1ERDE BLAD „DE LEIDSCHE COURANT'1 ZATERDAG 4 DECEMBER 1926 ZIJT GIJ WAAR? door Gr. Het echt Christelijk leven heeft vele en irscheidene vijanden, en het is oen na- urlijk iets, iets echt menschelijks, dat strijd meer aandacht valt, dan op en vrede, waarschijnlijk omdat de rsto meer gerucht maakt. Omdat de grootste vijand is de dood jor do zonde, moet er ook veel gespro- a worden over dien strijd tegen dit le- losgevaar; maar daardoor zou de schijn [ffekt kunnen worden, als of er in het ïiristendom alleen maar sprake was van eq dood. Het tegendeel is waar, want het Chris- lijk leven is op de eerste plaats een ge- timenis van leven, niet van dood. Alles, wat wij dus in het Christendom oen, doen we om het leven te bewaren, i vermeerderen, te verheffen. Ook de ver erving, de verloochening is slechts te poefenen, omwille van het leven en niet mwille van zichzelf, want de verster- ing is geen doel, maar middel. Leven is een beweging, iets positiefs, te dat werkt; elke werking echter heeft beginsel van uitgang en hare wet- althans als het een redelijke wer ing wezen wil. Nog even herinner ik, dat we hier met pven bedoelen het leven der ziel, het bo- ennatuurlijk genadeleven. s grondbeginsel, van het Leven kun- wo stellen het woord van den groo- fn asceet onder de Apostelen, den H. •aulus, in zijn brief aan de Ephesiërs: 'eritatem facientes in caritate: Vol- xengt de waarheid in liefde. Hiermede wordt duidelijk te kennen egeven, dat het genadeleven der ziel loet onderhouden worden door men- chclijke daden, die levend gemaakt zijn kor de heiligmakende genade, en die ericbt zijn op God door de liefde. Is ik reeds zeide is leven een be- zoo is ook het geloofsleven dood onder de werken. Dit wordt ons geleerd Jacobus in zijn brief (2: 17) „Als iet geloof de werken niet heeft, is het lood inzichzelf." Ook Paulus leert dit en iet is Christus' eigen woord: „Indien ge lij bemint, onderhoudt de geboden, raat niet zij, die roepen Heere, Heere ingaan in het Rijk der Hemelen zij die den wil Mijns Vaders ver richten". Paulus schrijft aan Titus (2: 4): „Christus koopt ons vrij, reinigt ons ipdat wij, levende van Zijn leven en be- ield met Zijn geest, werken volbrengen em en den Vader waardig.'»' Welke zijn dan de werken, die wij toeten volbrengen? Het antwoord luidt: Ware werken. Wat beteekent dat? Eerst dient dan een antwoord gegeven worden op de vraag, wat we onder raarbeid hebben te verstaan. Waarheid spreken beteekent: datgene m, wat overeenkomt met ons den- Is het denken valsch, dan is het ook et woord of de uitgesproken gedachte. Een voorwerp is waar, wanneer er ïereenstemming is tusschen hetgeen het an Dature zijn moet en hetgeen het wer- elijk is. Bijvoorbeeld goud is niet waar, naar valsch, wanneer het wel den schijn, aaar toch niet de eigenschappen van oud heeft. Er is dan geen overeenstem- Ding tusschen hetgeen het schijnt te- zijn bestanddeelen, waaruit goud in rerkelijkheid bestaat. is een menschelijke daad waar, ranneer ze beantwoordt aan onze men- chelijke natuur; deze nu is een natuur, egaafd met verstand en vrijen wil. Elke daad, welke niet overeenkomt met Be onze redelijke natuur is een vaische bad. Wij zijn nu eenmaal geen willooze, lïdelooze wezens; ook zijn we geen 'gees- zooals de Engelen, maar wij zijn ichen. Willen dan onze daden waar njn, dan moeten ze overeenkomen met to menschelijke natuur. Ge weet, dat God de wereld heeft ge- chapen tot zijn verheerlijking. Alles wat «laat, hetzij het behoort tot het dieren- of het plantenrijk of dat der delf- toffen geeft dan ook glorie aan God, doen N wel, alleen wanneer het volgt de wet- dio door God daaraan gesteld zijn. prijzen de zeeën en de bergen en de fcrren en de gewassen en de vogels en k visschen den Schepper. Eindelijk de tensch, ook hij moet strekken tot Gods tóe, maar