1ERDE BLAD
„DE LEIDSCHE COURANT'1
ZATERDAG 4 DECEMBER 1926
ZIJT GIJ WAAR?
door Gr.
Het echt Christelijk leven heeft vele en
irscheidene vijanden, en het is oen na-
urlijk iets, iets echt menschelijks, dat
strijd meer aandacht valt, dan op
en vrede, waarschijnlijk omdat de
rsto meer gerucht maakt.
Omdat de grootste vijand is de dood
jor do zonde, moet er ook veel gespro-
a worden over dien strijd tegen dit le-
losgevaar; maar daardoor zou de schijn
[ffekt kunnen worden, als of er in het
ïiristendom alleen maar sprake was van
eq dood.
Het tegendeel is waar, want het Chris-
lijk leven is op de eerste plaats een ge-
timenis van leven, niet van dood.
Alles, wat wij dus in het Christendom
oen, doen we om het leven te bewaren,
i vermeerderen, te verheffen. Ook de ver
erving, de verloochening is slechts te
poefenen, omwille van het leven en niet
mwille van zichzelf, want de verster-
ing is geen doel, maar middel.
Leven is een beweging, iets positiefs,
te dat werkt; elke werking echter heeft
beginsel van uitgang en hare wet-
althans als het een redelijke wer
ing wezen wil.
Nog even herinner ik, dat we hier met
pven bedoelen het leven der ziel, het bo-
ennatuurlijk genadeleven.
s grondbeginsel, van het Leven kun-
wo stellen het woord van den groo-
fn asceet onder de Apostelen, den H.
•aulus, in zijn brief aan de Ephesiërs:
'eritatem facientes in caritate: Vol-
xengt de waarheid in liefde.
Hiermede wordt duidelijk te kennen
egeven, dat het genadeleven der ziel
loet onderhouden worden door men-
chclijke daden, die levend gemaakt zijn
kor de heiligmakende genade, en die
ericbt zijn op God door de liefde.
Is ik reeds zeide is leven een be-
zoo is ook het geloofsleven dood
onder de werken. Dit wordt ons geleerd
Jacobus in zijn brief (2: 17) „Als
iet geloof de werken niet heeft, is het
lood inzichzelf." Ook Paulus leert dit en
iet is Christus' eigen woord: „Indien ge
lij bemint, onderhoudt de geboden,
raat niet zij, die roepen Heere, Heere
ingaan in het Rijk der Hemelen
zij die den wil Mijns Vaders ver
richten". Paulus schrijft aan Titus (2:
4): „Christus koopt ons vrij, reinigt ons
ipdat wij, levende van Zijn leven en be-
ield met Zijn geest, werken volbrengen
em en den Vader waardig.'»'
Welke zijn dan de werken, die wij
toeten volbrengen?
Het antwoord luidt: Ware werken.
Wat beteekent dat?
Eerst dient dan een antwoord gegeven
worden op de vraag, wat we onder
raarbeid hebben te verstaan.
Waarheid spreken beteekent: datgene
m, wat overeenkomt met ons den-
Is het denken valsch, dan is het ook
et woord of de uitgesproken gedachte.
Een voorwerp is waar, wanneer er
ïereenstemming is tusschen hetgeen het
an Dature zijn moet en hetgeen het wer-
elijk is. Bijvoorbeeld goud is niet waar,
naar valsch, wanneer het wel den schijn,
aaar toch niet de eigenschappen van
oud heeft. Er is dan geen overeenstem-
Ding tusschen hetgeen het schijnt te- zijn
bestanddeelen, waaruit goud in
rerkelijkheid bestaat.
is een menschelijke daad waar,
ranneer ze beantwoordt aan onze men-
chelijke natuur; deze nu is een natuur,
egaafd met verstand en vrijen wil.
Elke daad, welke niet overeenkomt met
Be onze redelijke natuur is een vaische
bad. Wij zijn nu eenmaal geen willooze,
lïdelooze wezens; ook zijn we geen 'gees-
zooals de Engelen, maar wij zijn
ichen. Willen dan onze daden waar
njn, dan moeten ze overeenkomen met
to menschelijke natuur.
