeking niet kunnen weerstaan, even op de corridor of in de leeszaal een praatje te gaan maken, waarbij dan de sigaar de grootste aan trekkelijkheid blijkt; lang duurt dat even wel niet, want.... men hoort toch eigen lijk op z'n stoel thuis. En aangezien er in avondzittingen mag gerookt worden wat welbeschouwd een zonderlinge in consequentie is, want alle openbare ver gaderingen hebben feitelijk hetzelfde ka rakter is de stoelvastheid der heeren dan nóg grooter, wijl immers de reden tot eclipseeren ontbreekt. Maar dan wordt mevrouw Van Itallie van Embden weer onrustig; de gelijkheid tusschen man en vrouw voert zij niet zoover door dat zij ook van tabaksrook houdt, weshalve zij gaarne een gelegenheid zoekt om er even aan te ontkomen en daartoe een luchtje gaat scheppen in de belendende kamer van B. en W. Heelemaal rookloos is deze wel niet, want 's avonds staat daar het theegerij, waarmede do dorstige vroede ke'en worden gelaafd, maar 't is er toch altijd nog beter dan in de Raadzaal, waar het ventilatie-toeslel indien dit vanwege tocht en gebrom al draaien mag niet in staat is de atmosfeer zuiver te houden. Voor mevrouw Dictrich-van Rooij is dit evenwel geen beletsol: die is niet bang voor wat rook en bliift onversaagd zitten. Onwillekeurig bobben hiermede de beide vroede moederen de eer gehad, wel ke haar naar ouderwetschen trant toe komt: die van den voorrang. Nu mogen alle leden eens op 't rijtje af do revue passeeren. En dan begin ik bij de vier wethouders van wie de heer Mulder de naaste rech ter buurman van den burgemeester is, in wiens schaduw hij wel eens wat geraakt. De heer De Gijselaar toch, in alle ge meentelijke aangelegenheden goed thuis, mag bij 't debat gaarne over openbare werken spreken, zoodoende den wethou der van fabricage met de beste bedoe lingen trouwens het gras voor de voe ten wegmaaiend. Of de heer Mulder dit al dan niet minder aangenaam vindt, kan men intusschen nooit aan hem merken. Hij zit rustig zijn beurt af te wachten, even rustig als toen hij nog als gewoon Raadslid links vmi den voorzitter gezeten was. Hoogstens verraadt hij door het zachtzinnig streelen van zijn kort baardje dat er wat bijzonders bij hem omgaat. Komt hij aan 't woord, dan zegt hij kort en zakelijk wat hij op 't hart heeft, af en toe met een: „zooals u reeds zeer terecht zeide, meneer de voorzitter", even aan gevend, dat hij wel langer bij 't betrok ken punt zou kunnen stilstaan, doch her haling van wat reeds goed werd gezegd overbodig vindt een streven naar de batsbekorting, dat bij den Raad niet altijd de juiste waardeering vindt. Debatsbekorting, allerminst is deze te vinden bij wethouder Meijnen. Die zit daar naast zijn collega van fabricage als oen donker, onbewegelijk blok; lichte kleeding is bij hem in den ban en aan een lichte speech zal hij zich nooit bezon digen. Alles wat hem tijdens do redevoe ringen, waarnaar hij onbewogen luistert, beantwoordenswaard lijkt, teekent hij even rustig als netjes op de oud-onderwijzer ziet ge dan aan 't werk en als hij aan 't woord komt, laat hij geen dezer aantee- keningen onbenut. Integendeel: 't zijn hem allemaal bouwsleenen voor een lang betoog, waarin hij met kalme nadrukke lijkheid alsof hij zit te doceeren voor en tegen precies tegen elkaar af weegt, vaak zijn argumenten nummerend: primo, secundo, tertio „Legio", zou men kunnen inlerrumpee- ren, zonder er evenwel in te kunnen sla gen, den wethouder van de wijs te bren gen. Hij zou den onderbreker eens vrien delijk glimlachend aanzien en dan onver stoord doorgaan: quinto, enz. tot hij wer kelijk aan 'het eind is. Want deze spreker schenkt zijn hoorders niets. Hij wil het hen in alle opzichten duidelijk maken, zoodat hij er ste'lig niet tegenop zou zien, een deel van zijn betoog langzaam te her halen indien hem zulks in ernst gevraagd werd. Maar men vraagt het niet Een geheel ander type is wethouder Reimeringer. Deze verkeert vaak in hoo ger sferen met zijn gedachten, staart dan met zwevenden blik de zaal rond, af ea toe