ook hij zal dat niet anders j«n, dan door te leven overeenkomstig b wetten, die de Schepper aan 's men den natuur heeft gesteld; daardoor is üi Godo aangenaam. moet dan de mensch bandelen? H als redelijk wezen, maar onderwor- aan den wil van den Schepper, van 1 bij geheel afhankelijk is; de Schep er maakt zijn wil duidelijk door de na- curwet en door de geschreven wetten, teune^ op de natuurwet en daar- overeenkomen. Handolt de mensch aldus, dan doet hij "ken, die waar zijn; handelt hij hier- in strijd, dan zijn zijne handelingen llsch. Ook in het volbrengen van godsdien- 3?e handelingen, blijft de natuurwet, de 14 welke God gaf, voor onze redelijke •"ischelijke natuur de hoofdzaak. Een wisten moet dus vooreerst de natuur- onderhouden, want al doet hij an- lrs nog zooveel werken van godsvrucht, hij zal aan God niet aangenaam zijn, als hij de voorschriften der natuurwet schen den zou. Zoo is veler leven niet waar, doch valsch, als zij bijv. bepaalde, zichzelf op gelegde werken van godsvrucht verrich ten, maar er niet tegen op zien te liegen en kwaad te spreken, verkeerd te denkon van den evenmensch, hun schulden niet te betalen, of boven hun stand te leven. Zulk een menschenleven is onlogisch, ja valsch, niet overeenkomstig de rede lijke natuur, en dus niet aangenaam aan God. God ziet daarin de bewuste, of mis schien ook onbewuste weigering om Zijn wil to volbrengen. Wij moeten dus waar zijn; dat is de grondslag, waarop de genade bouwt. De genade immers vernietigt niet onze na tuur, maar verheft haar, terwijl de na tuur en de genade ieder hun eigen hoe danigheden bewaren. Het zijn do vermo gens van onze natuur waarmede wij moeten werken, ons verstand, onze wil, enze verbeelding enz.; door de genade worden deze werken zoo verheven, dat ze Gode waardig zijn. Hieruit volgt, dat de genade niet onze persoonlijkheid doodt, maar dat wij moe ten blijven handelen overeenkomstig onze natuur van vrije, redelijke schepselen. Wij kunnen, om waar te blijven, noch handelen als engelen, noch als redelooze dieren. Wie dat doet handelt onwaar. Bovendien moet onze persoonlijkheid blijven in datgene, waarin zij iets goeds beeft. Anders zouden we geneigd zijn, dat de heiligheid een soort van vorm is, naar welke iedereen gevormd moet worden met algeheel© verzaking van eigen persoon lijkheid. In zulk oen geval zouden dus alle heilige menschen geleerd moeten zijn, of dom; allemaal een vasten wil moeten hebben, of allemaal niet; allen bezitten een breedomvattende liefde, of niet, enz., maar allen zouden hetzelfde wezen, wan neer het waar was, dat de persoonlijk- neid van den mensch bij de heiligheid, zou moeten verdwijnen. Neen, wat er fout is in onze natuur, zal de genade tegenwerken en Irachlen te verbeteren, maar wat er mooi is in die natuur, zal de genade niet uitdrijven, maar integendeel er een verheven glans aan geven. Als wij een leven willen leiden, waar van gezegd kan worden, dat het waar is, of misschien verstaat men heter; een leven dat niet valsch is, dan zullen onze daden moeten overeenkomen met onze mensche- iijke, redelijke natuur en met onze per soonlijkheid alleen voorzoover ze het goede willen. Maar daarmede zijn we er nog niet. De mensch is op de wereld niet ge plaatst-als een afzonderlijke, als een een ling, maar hij heeft, elke mensch, in het wereldbestel een door God bestemde plaats in te nemen. Aan dien slaat, welke God voor ons bestemd heeft zijn vanzelf verplichtingen verbonden, die de mensen moet vervullen. Zoo is elke levensstaat een roeping, waartoe God ons heeft ge roepen Welnu, dan is het ook duidelijk, dat elke mensch die verplichtingen van zijn eigen roeping getrouw moet vervullen, wil hij het merkleeken der waarheid op zijn leven gedrukt zien. Zoo leeft een vader, die niet zorgt voor het onderhoud van vrouw en kinderen, een