KERSTNUMMER KERSTLIED. 24 DECEMBER 1926 „DE LEIDSCHE COURANT" EEN SIMPELE KERSTGEDACHTE. Langs de kromme keienweg, die grillig slingert van Jerusalem naar het hoog ge legen Bethlehem, gaan moeizaam, 't wordt al merkbaar avoncl, twee men- schen, 'u echtpaar naar 't lijkt. Breed-be- pakt met dozen en papieren pakken, schijnt hij haar ver vooruit in ouderdom. Niet, dat hij niet krachtig en gespierd z'n bagage vervoert, maar toch z'n dichte ruige baard is, naar ze doet vermoeden, reeds geruimen tijd aan 't grijzen en ver schieten. Het hooge hoofd met ronde lampeis en het grof-gesneden gelaat, waaruit twee oogen goedig openglanzen, doen innig-indrukwekkend denken aan conservatieve vastheid, zonder weeke wankeling; ja, in persoon geeft hij zoo Sprekend weer, de wijze waarop men zich de oude patriarchen tracht te verbeelden. Gunstig dwalen z'n oogen in de ronde wijdte, en fonkelen van genoegen, als ze op hooge heuvelruggen heerlijk hout be speuren: dat doet hem goed in al z'n dee- len, want hij is van het timmervak. A's met wilden woesten slag de slanke cypres al zoevend zwiept van het heftig wind- gewaai, da'n schiet 't hem te binnen, hoe tartend taai, dat soort toch is en sterk, om er alles van te maken, 't Geschiedj slechts eveü als verstrooing. Fluks, met een ongemerkt rukje aan do toom, waar aan hij een ezel leidt, keert hij snel weer terug in zalig gepeins over groote dingen Stuursch springt de ezel op in haastiger stap maar keert dan aanstonds weer te rug tot d'oude sloome sjokgang van zoo even; kommerloos laat hij weer knikken de luie lompe kop haast'lijk een klokke- slinger. Op de magere ezelsrug zit overdwars 'n jonge vrouw, in gewoon gewaad van egaal-blauwe kleur. Naar Oostersch ge bruik draagt ze in zedigheid 'n sluier, die boven haar heele hoofd strak omlijst, ver der wapperend hangt te waaien over het wollen bovenkleed. Op haar is niets te vinden van ijdele pronkerij met kunstig sieraad of helle diamantenrijen, maar al les is gehouden in de teere toon van een voud. En juist die strenge absentie van alle kunstmatigheid spreidt over haar wondere wezen een onuitzegbare onge woonheid. iets hoewel in veel hooger mate, van de ingekeerde christen hou ding, als hij weerkeert van de Communie bank. of van de priester, die in z'n reine handen de hoogheilige Hostie heft. Om haar gelaat aureoolt zoo'n sfeer van ze dige kuischheid, dié wel aantrekt maar niet lokt, dat men d'oogen neer slaat van verbazing, zooals de avondwan delaar, loopen gaand van het dikke duis ter in 't helle licht, niet verdragen kan d'overvloed van stra'en. Nog in de jonge bekoorlijkheid der jeugd misschien van vijftien jaren schiet er uit haar zonne-oogen een tooverschittering. zoo zuiver en omklemmend schoon, dat men zou meenen, dat God er Zelf doorschouwt, of minstens dat er goddelijk licht uit spuit Ze schijnt geheel van joodsche vrouwen geheel af te wijken, die druk zwaaien en manouvreeren onder gesprek en gang, die zwierig stappen met losse, hupsche pas, die geheel en al beweging zijn zoo innig-ingehouden is haar houding en vredig. Geen wonder voor wie weet: in en onder het hart draagt zo een diep geheimenis, dat ze alleen alreeds met Jozef kan genieten, maar tè teer is, om er met wereldsche woorden van te gewa gen. Strak staat haar glanzend gelaat van stille lijnen; a's in een droom staart ze in onbestemde verten, zonder taal noch tee- ken, maar in haar zuivere ziel zingt 't reeds van d'eerste Kerstmisliedjes, als een stage herhaling van haar Magnificat. Duidelijk gaat ook Joseph in de stijgende spanning van een gewichtige gebeurtenis; in de linkerhand een sterke stok, die bo ven bol uitrondt tot