schichtig tot de werkelijkheid tcrug- keerend. waarvan hij met een flauw lachje b ijk geeft. Even schichtig is hij bij 't antwoorden, al heel gauw veronder stellend wat 'n compliment is voor zijn toehoorders dat men het nu toch wel begrepe zal hebben: de zaak is immers zoo helder als g'as. En dan zoekt hij weer snoedig do hoogeré sferen op, waar hij blijkbaar liever verwijlt dan te midden van zoo'n alledaagsch debat. Aan zijn rechterzijde zit wethouder Sanders: Klein, maar dapper. In tegen stelling met zijn vrijzinnigen col'ega staat hij voortdurend met beide voeten op den bodem der werkelijkheid, door zijn groote brilleglazen de sprekers geen oogenblik uit 't oog verliezend. Zijn armen rusten daarbij op een stapel paperassen, waarop hij soms klopt wanneer hij met een enkel woord een aanvaller interrumpeert. En aanvallers heeft hij steeds meerdere, deze wethouder van financiën en sociale za ken, waarvan vooral laatstbedoelde aange legenheden vaak het voornaamste punt van het debat vormen. Die klop op do pa pieren wil dan zeggen: Straks zal ik 't wel eens eventjes precies uitleggen. Als 't eenmaal zoover is hoort men een ge documenteerd betoog, waarin het beleid van B. en W. met cijfers en feiten wordt verdedigd. En dit gaat hoe langer hoe vlot ter: de heer Sanders ziet er niet meer te genop, een paar uur achtereen aan 't woord te blijven. Het doet mij nog altijd genoegen, het mijne er toe te hebben bijgedragen, dat Le:den dezen Roomschen wethouder bezit. En nu de Raadsleden. Maar die verdienen wel een afzonder'ii- ken brief. AJO. KERSTPOEZIE door S. EEN GELUKKIG KERST FEEST. 't Was op den avond van het groote Kerstfeest van het jaar 19Een sneeuw °torm woedde en met Tech: kon men van en ouden Kerstdag spreken. Men kan be- ■rijpen dat geen sterveling zich dezen avond op straat waagde. Alle bewoners van het stadje B. hadden zich in huis ver scholen en zaten bij het heldpre lamplicht ir. de warme kamer gezellig bijeen. Ook in het luiis vac den dokter van Oldenburg waren allen in de huiskamer aanwezig. Maar hier heerschte niet de opgeruimde en gezelli re stemming, die toch het Kerst feest medebrengt. 't Was immers juist vier jaar geleden dat dokters' oudste zoon Paul liet ouder-' ii.ik huis bad verlaten, i/mr jaar geleden had men tever^ofs op zijn thuiskomst ge wacht. Een zalfde sneeuwstorm looide, en in deze was Paul, na een hofli m woorden- w'cspling met ziin vader, weggevlucht. Men had hem de verkeering verboden me' een meisie uit de plaats, dit had bii niet kunnen verkrommen en was de wijde wereld ingevlucht. Nooit had men sinds d'en avond waf var hem vernomen Men wist niet of hii dood of .evend, of er ellen- di" aan toe was. Men kan be^rimen hoe mr mar geleden de dokters-familie het Kerstfeest had doorgebracht Mevrouw Van Oldenburg had haar liefsten zoon nooit knnnen ver geten en was kort daarop in zware ziekte fevahen. Zii was genezen maar nadmn steeds sukkelend geb'pven. Ook de dokter was zichtbaar verander!. Van den vroe ger opgeruimden.man, was thans een ern stige in zichzelf-gekeerd-» grijsaard gewor den. Het was 10 uur, de laatste slag van den torenklok had geklonken, en men kon het gefluit hooren van den laatsten (rein, welke B. binnenstoomde „Komt kinderen", sprak de dokter, laat ons evenals alle jaren ook dezen avond een 1 Het is onze gewoonte, elk jaar met Kerstmis in deze rubriek enkele mooie Kerstliederen op te nemen, betzij uit het Middelnederlandse!), hetzij uit later lijd. Ook ditmaal zullen we die gewoonte vol gen eu trachten een paar mooie liedereu te vinden. Ditmaal willen we in hoofd zaak uit het 17de eeuwsch putten. Het nu volgende lied word, behalve aan een Vlnamschen dichter ook wel aan on zen Stalpaert van der Wiele toegeschre ven. Waarom hot wol van Sialpaort kan zijn? Men weet, dat deze tal van liederen zonder vermelding der herkomst in gees telijke liedboeken heeft uitgegeven. En al wisten zijn tijdgenooten wel wie do dichter was, mooie liederen bleven in do 17e en 18e eeuw nog wel leven