valsch, een onwaar leven; een moe der die haar tijd alleen zou besteden in de kerk met .verwaarloozing van haar ge zin, is onwaar; een kind, dat in zijn kin derlijke plichten te kort schiet, leeft een valsch leven; even onwaar als het leven van een priester is, die zich gedragen zou als een leek in de wereld, even onwaar is het leven van een leek, die zou willen leven als kloosterling te midden van de wereldlijke noodzakelijke plichten. Ik be doel hiermee, dat de leek bijv. zich niet moet overgeven aan de heerlijkheid van van hel gebed, wanneer hij bezig moet zijn met de zaken, die hem zijn beslaan geven en waartoe hij verplicht is ten op zichte van zijn gezin. Christus heeft op het Laatste Avond maal gebeden: Vader, heilig hen in do waarheid. De Christen moet dus als Christen leven, en elke daad, welke niet overeen stemt met het Christen-zijn, is een vai sche daad Daarom "is het ook oumogc- lijk voor een Christen met de wereld, en hare manieren, mee te doen, op straffe van geen ware Christen te zijn. Zou het soms waar kunnen zijn, dat ge daar niet om geeft? Kan het u niet sche len aldus een waar Christen te zijn? Zoudt ge dan kunnen denken, dat God, die de waarheid zelf is, het met u eens zoude zijn? Dat weet ik wel, dat er onder de Chris tenen velen zijn, die, het moge dan mis schien onbewust wezen, een alleszins valsch leven leiden. En deze valschheid wordt maar al te veel ook door anderen opgemerkt, en wel tot hun ergernis. Bet is zelfs een der grootste ergernissen, waardoor menigeen van het ware Chris tendom wordt afgehouden. Vóór alles moeten dus onze handelin gen, ons leven waar zijn. twee vleugeten verheft zich de Josch boven het aardsche, te, weten door tovoudigheid door reinheid. ®®denk wel, dat uw leven een bestendig lrven moet wezen en dat een mensch "knieer voor God begint te leven naar ste hij meer afsterft. Thomas a Kempis. Laat geen gedachten al te lang Eentonig met denzelfden tred U door den geest gaan zwaar en bang Maar wisselt ze af en neem verzet. Voor d' aangehouden legerpas Is meer dan eens een brug bezweken. Die denkelijk niet gebroken was, Zoo men den pas had willen breken. Beets. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. Eindelijk ook hier! Wat? Geachte lezers, u kunt dit briefje ge rust overslaan, want het gaat eenvoudig ever. Ja, als ik dit nu dadelijk vertel, raak ik voor ditmaal mijn lezeressen ook nog kwijt, want dan is immers aan alle nieuwsgierigheid ineens voldaan. Laat ik daarom liever regelmatig ver tellen. Toen ik pas hier kwam, ontwaarde ik al dadelijk aan do hoofdjes der op den weg spelende meisjes, dat de nieuwe haardracht voor het vrouwelijk geslacht ook in dit achteraf gelegen deel des lands zijn intrede gedaan had. 't Waren voor het meerendeel polka-kopjes, echter nog in den ouden trant: van die franje, gelijk ouderwetscbe leunstoelen wel ver- toonen, met daarbij behoorende uitge schoren nekjes. Nu heb ik dat scheren in dameshalzen nooit mooi gevonden. Een stoppelkin is al een onaangenaam ding, maar een stoppelhals overtreft dat verre. Ik bedoel het zien er van. Intusschen aanschouwde ik die kinder toiletjes toch met genoegen, al wist n^n hier dan blijkbaar nog niet van „opknip pen" Wat 'n woord zeg! Het doet me don ken aan den barbier-haarsnijder van hot Leidsche R. O. G., wien de verpleegden vaak vroegen, hen slechts te willen „bij knippen", beducht als zij waren, dat er te veel van hun pruik zou verdwijnen, Het antwoord was dan altijd: „Ik kan er niets bijknippen, \vel afknippen. Ga maar rustig zitten". Ik ben benieuwd, wat die haarkunstenaar wel van dat „opknip pen" zeggen zou. Maar al wist men dan hier blijkbaar nog niet van'dit werkwoord, ik zag dio korte kinderkopjes toch met vreugde, wijl ik er immers do conclusie uit kon put ten, niet heelemaal achteraf