breede knoest, lijkt hij den weg aan het meten, telkens neersteu- nend met klinkend geklap, op het ryhtme van zijn loopen. Al hebben ze geen zeker contact van hoorbare woorden, verstaan ze toch el kaar tè goed, om niet het geheim van el- kaars gedachtegangen te bevroeden. Sinds Joseph van d'Engel heeft vernomen, dat alle werking in Maria goddelijk is in we zen, is hij haar gaan beschouwen met bloode blik, als gouden ciborie, of le vend tabernakel, waarvan hij zichzelf schi'dwacht heet, de wachter van het altaar. Zij de Cristophora bij uitnemend heid, hij de verdediger van haar gangen. Niettemin ook Joseph zelf had haar goddelijk bestek, Maria als zijn bruid ontvangen om zoo te verhoeden, dat de mensch van klein begrip en uiterst nau we horizon, 'n lage explicatie geven zou van Maria's moederschap. Zoodoende dragen ze in hun midden een rijkdom, die met geen tonnen is to koopen, maar gave reinheid onderstelt. Zooals men een scherm zet, om 't fello zonlicht to verzachten, had Maria do Godheid omgeven met vleesch als van alle menschen, en zóó, achter menschelijka gedaante do grenzelooze Godheid gemas keerd. En juist dit is het grootsche, dat hun beider ziel doorzindert a's doorduizelt. Joseph kan zoo licht begrijpen, waarheen Maria's gedachten gaan, en ook Maria is het bekend waarover Joseph loopt te zinnen, zonder woord of handgebaar, want die boeiende vreugde der Godheid- inwoning beheerscht alom hun denken. Opeens, onverwacht, is het Maria, die schuchter de luisterstilte scheurt: O Jo seph, zullen we Bethlehem nog bereiken voor den dag van morgen?" „O Maria, wees gerust," is het ka'mee- rende weerwoord, „nog voor het negende uur hebben we de stad bereikt, kunnen we alreeds te rusten liggen. Zie ginds", en schuin met de lange staf linksuit wij zend, „daar ligt reeds de verbeide stad, ons Bethlehem. Zooals ge ziet, geen uur meer gaans." „Het is me vreugde zonder weerga, zoo dicht reeds te zijn genaderd, want ik groeit met eiken stap. totdat hij op het voorplein komt, waar golvende lichtjes drijven en schichtig schieten door elkaar. Duidelijk zien ze nu het jachtig draven door e'kaar van menschen af en aan, naar schuur en herberg, die blijkbaar reeds veel bezoekers telt.De vier muren, in de rondte het plein omsluitend, dempen de stemmen, zoodat 't buiten weinig hoorbaar is. Joseph's blik betrekt, als hij naar dio wcrael schouwt; bij voelt het hachelijke van hun positie, hoe gering hun kans van slagen is. Ook Maria krijgt een angstig vermoeden. Met een waarschuwend tec- ken treedt Joseph naar voren, om te hoo- ren of er soms nog plaats is, er te ver nachten. Opgezogen in do drukte van het her- en derwaarts loopen, slaat men nauwelijks nriit on al zijn vragen. Waarom nog van die arme bezoekers, er zijn d'r genoeg van hooge huize! Ten laatste geeft een knecht hem dui- de'ijk te verstaan, dat hij maar elders plaats moet zoeken. Toen Joseph vlak d-»aron ho-b^nrr"- 70'f ontmoette, en z'n vraag hervalto klonk het luid en bits: „Geen plaats meer man, zoek elders dat ge ondorkomt." Zoo ook, hoewel ongewe ten de Godmensch werend uit zijn huis. Als de zinkende zon, die achter zich scha duwen trekt cn duisternis, vervaagt -in Joseph's ziel de luchte hoop op slagen, zóó sloeg hem deze weigering. „Geen plaats meer, en ook niet voor Maria", zoo Heil ui En ze zagen een engel daar staan. Heil 11! Eenen mantel van goud had hij aan, En onder dien mantel een zilveren kleed, Dat pijn aan hun oogen het schitteren deed. Gejubel en glans drijft weg in den nacht, Waar 't Kindje in de kribbe blijwilligen wacht. Heil u! Een genalied omjubelt de grot. Heil u! In mysterie verschenen is God. Zijn Licht en