Ge weet, dat God de wereld heeft ge-
chapen tot zijn verheerlijking. Alles wat
«laat, hetzij het behoort tot het dieren-
of het plantenrijk of dat der delf-
toffen geeft dan ook glorie aan God, doen
N wel, alleen wanneer het volgt de wet-
dio door God daaraan gesteld zijn.
prijzen de zeeën en de bergen en de
fcrren en de gewassen en de vogels en
k visschen den Schepper. Eindelijk de
tensch, ook hij moet strekken tot Gods
tóe, maar ook hij zal dat niet anders
j«n, dan door te leven overeenkomstig
b wetten, die de Schepper aan 's men
den natuur heeft gesteld; daardoor is
üi Godo aangenaam.
moet dan de mensch bandelen?
H als redelijk wezen, maar onderwor-
aan den wil van den Schepper, van
1 bij geheel afhankelijk is; de Schep
er maakt zijn wil duidelijk door de na-
curwet en door de geschreven wetten,
teune^ op de natuurwet en daar-
overeenkomen.
Handolt de mensch aldus, dan doet hij
"ken, die waar zijn; handelt hij hier-
in strijd, dan zijn zijne handelingen
llsch.
Ook in het volbrengen van godsdien-
3?e handelingen, blijft de natuurwet, de
14 welke God gaf, voor onze redelijke
•"ischelijke natuur de hoofdzaak. Een
wisten moet dus vooreerst de natuur-
onderhouden, want al doet hij an-
lrs nog zooveel werken van godsvrucht,
hij zal aan God niet aangenaam zijn, als
hij de voorschriften der natuurwet schen
den zou.
Zoo is veler leven niet waar, doch
valsch, als zij bijv. bepaalde, zichzelf op
gelegde werken van godsvrucht verrich
ten, maar er niet tegen op zien te liegen
en kwaad te spreken, verkeerd te denkon
van den evenmensch, hun schulden niet
te betalen, of boven hun stand te leven.
Zulk een menschenleven is onlogisch,
ja valsch, niet overeenkomstig de rede
lijke natuur, en dus niet aangenaam aan
God. God ziet daarin de bewuste, of mis
schien ook onbewuste weigering om Zijn
wil to volbrengen.
Wij moeten dus waar zijn; dat is de
grondslag, waarop de genade bouwt. De
genade immers vernietigt niet onze na
tuur, maar verheft haar, terwijl de na
tuur en de genade ieder hun eigen hoe
danigheden bewaren. Het zijn do vermo
gens van onze natuur waarmede wij
moeten werken, ons verstand, onze wil,
enze verbeelding enz.; door de genade
worden deze werken zoo verheven, dat ze
Gode waardig zijn.
Hieruit volgt, dat de genade niet onze
persoonlijkheid doodt, maar dat wij moe
ten blijven handelen overeenkomstig onze
natuur van vrije, redelijke schepselen.
Wij kunnen, om waar te blijven, noch
handelen als engelen, noch als redelooze
dieren. Wie dat doet handelt onwaar.
Bovendien moet onze persoonlijkheid
blijven in datgene, waarin zij iets goeds
beeft.
Anders zouden we geneigd zijn, dat de
heiligheid een soort van vorm is, naar
welke iedereen gevormd moet worden met
algeheel© verzaking van eigen persoon
lijkheid. In zulk oen geval zouden dus
alle heilige menschen geleerd moeten zijn,
of dom; allemaal een vasten wil moeten
hebben, of allemaal niet; allen bezitten
een breedomvattende liefde, of niet, enz.,
maar allen zouden hetzelfde wezen, wan
neer het waar was, dat de persoonlijk-
neid van den mensch bij de heiligheid,
zou moeten verdwijnen.
Neen, wat er fout is in onze natuur,
zal de genade tegenwerken en Irachlen
te verbeteren, maar wat er mooi is in die
natuur, zal de genade niet uitdrijven,
maar integendeel er een verheven glans
aan geven.