verzeild te zijn geraakt. Op dat genoegen volgde intusschen al Spoedig verbazing, want.daar fietste me een boerin voorbij, wier haardos pre cies was als van de Egyptische sfinx. Heur lokken, slechts met een om 't hoofd gebonden smal veterbandje bijeengehou den, wapperden lustig in den wind. „Drommels", dacht ik, „zijn ze hier zóó vooruitstrevend, dat zelfs de boerin nen al polkahaar dragen? Zoo ver zijn we in Holland nog lang niet." Nu, hier ook niet, zoo bleek me later. Die polka-achtige boerinnendracht is zoo oud als, ja, ik denk als de hoofd- en oor-ijzers, waarmede dat waarschijnlijk in verband staat, 't Zijn trouwens voor namelijk oudere vrouwelijke inboorlingen welke ermede prijken; maar tl*- onder stelling, alsof zij daarmede modern wil len wezen, werpen zij verre van zich af Zij hebben 't nooit anders gedragen en haar moeder ook niet! Erg algemeen is bovendien die ouderwetscbe boerinnen- mode hier niet; 't schijnt iets van localen aard te wezen. En zoo was de moderniteit alleen le vinden aan de kinderhoofdjes, want. de oudere dames wilden er nog niet aan Een enkele jongedame met meer dan ge wone durf mocht er al toe overgaan, haar lokken op te offeren, de damos-wereld- zelve dacht er niet over. Doordat allen zoo beknopt bijeen zit- ten en vrijwel op elkaar zijn aangewezen de rasechte Balkenee/.en vormen weer een wereldje apart weet men zoowat alles van elkander, wat natuurlijk in de hand gewerkt wordt door het feit, dat men de wederzijdse he inkomens ook precies kent en dus ongeveer kan nagaan wat ieder zich wel al.oo kan veroorloven. In de steden zal men zoo'n verhouding allicht wat al te familiair vinden, maar och, alles went en 't is wel eens leuk ook. Zoo had ik me onlangs op 'n ochtend een half uurlje vergist in den tijd, zoodat ik te vroeg in 't geslicht kwam Oi.middel lijk op mij vol' de een ambtenaar, die zelfs flink doorstapte, alsof hij haast had wat echter heelemaal het geval niet be- ho fde te we en. „Wat 'n ijver", zoo zei ik schertsend. „Hoe dat zoo, meneer?" „Wel, je bervt een half uur te vroeg". „Is 't waarachtig?" klonk het min of meer spijtig. „Zeker Kijk maar op de klok." „Waarlijk. Ja, ziet u: ik zag u voor bijgaan en toen dacht ik: 't is zeker tijd." Do betrokken ambtenaar zal nu voortaan /ijn horloge wel raadplegen, maar 't geval toekent toch, wat 'n knusse boel het hier is Wie wal buitengewoons doet naar Zwolle gaat b.v. of logé's krij:t levert terstond stof tot gesprek H' cft degene, die naar Zwolle is geweest, even later wat nieuws aan of op, dan weet men: o, moest hij of zij daarvoor naar de stad. Nu behoef ik u niet meer duidelijk te maken, welke „question bruiante" in zulk een atmosfeer gevormd werd door do allengs zich meer op den voorgrond dringende vraag: zal het haar der dames gekortwiekt worden ja of noen? Laat ik nu maar terstond zeggen: de zen nazomer is het pleit beslecht; het aantal kortgewiekto dameshoofdjes neemt dagelijks toe. Maar o, wat zullen daar een overwegingen aan zijn voorafgegaan! Zal 't me staan? Zou zij 't bok doen? En als 't me niet staat, wat dan? Wat zul len ze er daar wel van zeggenI Die van hierover is 't ook van plan. Ik moet er nog eens over denken, hoor. Hoe vindt je inan het? O, die laat het aan me over. Do mijne niet; die is bang dat 't me niet staan zal. Och, 't staat iedereen. Ja, dat zeg je nu wel, maar als 't er eenmaal af isIk wil de eerste niet wezen» an ders JACQUELINE VAN DER WAALS Eu nu zal ik U nog zoo n pretontie- looze iflipressio afschrijven en merk dan weer op hoe goed en juist de dichteres ge zien en gevoeld heeft. In den schemer avond met een boot op den Amstel ziet zij langs den Amsteldijk fietsers. In dat uur een onderwerp om er poëzie van te maken? We denken aan De Genestet. Poëzie schuilt overal, Overal, me vrinden. 