zijn Glorie doorschittert het Kind, En schijnt in de ziel, die Hem zoekt en Hem vindt. De jubel verschalt ver weg in den nacht: Alleen met zijn liefde is 't Kindje, dat wacht. Heil ul In den Kerstnacht juicht hemelgroet rond. Heil ul Aan wie opgaan, is blijdschap verkond. Een Immel van liefde met zielerust wint, Wie vredebegeerig het Kerstkindje vindt, Gejubel en licht doortrillen den nacht: Een Kindje heeft zegen en liefde gebracht. fr. E. VAN KROONENBURG, O F. M. snak naar rust in al mijn loden", her neemt ze even. Dan spant zich weer, al strakker en strakker, de stilte. De koude avondwind drijft met dartele vaart nog een paar waterwolken langs do lucht vol dreigend sneeuwgevaar. Enkele bleeke sterren schieten te voorschijn: de donkerte groeit aan, gaat wazig om spannen het vaagverre Bethlehem. Do weide nabij den weg, om haar vruchtbaar heid alom befaamd, wordt al grijs en stro perig; zonder strenge onderscheiding der lleelen kan men ze 'n eind verder nauwe'ijks meer op zien loopen tot wijnberg en vij genplantage. Alles vervaagt onder de al- omrne donkerte. Eindelijk, na lang en moeilijk loopen, gaan ze de zware stadspoort binnen, en komen ze tusschen spokige huizenrijen, die plomp-massaal aan elkaar steunen. De straten liggen reeds verstild van den rumoerige dag; slechts hier en daar streept een valsche lichtveeg op de keien, overigens doffe duisternis. Voorgelicht door 't flauwe schijnsel van zijn hanglan- taarn, stuurt Joseph henen, vanwaar ge rucht hem tegenvlaagt met de losheid van een sneeuwvlucht Hij kent den weg tè goed, om nog te kunnen dwalen; s'aat rechts af, dan weer links, volgt een eind den rechten weg. schiet dan schuin een hooge .poort naar binnen. Het geraas raast het almaar door zijn hoofd. Met trage pas keert hij weer terug, waar d'ezel staat en daarop Maria. Schroomval'ig deelt hij liet haar mede, wat antwoord hem geworden is. Maria betoont meelij, om zijn govolglooze zor gen, maar stelt gerust: „Och Joseph, het was God, die ons hierhenen leidde, naar het verre Bethlehem allicht dat Hij ons ook zal geven een onderdak. Laat ons maar naar Jacobus gaan probeeren." Vol nieuwe hoop vat Joseph weer de de toom en leidt de eerste straat naar rechts, waar hun nog ver familielid reeds jaren lier gehuisvest is: Joseph klopt aan met de vriendelijke vraag: „Och, dat Ma ria en ik u van ouds bekend, uit Na zareth, hier alsjeblieft vernachten mo gen. Van het verre Nazareth zijn we naar Bethlehem gekomen, vo'gens 's keizers mandaat ter volkstelling. Ons gepoog in de herberg was reeds vergeefsch." Een slanke vrouw, die Joseph's vraag aanhoort met knikken en met buigen: „Och Joseph, hoe hartelijk is mij uw ont moeting, en u Maria lief," stapt ze naar de ezel, waarop Maria nog is gezeten, „maar jammer, helaas!, ons huis zit reeds van verwanten overvol bezet tot in alle hoeken en gaatjes. Hoe gaat het mij aan het hart, bij zulk een winterkou voor u aan onze vurige haard geen plaats te weten. Doch hoor mijn raad: ga hier vijf huizon verder, daar is wellicht nog ruim te overdaad. Ga nu haastig, want het is al diep in d'avond en schielijk komt het nachtelijk duister gevallen". Ijlings gaat ze dan terug en dicht valt weer de doffe deur, zonder erbarmen, zon der kennis ook, dat zij den Mesias woning heeft geweigerd. „O Maria, laat ona dan daar gaan vra gen, on mot trekt Joseph d'ezel mee, vol angst nog voor mogelijk mislukken, dat hem onvast de hand doet trillon aan de teugel. Een echt Oostersch type schuift open met een ruk van oageduldigheid! „Gij zijt do tiende die ik voorbij moet sturen; schei uit met uw lastig gevraag, en maak snel een eind aan uw hinderlijk bezoek." Met