Als wij een leven willen leiden, waar
van gezegd kan worden, dat het waar is,
of misschien verstaat men heter; een leven
dat niet valsch is, dan zullen onze daden
moeten overeenkomen met onze mensche-
iijke, redelijke natuur en met onze per
soonlijkheid alleen voorzoover ze het
goede willen.
Maar daarmede zijn we er nog niet.
De mensch is op de wereld niet ge
plaatst-als een afzonderlijke, als een een
ling, maar hij heeft, elke mensch, in het
wereldbestel een door God bestemde
plaats in te nemen. Aan dien slaat, welke
God voor ons bestemd heeft zijn vanzelf
verplichtingen verbonden, die de mensen
moet vervullen. Zoo is elke levensstaat
een roeping, waartoe God ons heeft ge
roepen
Welnu, dan is het ook duidelijk, dat
elke mensch die verplichtingen van zijn
eigen roeping getrouw moet vervullen,
wil hij het merkleeken der waarheid op
zijn leven gedrukt zien.
Zoo leeft een vader, die niet zorgt voor
het onderhoud van vrouw en kinderen,
een valsch, een onwaar leven; een moe
der die haar tijd alleen zou besteden in
de kerk met .verwaarloozing van haar ge
zin, is onwaar; een kind, dat in zijn kin
derlijke plichten te kort schiet, leeft een
valsch leven; even onwaar als het leven
van een priester is, die zich gedragen zou
als een leek in de wereld, even onwaar
is het leven van een leek, die zou willen
leven als kloosterling te midden van de
wereldlijke noodzakelijke plichten. Ik be
doel hiermee, dat de leek bijv. zich niet
moet overgeven aan de heerlijkheid van
van hel gebed, wanneer hij bezig moet
zijn met de zaken, die hem zijn beslaan
geven en waartoe hij verplicht is ten op
zichte van zijn gezin.
Christus heeft op het Laatste Avond
maal gebeden: Vader, heilig hen in do
waarheid.
De Christen moet dus als Christen
leven, en elke daad, welke niet overeen
stemt met het Christen-zijn, is een vai
sche daad Daarom "is het ook oumogc-
lijk voor een Christen met de wereld, en
hare manieren, mee te doen, op straffe
van geen ware Christen te zijn.
Zou het soms waar kunnen zijn, dat ge
daar niet om geeft? Kan het u niet sche
len aldus een waar Christen te zijn?
Zoudt ge dan kunnen denken, dat God,
die de waarheid zelf is, het met u eens
zoude zijn?
Dat weet ik wel, dat er onder de Chris
tenen velen zijn, die, het moge dan mis
schien onbewust wezen, een alleszins
valsch leven leiden. En deze valschheid
wordt maar al te veel ook door anderen
opgemerkt, en wel tot hun ergernis. Bet
is zelfs een der grootste ergernissen,
waardoor menigeen van het ware Chris
tendom wordt afgehouden.
Vóór alles moeten dus onze handelin
gen, ons leven waar zijn.
twee vleugeten verheft zich de
Josch boven het aardsche, te, weten door
tovoudigheid door reinheid.
®®denk wel, dat uw leven een bestendig
lrven moet wezen en dat een mensch
"knieer voor God begint te leven naar
ste hij meer afsterft.
Thomas a Kempis.
Laat geen gedachten al te lang
Eentonig met denzelfden tred
U door den geest gaan zwaar en bang
Maar wisselt ze af en neem verzet.
Voor d' aangehouden legerpas
Is meer dan eens een brug bezweken.
Die denkelijk niet gebroken was,
Zoo men den pas had willen breken.
Beets.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
Eindelijk ook hier!
Wat?
Geachte lezers, u kunt dit briefje ge
rust overslaan, want het gaat eenvoudig
ever.