't is de vraag maar, wie ze al Wie ze niet kan vinden. Die langs den Amsteldijk heen en >v >t zich bewegende fietsers gaven de volgende gavo impressie. Silhouetten. 'In bet wevend licht, dat later Dan de zonne blijft Wijlen bij het stille water, Waar ons bootje drijft, Schuiven zwart en zonder zwo Fijn gelijnd en strak, Fietserljes voorbij de klaarte Van het heraelvlak. Hunne fijne silhouetjes, Schaduwen gelijk, Zeer geleidelijk en netjes Langs den Amsteldijk. Met gestadig beenbewegen Gaan ze fijn en stil, Na elkaar, elkander tegen, Ieder naar zijn wil. Komen twee elkaar te ontnv Glijden ze meteen. Zonder botsen, zonder groeten Door elkander heen. Wordt bet donker, wbrdt het later, Met gebogen rug, Gaan ze haastig langs het water Naar de stad terug. En zo voegen bij do sterren, Aan de lucht geplaatst, Nog een lichtje, dat van vem Boyen 't water kaatst. De verzen welke ik tot dusverre ge citeerd heb, worden gekenmerkt door een zekero blijmoedigheid, een onbezorgd ge nieten. En er zijn er meer zoo. Maar nu wil ik toch enkele citeoren waarin de dichteres een andere zijde van haar wegen openbaart, meer van wee moed omfloerst, al breekt ook de zon wel door. V" morgen. Week op het wit van het wazige land, Week door het grijs van do wolken daar achter, Schemert de schijn van do zon, dio met zachten Goudglans do zoomen omrandt. Blank als do glans op het wazig verschiet Week als de schemer der zon op het grijze Weifelt het licht door mijn stille gepeizen, Schemert de vreugd door mijn lied. Mooi is dit door de aHiteratie en door bet rhythme; mooi is het door de poëti sche gedachte vooral. Zooals bijna iedereen, die in poozie zijn hart uitstort, kende ook Jacq. van der Waals de tijden, dat zij niet zingen kon. Iedereen die iets met kunst te maken heeft, weet, dat soms do bron der inspi ratie schijnt uitgedroogd. Do ziel schijnt dor, de gedachten willen niet komen en komen ze, dan vindt men nog den juis- ten vorm niet, .waarin ze voort moeten stroomen. Het levensrhythme schijnt vervlakt tot een effen lijn; het hart is koel. Deze tijden zijn voor eiken kunste naar een marteling; do wil is er, maar de scheppende kracht ontbreekt. En toch zijn het dikwijls nog de on vruchtbaarste tijden niet. Want in het onderbewustzijn wordt het materiaal ver zameld, dat straks in schoone formatie naar buiten treedt. Do kunstenaar moet kunnen wachten, niet zijn talend forcee- ren, want wat door geforceerde pogingen wordt voortgebracht, mist den glans van -het leven. Al roept men nog zoo luid „Veni «anc- to Spiritus", de geest der inspiratie komt niet op commando. Do geest komt, wan neer hij wil en soms wordt hij vaardig door iets, dat onbeteekenend schijnt in des menschen oogen. Een vogelkreet, oen; zonnestraal, een kindergeluid, een ritse ling van den wind kunnen voldoende zijn. Het licht dat op de daken valt. Zal 't licht dat op de daken valt En geluwt op het groen, Mijn hart woer blijde maken, zal 't Mijn mond weer zingen doen? Ik heb gezwegen maandenlang, Of 'k nooit weer zingen zou; Gaat nu mijn zang weer aan den gang Door óén klein plekje blauw? Is met één vlekje zonneschijn, Dat op den duinrand ligt, Dat aanstonds zal verwonnen zijn Gaan weer do wolken dicht. Een enkel vleugje zonnegoud, Dat geluwt op het groen, De vreugde alreê bogounen? Zou 't Mijn mond weer zingen doen? Zoo is een lichtinval hier voldoende, om bet gevoel van onmacht van zich af te werpen en weer te gaan dichlen Do ondergrond van deze verzen is weemoed om het in de natuur die haar weemoedig stemt en tevens woer de vreugde wekt We merkten op, dat de natuur tiaar aanleiding kan zijn, om diepere gevoelens te uiten dan alleen natuurliefde. De natuur wekt het heimwee naar net bovennatuurlijke. De natuur alleen, zij moge nóg zoo schoon zijn, geeft nooit absolute bevrediging aan de menschen- ziel. Lees nu: Julinacht.