barsche woorden nog, gooit hij weer dicht do deur, met een smak, dat het schudt en rinkelt, zonder vermoeden van het hoog bezoek dat h"' lie if t afgeslagen. Als karwatsklappen klinken Joseph dezo weigeringen: „Maria onder de bloote he mel, zo besterft 't met haar Kind", zoo grijpt hem steedft de zorg voor Maria angstig en beklemmend aan. „O Joseph, help me even, dat ik af kan komen: ik word wat stijf en koud van het Jangdurige stilzitten, daarom wil ik met u gaan loopen. Joseph, God leidt onze schreden; maak u niet al te angstig." „0 neen, Maria! Ook ik weet zeker, dat God Zolf onze Leidsman is; maar toch eisclit Hij ook de inspanning van ouzo krach tor." Dan gaan zo verder deur af deur aan, met steeds dringender verzoek om nacht verblijf. Hier een meelijdende weigering, daar eon vloekend stooten van de stoep; dan weer een bits naar buiten roepen met scherpe spot op d'arme liên. Overal pot- dichlo deuren, oen werend gebaar. Zoo hebben ze a'Ien uit hun huis gestooten do Messias, die uit Maria vleesch aannam. Beraadslagend houden ze in, of zo her- en derwaarts zullen gaan, toen plot seling een struische kerel frank op hen toetreedt: „Zoekt ge nog onderkomen?" „Jawel, maar ijdel was ons zoeken, en zonder uitkomst staan we hier", meldt hem Joseph. Met innige dank ziet Maria hem reeds aan, de woorden van zijn lip pen kijkeed. „Ziet, ginds, buiten de stad tegen do hoogte staat een open grot, waar mol re genweer de herders hun schapen stallen of hun grooter gedierte. Wel koud is hot daar. doch beter is het daar verblijven, dan onder de bloote hemel. Richt daar heen uw schreden, opdat niet reeds de nieuwe dag is ingetreden, voor ge u to ruslen hebt begeven; want ik zie 't goed, ver was uw tocht en moeilijk te gaan in dit harre winterweer." Met hartelijken dank en amicale groet danken zo Joseph en Maria de vriendelijke man, en beloven op te volgen, wat door hem is voorgesteld. Daar drn, in die grauwe grot met grie zelig beplokto muren, en vuil stinkende grond, is Hij geboren, voor Wie in huis noch herberg plaats meer is gevonden, en Maria wikke'de Hem in doeken en legde Hem in de kribbe. En het sublieme Fiat, dat zoo juist nog in de straten niet van haar lippen was geweken, sloeg over in een jubelzang en adoratie, vanwat vol ver nedering voor haar lag, en Sint Joseph voelde zich overgelukkig als simpele al- taar wacht. Hoe menigmaal geschiedt het in de wijde wereld, dat armen kloppen aan der rijken woon, die God reeds lang niet meer iu het harte dragen! En hardnekkig slui ten ze zich af van Gods genadegaven, als ze hardvochtig d'armen henen zenden. Zij herkennen in lion niet d'arme Chris tus Zelve, di) in Maria door do stralen gedragen werd, en maar niet werd opge nomen. Ook denken ze er niet aan, of wil len er niet aan denken, wat Christus heeft gezegd: „Al wat ge aan do minste der Mij nen doet, hebt go aan Mij gedaan", zelfs geen dronk water zal lateF zijn loon mis sen. Zoo zo recht hartelijk de armen opne men door ecu aalmoes te geven of wat ook voor gift, zal de Christus weerom in hun leegc hart geboren worden, en ze zullen dan eerst goed gaan beseffen, wat wèl lo doen, een vreugde geeft. Lezen we ook niet iets dergelijks in bot leven van Elisabeth, hoe graaf Koenraad, die allerminst goed Christen was, weer Christus' stemme ging vernemen, toen hij een gevallen vrouw een aalmoes had go- reikt? De armen zijn Christus' vrienden en, wie hen verzórgt, neemt Chirstus op, zoo als ook do opname van Maria en Sint- Josepk de geboorte van het Jezuskindje in zich sloot. Fr. THEOPHANES NOTENBOOM, Weert. O.F.M. Illlllllllllllllllll

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 15