Ja, als ik dit nu dadelijk vertel, raak
ik voor ditmaal mijn lezeressen ook nog
kwijt, want dan is immers aan alle
nieuwsgierigheid ineens voldaan.
Laat ik daarom liever regelmatig ver
tellen.
Toen ik pas hier kwam, ontwaarde ik
al dadelijk aan do hoofdjes der op den
weg spelende meisjes, dat de nieuwe
haardracht voor het vrouwelijk geslacht
ook in dit achteraf gelegen deel des
lands zijn intrede gedaan had. 't Waren
voor het meerendeel polka-kopjes, echter
nog in den ouden trant: van die franje,
gelijk ouderwetscbe leunstoelen wel ver-
toonen, met daarbij behoorende uitge
schoren nekjes.
Nu heb ik dat scheren in dameshalzen
nooit mooi gevonden. Een stoppelkin is
al een onaangenaam ding, maar een
stoppelhals overtreft dat verre. Ik bedoel
het zien er van.
Intusschen aanschouwde ik die kinder
toiletjes toch met genoegen, al wist n^n
hier dan blijkbaar nog niet van „opknip
pen"
Wat 'n woord zeg! Het doet me don
ken aan den barbier-haarsnijder van hot
Leidsche R. O. G., wien de verpleegden
vaak vroegen, hen slechts te willen „bij
knippen", beducht als zij waren, dat er
te veel van hun pruik zou verdwijnen,
Het antwoord was dan altijd: „Ik kan er
niets bijknippen, \vel afknippen. Ga maar
rustig zitten". Ik ben benieuwd, wat die
haarkunstenaar wel van dat „opknip
pen" zeggen zou.
Maar al wist men dan hier blijkbaar
nog niet van'dit werkwoord, ik zag dio
korte kinderkopjes toch met vreugde, wijl
ik er immers do conclusie uit kon put
ten, niet heelemaal achteraf verzeild te
zijn geraakt.
Op dat genoegen volgde intusschen al
Spoedig verbazing, want.daar fietste
me een boerin voorbij, wier haardos pre
cies was als van de Egyptische sfinx.
Heur lokken, slechts met een om 't hoofd
gebonden smal veterbandje bijeengehou
den, wapperden lustig in den wind.
„Drommels", dacht ik, „zijn ze hier
zóó vooruitstrevend, dat zelfs de boerin
nen al polkahaar dragen? Zoo ver zijn
we in Holland nog lang niet."
Nu, hier ook niet, zoo bleek me later.
Die polka-achtige boerinnendracht is zoo
oud als, ja, ik denk als de hoofd- en
oor-ijzers, waarmede dat waarschijnlijk
in verband staat, 't Zijn trouwens voor
namelijk oudere vrouwelijke inboorlingen
welke ermede prijken; maar tl*- onder
stelling, alsof zij daarmede modern wil
len wezen, werpen zij verre van zich af
Zij hebben 't nooit anders gedragen en
haar moeder ook niet! Erg algemeen is
bovendien die ouderwetscbe boerinnen-
mode hier niet; 't schijnt iets van localen
aard te wezen.
En zoo was de moderniteit alleen le
vinden aan de kinderhoofdjes, want.
de oudere dames wilden er nog niet aan
Een enkele jongedame met meer dan ge
wone durf mocht er al toe overgaan, haar
lokken op te offeren, de damos-wereld-
zelve dacht er niet over.
Doordat allen zoo beknopt bijeen zit-
ten en vrijwel op elkaar zijn aangewezen
de rasechte Balkenee/.en vormen weer
een wereldje apart weet men zoowat
alles van elkander, wat natuurlijk in de
hand gewerkt wordt door het feit, dat
men de wederzijdse he inkomens ook
precies kent en dus ongeveer kan nagaan
wat ieder zich wel al.oo kan veroorloven.
In de steden zal men zoo'n verhouding
allicht wat al te familiair vinden, maar
och, alles went en 't is wel eens leuk ook.
