derde blad „de leidsche courant" zaterdag 30 october 1026 de gevolgen van het kwaad. mijn handen. brieven van een stedelander. bernard van meurs' door Kapelaan J. C. G. GROOT. eel ba Ons geestelijk leven op te bouwen en ons 'tol heiligheid aan te sporen alleen om wj]le van de vrees voor God, die het kwade straffen zal, zou zeker niet zijn orereenkomstig de bedoeling van God zelf, din een God van liefde is. Voor onzen ijver is echter toch wel nut tig de gedachte aan de straf, die onverbid delijk volgt op onze groote zonden. Hoe scherper men zich den toestand der ziel indenkt, gesteld dat deze in staat Tan doodzonde zou verkeeren, hoe beter men ook de gevolgen ^zal begrijpen. We weten, dat onze heiligheid bestaat in onze vereenïging met Christus door Het bewaren van de heiligmakende gena de, en dat het onze bedoeling moet zijn in dién staat tot het einde van ons leven hier op aarde voort te gaan, om dan bij den dood van het lichaam het heilig leven voort te zetten in de eeuwige aanschou wing Gods. Wanneer nu eene ziel leven gaat in dien afschuwelijken staat van doodzonde, dan keert zij zich daardoor af van Chris tus, die dan ook niet meer met haar ver- eenigd kan leven. Er is dan door de ziel een ander verbond gesloten en wel met den aartsvijand van Christus, den satan, aan wien de in doodzonde levende ziel zich gpheel en al heeft overgegeven; voortdu rend eischt de satan haar voor zich op. Denkt u nu in, dat in dien toestand ruik een ziel komt te sterven, zonder de olegenheiJ te hebben gehad zich van jare zonden te zuiveren; zij verlaat plot seling het lichaam. 4 Zeg niet: dat zal mij niet overkomen. Christus zelf heeft gezegd, dat Hij ko men zal als een dief in den nacht, en de gebeurtenissen van iederen dag onder de rubriek der ongelukken in uw dagblad spreken er u dagelijks van, dat weer vele menschen plotseling den dood hebben ge vonden door een watervloed, of door een storm of bliksemslag, door een spoorweg ongeluk of autobotsing, of bij een niet ge vaarlijke operatie. Er op gerekend hadden ze dikwijls niet, en ze stonden dus onmiddellijk, in den staat, waarin zij leefden, voor den alwe- tenden Rechter; was die staat er eene van doodzonde dan kennen wij het onher roepelijk vonnis: eeuwige verwerping. Immers, onze leer zegt het ons, als de ziel eenmaal van het lichaam is geschei den, kan zij niets meer doen tor verande ring of verbetering van haren toestand, maar zij blijft in alle eeuwigheid in dien staat, waarin zij was op het oogenblik van sterven. De tijd van barmhartigheid is uit, en de tijd van vergelding is aangebroken. Ontkomen aan den machtigen arm van God is natuurlijk onmogelijk, want als God heeft Hij ons geheel in zijn hand; het oordeel van God zal rechtvaardig en ge streng zijn. Zeg niet, dat God dan toch nfet erg goed is. Moest Hij nog grooter bewijzen van goedheid gpven, dan het geven van Zijn eenigen Zoon, om te worden gedood aan het kruis? En dat juist om u to redden uit de klauwen van den satan. Als de mensch dan ook tijdens zijn le ven die goedheid en barmhartigheid van God heeft versmaad, dien God op gruwe lijke wijze heeft gehoond en veracht door het niet-onderhonden van Zijn geboden, en Hem aldus heeft beleedigd door de grootste zonden, kunnen we toch niet an ders verwachten, dan dat God op den aan den mensch bekenden tijd, Zijn rechtvaardigheid doet gelden. Ik zeg: op den bekenden tijd, omdat de mensch weet, dat bij den dood de tijd van verdienen en uitboeten ophoud* Het is verschrikkelijk te vallen in de handen van den Almachtige. Plotseling Bterft nu die mensch en staat voor God. Wat doet God? God zal hem uitstooten in do uiterste duisternis, waar geween zal zijn en ge- kners der tanden, eeuwige smart in li chaam en ziel. Denk niet het eerst aan de pijn, die de ziel zal lijden door het vuur; wel is dat een hevige kwelling voor den verdoemde, maar niet de hevigste. De hevigste kwel ling en do grootste straf der verworpenen is, dat ze God niet zullen mogen aanschou wen. God legde eenmaal zelf het verlangen naar geluk in iedere ziel; God zelf zorgde, dat de zielen dat geluk hiernamaals zou den kunnen bereiken, en vroeg alleen daartoe de medewerking van den belang hebbende zelf. Fout is, dat de belangheb bende die medewerking niet gaf, zich amu seerde met de schepselen, de middelen die God gaf om het geluk te bereiken, ver waarloosde; bij den dood, in het lichf der eeuwigheid ziet de ziel in, dat er maar één waar geluk bestaat, het geluk n.l. dat juist door haar is verwaarloosd te zoeken, het bezit van God. En juist dat eenigo wat haar geluk uitmaakt, wordt voor eeuwig haar onthouden. Er komt nog bij, dat die ziel heel goed inziet, dat het haar eigen schuld is, dat haar geluk verloren is voor goed. Geen ouders of vrienden, geen kerk of pries ters konden iets ten goede doen van een ziel, die niet wil luisteren en nu zal ze moeten dragen de gevolgm van haar eigenwijsheid en opstand tegen God. Dan zal God zeggen: Gaat weg van Mij vervloekte in het eeuwig vuur. Ik ken u niet. Hard woord van