-- Ik stond bij 't open venster en ik zag De maneschijf dio aan den hemel stond Zoo stil en glanzend, dat het mijn ver stand Te boven ging. Ik zag op blauwen grond De wolkjes in het maanlicht henen glij den. Ik zag de witte nevels op de weiden, En op de vijvers voor het huis: ik zag Den vrede glanzen van dat verre land, Waar maanlicht óén is met gevoel en klank. Indien de zoete blijheid van dat blanke Mysterielicht tot vrede werd in inij En niet tot onrust, boe ik zou vu anken Dien Julinacht in Liederen zoo blij. Dat ieder naar mij luisterend, zou trillen Van onrust, bevende vau droefenis En onbegrepen heimwee naar hel stiile Vredige land, waar geen verlangen is En nu een lied, waarin de natuur haar wel inspireert tot een hevig Gods verlan gen. Nocturne. Diepo nacht en duisternis En een lichtende glans op de zee. En diep in mijn ziel, die onrustig is. Een groot verlangen naar vree Dan wordt mij de zwarte onpo.ib.iar- heid Der duistere diepten tol Hot beeld van Gods verborgenheid Het groote mysterie van God. Mij worden de lichtende wan ren thans Het beeld van mijn eigen ziel. Waarin als een wonder de ach.e glans Van 't Godsverlangen viel De hemel heeft zijn licht gelaal Gehuld in zwarten nacht, Maar ruiscliend door het du .-Ie» gaal Een schijnsel, vreemd en zacht. Mijn God verbergt mij Zijn u e- zichl. Maar de glans, die mijn zi< i »r- glou Als do vreugde, die over de w n licht. Hij ruischt door het duister voort. Dit laatste was hier per slot van reke ning do hoofdzaak: ik wil do eersto niet wezen. En nu zou ik u waarachtig kunnen zeggen, wie de dappere eerste geweest is. U kent haar toch niet, maar al zou u 't desniettemin willen weten, ik hield het voor me, wantDe Leidsche Courant wordt hier ook gelezen, naar ik natuurlijk weet. 't Is me zelfs bekend, dat er wel eens een los exemplaar door kennissen hierheen wordt gezonden. En dan die pionierster te vermelden, 't Ware te veel gewaagd. Na baar is er even stilstand geweest, do stilte der afwachting, hoe 't staan zou; de stilte Ook der nadero overweging. Toen kwam do tweede, de derde 'k zou ze weer kunnen noemen toen een heel rijtje en deze week hoorde ik, dat er bij den kapper te Dedemsvaart, do eenige gediplomeerde uit den boelen omtrek, nog tien Balksche dames staan inge schreven. De moderniseering der dameshoofdon gaat dus nu met oen vaartje, waarbij zich 't plattelands-verschijnsel voordoet, dat een station wordt overgeslagen. Ge lijk menige dorpeling van do olielamp oversprong op het electrischo Licht mot voorbijgang van het gas, zoo slaan de Balkeneesche dames de polka-franje over: zij laten zich terstond „opk. - pen", zoodat aan halsuitscheren niets te verdienen valt. Nu 't hier zoo snel gaat, hoe zal 'l dan in Leiden wel wezen? Als ik weer eens in de Sleutelstad kom, bon ik benieuwd naar de coilffures van.... Hier zou ik natuurlijk ook namen kunnen noemen, maar ik doe 't lekker evenmin. Hoe 't intusschen in Leiden mo^i zon, zoo gemoedelijk als hier gaal i er toch niet. Wo hadden laatst een liefheb- berij-toonoeluitvoering met de gebruike lijke lange pauzen, welke bij liefhebberij gezelschappen zoozeer in aanzien zijn. En wat zag men loen? De tooneelkapper kreeg achter do coulissen klandizie van dames uit de zaal, die van deze gunstige gelegenheid gebruik maakten om zich te laten friseeren of louter een „coupe de peigno" te ontvangen. Voor den kapper ging het in eene moeite door en de dam^a wonnen er een tocht „naar boven" moe uit, d.w.z. een tram- of fietstocht naar Dedemsvaart, wat een uur loopen is En zoo laten we hier door de moderne ideeën do gemoedelijkheid niet op do vlucht jagen. AJO. P.S. Zouden sommige boeren dezen damesbrief toch gelezen hebben? Dan wisten zij beslist met hun tijd geen raad.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 5