Zoo had ik me onlangs op 'n ochtend een
half uurlje vergist in den tijd, zoodat ik
te vroeg in 't geslicht kwam Oi.middel
lijk op mij vol' de een ambtenaar, die
zelfs flink doorstapte, alsof hij haast had
wat echter heelemaal het geval niet be-
ho fde te we en.
„Wat 'n ijver", zoo zei ik schertsend.
„Hoe dat zoo, meneer?"
„Wel, je bervt een half uur te vroeg".
„Is 't waarachtig?" klonk het min of
meer spijtig.
„Zeker Kijk maar op de klok."
„Waarlijk. Ja, ziet u: ik zag u voor
bijgaan en toen dacht ik: 't is zeker tijd."
Do betrokken ambtenaar zal nu
voortaan /ijn horloge wel raadplegen,
maar 't geval toekent toch, wat 'n knusse
boel het hier is Wie wal buitengewoons
doet naar Zwolle gaat b.v. of logé's
krij:t levert terstond stof tot gesprek
H' cft degene, die naar Zwolle is geweest,
even later wat nieuws aan of op, dan
weet men: o, moest hij of zij daarvoor
naar de stad.
Nu behoef ik u niet meer duidelijk te
maken, welke „question bruiante" in
zulk een atmosfeer gevormd werd door
do allengs zich meer op den voorgrond
dringende vraag: zal het haar der dames
gekortwiekt worden ja of noen?
Laat ik nu maar terstond zeggen: de
zen nazomer is het pleit beslecht; het
aantal kortgewiekto dameshoofdjes neemt
dagelijks toe. Maar o, wat zullen daar
een overwegingen aan zijn voorafgegaan!
Zal 't me staan? Zou zij 't bok doen? En
als 't me niet staat, wat dan? Wat zul
len ze er daar wel van zeggenI Die van
hierover is 't ook van plan. Ik moet er
nog eens over denken, hoor. Hoe vindt
je inan het? O, die laat het aan me over.
Do mijne niet; die is bang dat 't me niet
staan zal. Och, 't staat iedereen. Ja, dat
zeg je nu wel, maar als 't er eenmaal af
isIk wil de eerste niet wezen» an
ders
JACQUELINE VAN DER WAALS
Eu nu zal ik U nog zoo n pretontie-
looze iflipressio afschrijven en merk dan
weer op hoe goed en juist de dichteres ge
zien en gevoeld heeft. In den schemer
avond met een boot op den Amstel ziet
zij langs den Amsteldijk fietsers. In dat
uur een onderwerp om er poëzie van te
maken? We denken aan De Genestet.
Poëzie schuilt overal,
Overal, me vrinden.
't is de vraag maar, wie ze al
Wie ze niet kan vinden.
Die langs den Amsteldijk heen en >v >t
zich bewegende fietsers gaven de volgende
gavo impressie.
Silhouetten.
'In bet wevend licht, dat later
Dan de zonne blijft
Wijlen bij het stille water,
Waar ons bootje drijft,
Schuiven zwart en zonder zwo
Fijn gelijnd en strak,
Fietserljes voorbij de klaarte
Van het heraelvlak.
Hunne fijne silhouetjes,
Schaduwen gelijk,
Zeer geleidelijk en netjes
Langs den Amsteldijk.
Met gestadig beenbewegen
Gaan ze fijn en stil,
Na elkaar, elkander tegen,
Ieder naar zijn wil.
Komen twee elkaar te ontnv
Glijden ze meteen.
Zonder botsen, zonder groeten
Door elkander heen.
Wordt bet donker, wbrdt het later,
Met gebogen rug,
Gaan ze haastig langs het water
Naar de stad terug.
En zo voegen bij do sterren,
Aan de lucht geplaatst,
Nog een lichtje, dat van vem
Boyen 't water kaatst.
De verzen welke ik tot dusverre ge
citeerd heb, worden gekenmerkt door een
zekero blijmoedigheid, een onbezorgd ge
nieten. En er zijn er meer zoo.
Maar nu wil ik toch enkele citeoren
waarin de dichteres een andere zijde van
haar wegen openbaart, meer van wee
moed omfloerst, al breekt ook de zon wel
door.