onder 't volk cn werden door mondelinge overle vering van het eene geslacht op liet an dere overgedragen. Dit had tengevolge dat er onwillekeurig veranderingen in slopen, soms wel ingrijpende veranderin gen en dat men den dichter vergat. Maar er bestaat iets wat de geleerden noemen tekstcriliek Aan enkele regels ontdekken zij door vergelijking, dal een gedicht waarvan do maker onbekend is, waarschijnlijk aan dien of dien moet wor den toegeschreven. Zij hebben een fijnen neus, voor wal er niet hij behoort eu oorspronkelijk waar schijnlijk anders is geweest. Soms zien zij kans de teksten in bun zuiverheid te hcr- ste'lcu. En nu meent men wel op grond van de rhythmisclié verzorgdheid en en kele eigenaardige zinswendingen dat Stal paert van der Wiele de dichter is van „Een Seraphinsche Tonge". Een Serapliinsche tonge mij nu wel dient voorwaer, een kele die wel songc met soete stemme claer; om 't kindekc so clcene, geboren, soo men siet van eender maget reene te loven me t een li >d. Sijn twee bruin oochskens schoonc en sijn mondeken root, sijn ledckens idoone siju hundekens minioot, die togen ons de wegen die wij moeten ingaen opdat wij al den zegen van Hem mogen ontfaen. Sijn lief aanschijn geprezen sijn gracie aldermeest, in sijn kinderlijk wesen verheugt mij in den geest, cn, so ik wel aenschouwo hij is geheel gelijck sijn moeder onser vrouwe in goo manieren rjjek. Ghcüert sy dan de moeder nu ende t'allen termijn, die 't kind, onze behoeder, gebaard heeft sonder pijn; glorie zij Godt gegeven den menscben peis alhier die op der eerden leven van wille goedertier. O Jesu, soete name ons troost, ons toeverlaat, ons Verlosser bcquame acnmerkt ons simpel daet; wilt door U liefde aanveerden ons hert voor een present; al sijn wij klein van weerden o Heer, 't is U bekent. En nu zal ik u nog eeu kerstlied af schrijven, dat met nog meer stelligheid aan Stalpaert van der Wiele wordt toege schreven. Het is breeder van rhythme, gedragc- ner; de versmelodie is dieper, krachtiger. Er zit bijna iets Vondeliaansch in som mige rege's Dat twee liederen zoo verschil lend van q^e'odie en rhythme van een dichter kunnen zijn is best mogelijk, vooral bij Stalpaert. Stalpaert was een meester van rhythme en rijm. Ik herinner u aan de volgende regels. Rijst mijn zinnen Rijst mijn zang; Rijst miju zinnen Rijst mijn psouler Om te loven 't heilig outer Van uw God te leyeu lang". Of aan het refrein van het lied op St Agnes: „Strooit roó roos en lelicblaên Agnes sal te bruiloft gaan." Stalpaert is vol afwisseling. Maar nu het lied: O salich, heylich Bethlehem o onder duisent uitvercoren vereert boven Jerosalem want Jesus is in u ghoboren. O, Bethlehem, cleyn grooto stad clcyn van begrip, maor groot van weerden gliij sijt het aldereelstc vat end' aldorrijcksto stad op cordon. Verheugt u dan, o Israël het mocht m'n blijder bootschap bringon? Tot u so comt Emmanuel wilt uit der sonden slaep ontspringen. O Goninck Chrislc prince groot, hoe wordt gliij hier aldus gevonden? In hoy, in slroy, in sulkcn nood in armo doekskens teer gewonden? Gliij hebt liet firmament gemaeckt alwaar u loven 's hemels geesten; maar nu heel bloot endo naekt ligt gliij in 't midden van de beesten. Gliij wordt geboren in een stal niemand bekend in nacht soo stille, maar d'engels singen overal pcys met deD mensch van goeder, wille. O machtig Godt, o Jesu soet. Wat liefd' heeft u daertoe getrokken? dat ghij aenneemt ons vleesch en bloet om ons tot u alsoo te lokken? Comt tot dit kind, ghij Adams kind Iloe coot ghij noch de wereld minnen? Siet hoe sich Jesus met u bindt Offert htm heel u hert cn sinncn. En nu laat ik Dog een Mid'^lnodor- landsch lied volgen, dat zonder twijfel in Vlaanderen ontstaan is. Men vindt er do noordelijke natuur in terug, dt- Vlnam- sclien zin om de voorvallen uit het Evan gelie te doen p'aats grijpen in een go- heel Vlaamscho ontourage. Het grappig anachronisme, om Caecilia, die in de 3de eeuw leefde bij de geboorte van Christus tegenwoordig te doen zijn, is