V" morgen.
Week op het wit van het wazige land,
Week door het grijs van do wolken daar
achter,
Schemert de schijn van do zon, dio met
zachten
Goudglans do zoomen omrandt.
Blank als do glans op het wazig verschiet
Week als de schemer der zon op het grijze
Weifelt het licht door mijn stille gepeizen,
Schemert de vreugd door mijn lied.
Mooi is dit door de aHiteratie en door
bet rhythme; mooi is het door de poëti
sche gedachte vooral.
Zooals bijna iedereen, die in poozie
zijn hart uitstort, kende ook Jacq. van
der Waals de tijden, dat zij niet zingen
kon.
Iedereen die iets met kunst te maken
heeft, weet, dat soms do bron der inspi
ratie schijnt uitgedroogd. Do ziel schijnt
dor, de gedachten willen niet komen en
komen ze, dan vindt men nog den juis-
ten vorm niet, .waarin ze voort moeten
stroomen. Het levensrhythme schijnt
vervlakt tot een effen lijn; het hart is
koel. Deze tijden zijn voor eiken kunste
naar een marteling; do wil is er, maar
de scheppende kracht ontbreekt.
En toch zijn het dikwijls nog de on
vruchtbaarste tijden niet. Want in het
onderbewustzijn wordt het materiaal ver
zameld, dat straks in schoone formatie
naar buiten treedt. Do kunstenaar moet
kunnen wachten, niet zijn talend forcee-
ren, want wat door geforceerde pogingen
wordt voortgebracht, mist den glans van
-het leven.
Al roept men nog zoo luid „Veni «anc-
to Spiritus", de geest der inspiratie komt
niet op commando. Do geest komt, wan
neer hij wil en soms wordt hij vaardig
door iets, dat onbeteekenend schijnt in
des menschen oogen. Een vogelkreet, oen;
zonnestraal, een kindergeluid, een ritse
ling van den wind kunnen voldoende
zijn.
Het licht dat op de daken valt.
Zal 't licht dat op de daken valt
En geluwt op het groen,
Mijn hart woer blijde maken, zal 't
Mijn mond weer zingen doen?
Ik heb gezwegen maandenlang,
Of 'k nooit weer zingen zou;
Gaat nu mijn zang weer aan den gang
Door óén klein plekje blauw?
Is met één vlekje zonneschijn,
Dat op den duinrand ligt,
Dat aanstonds zal verwonnen zijn
Gaan weer do wolken dicht.
Een enkel vleugje zonnegoud,
Dat geluwt op het groen,
De vreugde alreê bogounen? Zou 't
Mijn mond weer zingen doen?
Zoo is een lichtinval hier voldoende,
om bet gevoel van onmacht van zich af
te werpen en weer te gaan dichlen Do
ondergrond van deze verzen is weemoed
om het in de natuur die haar weemoedig
stemt en tevens woer de vreugde wekt
We merkten op, dat de natuur tiaar
aanleiding kan zijn, om diepere gevoelens
te uiten dan alleen natuurliefde.
De natuur wekt het heimwee naar net
bovennatuurlijke. De natuur alleen, zij
moge nóg zoo schoon zijn, geeft nooit
absolute bevrediging aan de menschen-
ziel. Lees nu:
Julinacht.--
Ik stond bij 't open venster en ik zag
De maneschijf dio aan den hemel stond
Zoo stil en glanzend, dat het mijn ver
stand
Te boven ging. Ik zag op blauwen grond
De wolkjes in het maanlicht henen glij
den.
Ik zag de witte nevels op de weiden,
En op de vijvers voor het huis: ik zag
Den vrede glanzen van dat verre land,
Waar maanlicht óén is met gevoel en
klank.
Indien de zoete blijheid van dat blanke
Mysterielicht tot vrede werd in inij
En niet tot onrust, boe ik zou vu anken
Dien Julinacht in Liederen zoo blij.
Dat ieder naar mij luisterend, zou trillen
Van onrust, bevende vau droefenis
En onbegrepen heimwee naar hel stiile
Vredige land, waar geen verlangen is
En nu een lied, waarin de natuur haar
wel inspireert tot een hevig Gods verlan
gen.
Nocturne.
Diepo nacht en duisternis
En een lichtende glans op de zee.
En diep in mijn ziel, die onrustig is.
Een groot verlangen naar vree
Dan wordt mij de zwarte onpo.ib.iar-
heid
Der duistere diepten tol
Hot beeld van Gods verborgenheid
Het groote mysterie van God.
Mij worden de lichtende wan ren
thans
Het beeld van mijn eigen ziel.
Waarin als een wonder de ach.e
glans
Van 't Godsverlangen viel
De hemel heeft zijn licht gelaal
Gehuld in zwarten nacht,
Maar ruiscliend door het du .-Ie»
gaal
Een schijnsel, vreemd en zacht.
Mijn God verbergt mij Zijn u e-
zichl.
Maar de glans, die mijn zi< i »r-
glou
Als do vreugde, die over de w n
licht.
Hij ruischt door het duister voort.
Dit laatste was hier per slot van reke
ning do hoofdzaak: ik wil do eersto niet
wezen.
En nu zou ik u waarachtig kunnen
zeggen, wie de dappere eerste geweest is.
U kent haar toch niet, maar al zou u 't
desniettemin willen weten, ik hield het
voor me, wantDe Leidsche
Courant wordt hier ook gelezen, naar
ik natuurlijk weet. 't Is me zelfs bekend,
dat er wel eens een los exemplaar door
kennissen hierheen wordt gezonden. En
dan die pionierster te vermelden, 't Ware
te veel gewaagd.
Na baar is er even stilstand geweest,
do stilte der afwachting, hoe 't staan
zou; de stilte Ook der nadero overweging.
Toen kwam do tweede, de derde 'k
zou ze weer kunnen noemen toen een
heel rijtje en deze week hoorde ik, dat er
bij den kapper te Dedemsvaart, do eenige
gediplomeerde uit den boelen omtrek,
nog tien Balksche dames staan inge
schreven.
De moderniseering der dameshoofdon
gaat dus nu met oen vaartje, waarbij
zich 't plattelands-verschijnsel voordoet,
dat een station wordt overgeslagen. Ge
lijk menige dorpeling van do olielamp
oversprong op het electrischo Licht mot
voorbijgang van het gas, zoo slaan de
Balkeneesche dames de polka-franje
over: zij laten zich terstond „opk. -
pen", zoodat aan halsuitscheren niets te
verdienen valt.
Nu 't hier zoo snel gaat, hoe zal 'l dan
in Leiden wel wezen? Als ik weer eens
in de Sleutelstad kom, bon ik benieuwd
naar de coilffures van.... Hier zou ik
natuurlijk ook namen kunnen noemen,
maar ik doe 't lekker evenmin.
Hoe 't intusschen in Leiden mo^i
zon, zoo gemoedelijk als hier gaal i er
toch niet. Wo hadden laatst een liefheb-
berij-toonoeluitvoering met de gebruike
lijke lange pauzen, welke bij liefhebberij
gezelschappen zoozeer in aanzien zijn.
En wat zag men loen? De tooneelkapper
kreeg achter do coulissen klandizie van
dames uit de zaal, die van deze gunstige
gelegenheid gebruik maakten om zich te
laten friseeren of louter een „coupe de
peigno" te ontvangen. Voor den kapper
ging het in eene moeite door en de dam^a
wonnen er een tocht „naar boven" moe
uit, d.w.z. een tram- of fietstocht naar
Dedemsvaart, wat een uur loopen is
En zoo laten we hier door de moderne
ideeën do gemoedelijkheid niet op do
vlucht jagen.
AJO.
P.S. Zouden sommige boeren dezen
damesbrief toch gelezen hebben? Dan
wisten zij beslist met hun tijd geen raad.