ook typisch Middclcemvsch Vlaamsch. Maria dio soude naar BethlcLom gaan, Kersavond voor den noene; Sint Joseph soud al met haer gaen Om haer geselschap te doene. Het hagold, hot sneeuwde, het maccko kwaod weer, Do rijm lag op de daken. Sint Joseph tegen Maria sprac, „Maria, wat sullen wi maeken?" Maria die sei: „lek bender so moe, T act ons een weinig rusten." „Lact ons een weinig verder gaen, Acn een huizeken zullen wi rusten." Zij kwamen een weinig verder gegaen Tot aen een boereschure. Waer heerc Jesus geboren werd, En het sloten noch vensters noch deuren. Cecilia kwam daer gegaen Al met haer handekens reene; Zij sloeg haer oogen ten hemel waer t. Als sij hoorde dat klcen kindje weeneu. Dat kleen kindje weende op Maria's schoot, „Komt, engels van hier boven, Komt, kroont dees maget, 't is meer dan lijd, Want sij hoeft er don Heer ontvangen. rozenhoedje bidden voor onzen Paul Laat ons bidden, opdat hij spoedig wederkeert, of tewcl, wij spoedig rnjgon vernemen, dat hij in het een of andere land als katholiek gestorven is. Dit was steeds de eenigslc koor van het qehoole jaar dat mijnheer Van Oldenburg Paul's naam noemde. Men knielde neder. Met ziin welluidende stem had dg dokter voor. Reeds was het 1-o tientje afgebid en juist was aan Me vrouw do laak gekomen om het gebed uil te spreken, waardoor allen van God de thuiskomst van den onds'en zoon ver zochten of de hel weerklonk 't Was een akelig gehoor, do palm dor bel in deze weldadige stilte. Wie kon daar nog zijn vroeg ieder zichzelf af. Do oude dienstmaagd slofte naar voren Even later kwam zij terug en kondigde de late bezoe kers aan. Een dame'en heer verzochten Mijnheer en Mevrouw te spreken. De dokter en zijn vrouw gingen naar de spreekkamer. de kinderen in spanning achterlatend. Snoe dig kwamen ze terug, maar niet alleen, vier personen, allen met Pen gelaat strelend van vreugde, traden binnen Vanwaar die blijdschap, wie waren die heer en dame Waren Paul en zijn a.s. vrouw die hij aan ziin broers en zusters voorstelde. 't Was de dochler van zijn compagnon, want het was Paul hoewel ongelukkig over het verbod zijns vaders, niet slecht gegaan Toen Paul zijn ouderlijk huis verlaten had was hij met den laatsten trein naar de groote stad R vertrokken. Tlier had li ij eerst doelloos door de straten gezworven, totdat hij eindelijk doornat en vermoeid een hotel had opgezocht. Nog vol van het nfscneid van zijn moe der bedacht hij, hoe hij verder zijn loven moest inrichten om niet van honger om lo komen. Na do Kerstdagen ging hij uit om een betrekking to zoeken Dank zijn gun stig voorkomen en zijn diploma's duurde tiet niet lang of hij was reeds voorzien. Ms Paul Bressol werd hij kantoorbediende hij een opkomende, zaak, waar hij de functlo van boekhouder vervulde. Spoedig had li ij z'ch geheel in de zaken ingewerkt, on ge noot hij het volslo vertrouwen van zi.in patroon Toon dan ook door grooto levo- rantio do zaak werd uitgebreid en er meer personee l noodig was, werd Paul als chef aangesteld. Reeds waren drie volle jaren vcrloopon. Paul wilde thans op onderzoek uil, om 1e vernomen of ziin ouders nog leefden Onbe kend bezocht hij zijn geboorteplaats I" f,t hotel waar hii logeerde informeerde l»ij zoowol naar ziin ouders als naar hel meis je waarvoor hij vroeger liefde had po- koesterd Ik zeg vroeger, want nu was het niet meer, een ander had de plaats vin haar ingenomen. Toch wilde hij dat nieisjo niet verlaten zoo zij nog van hem hield Hij l ad haar eerst (rruw beloofd en wilde dat woord ook houden. Maar hetgeen hij :n hef hotel vernam, was nlles behalve bevredigend voor hem. •la zijn ouders leefden nog, en maakten het best, m?ar het meisje, was reeds drie maanden na dien nootlottigen Kerstdag, in 'r huwelijk gelreden Wat men hem vroe ger had vcrr.wcgen, werd hem thans ver- i.'ld, en begreep hij de weigering zijns va ders. Reeds vele jongelingen waren door haar bedrogen, en ook hij zou een dezer velen geworden ziin

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 9