den Schepper tegen het schepsel: Ik ken u niet. God zal die ziel alles voorhouden, wat Hij wel deed om haar tot het geluk te bren gen, en haar zoodoende des te beter laten voelen de rechtvaardigheid der bestraf fing. God zegt: Ik heb u 'gegoven Mijn Zoon, die voor u leed en stierf; Ik heb u gegeven Mijn kerk, die u de waarheid heeft verkondigd en die de genademidde len voor u ter beschikking had; Ik heb u gegeven Mijn priesters om u te leiden en te helpen; maar gij hebt uw eigen weg ge zocht, de liefde van Mijn Zoon hebt gij versmaad, de kerk hebt ge feitelijk ver acht door niet naar haar te luisteren, evenals mijne priesters, die zoo bezorgd voor u waren tijdens uw leven. Gaat weg van "Mij, vervloekte. O, is dit niet het verschrikkelijkste oogenblik in het menschenleven, als de ze kerheid daar staat: dood en verdoemd; voor niets geleefd, voor niets gewerkt, al les, alles vergeefs; hopeloos ongelukkige gedachte. De ziel schreeuwt van het schreien, de duivel valt aan met lachende tronie en het vuur is gloeiend. Ja lach met de hel, held; steek uw vin ger eens in een brandende kaars; durft ge het vijf minuten volhouden? En de hel is eeuwig, d.i. zonder einde. En bij dat alles moet de ziel nog Gods rechtvaardigheid erkennen, en toegeven, dat zij de hellestraf heeft verdiend, zooals de kerk en de priesters het haar zoo me nigmaal hadden voorgehouden, maar naar wie zij niet had geluisterd om daarmee God te versmaden, volgens Christus woord aangaande de kerk: Wie u hoort, hoort Mij; wie u versmaadt, versmaadt Mij. Het is niet troostvol altijd aan de hel te denken, maar van tijd tot tijd doet die gedachte ons toch goed. Zijn we in staat van doodzonde, dan is het een aansporing om spoedig tot inkeer te komen; zijn we in staat van genade, dan is het een aansporing tot dankbaarheid en tot grootere liefde jegens God, die ons het leven liet, zoodat we steeds meer voor den hemel konden verdienen. Weest heilig zooals uw hemelsche Va der heilig is: haat het kwaad met dienzelf den haat in welke God tot straf der zon de de hel heeft gemaakt. door FREDERIK VAN EEDEN. Ik zie op mijn oude handen hun taak is bijna gedaan Brachten ze eer of schanden? Brachten ze zeegen aan? O mijn handen! mijn handen! nu moeten ze spoedig vergaan. Ze hebben al rimpels en vouwen vlekken bruin, die geen water afwischt. Ach! al te groot vertrouwen! Wat hebben ze vaak zich vergist mijn handen! mijn handen! hoe dikwijls hun schoonst bedoelen gemist. Nu gaan ze welken en kwijnen, 1 ze laten zich niet meer gebiên, uiteen valt de kunstige, fijne j gehoorzame machien. Mijn handen, mijn handen, nu zal ik hun schrift niet langer meer zien. 1 Dra worden ze mager en beeven in verlangen naar eeuwige rust, dan is 't laatste woord geschreeven, 1 het laatste kaarsje gebluscht En mijn handen, mijn handen, voor 't laatst nog door lieve lippen gekust. Nog ééns doet mijn wil hen buigen in gehoorzaamheid naar elkaar, zóó zullen ze blijvend getuigen van mijn gang tot der zaligen schaar. O mijn handen, mijn handen! verstijfd dan in duurend aanbiddings-gebaar. J Boerenadel. Hoo auders te kenschetsen hot ge- slachtsbewustzijn, dat aanleiding gaf tot schrijven en uitgeven van het mcrwaar- digo boekje: „Het Ervo en Goed Ten Kale", te Avereest, met zijne bewoners van de 15c eeuw tot op dezen tijd" door W. ten Kate, gemeente-geneesheer ie Kampen. Ziedaar beschreven de geschiedenis van een boerengeslacht, grootendeels ge put uit zorgvuldig aan ouder op ouder be waarde familie-papieren, welker aantal ruim 150 is, alle geschreven stukken, be halve enkelo belastingbiljetten. Wat de schrijver van het boekje daarin voor zijn familieleden eenigszins merkwaardig vond heeft hij eruit weergegeven, ver meerderd met wat hij to weten kon ko men op het Rijksarchief te Zwolle, het gemeentelijk archief to Kampen en het bisschoppelijk archief te Utrecht. Hij heeft er alzoo nogal tijd en moeite voor over gehad om de historie van zijn ge slacht zoo goed mogelijk vast te leggen. Aan het boekje ontbreekt zelfs niet de afbeelding van een zegel, ten jare 17Ö1 gebruikt door Willem Egberts ten Kate. Het vertoont op zilveren schild een haan, als heJmteeken ook een haan. „Dit ze gel", zoo schreef dr. Ten Kale er bij, „is het cenigc dat we bezitten, daar alle an dere, dio in mijn jeugd nog aanwezig wa ren, verdwenen zijn." Dit is ongetwijfeld jammer, maar op dit oone zal men nu ook wel des te zuiniger wezen. Dat het geslacht Ten Kate roods in do 15e eeuw bestond wordt bewezen met schaltingslijsten aan op to brengen be lastingen in Overijsel bij do huldiging van bisschop Oudolf van Diepholt in 1433 en onder David van Boergondië in 1450 en 1474, op welko lijsten de naam Ten Kate ook wel geschreven Ten Kotte of Ten Koete; zoo precies keek men indertijd niet voor het hoogste of op een na 't hoogste bedrag aan „oudo schulden" voor komt.. Achter in 't boekje ontbreken voorts niet de gebruikelijke geslachtslijsten, aan vangende omstreeks 1580 en zorgvuldig bijgehouden tot op dezen tijd. De familie blijkt thans wijdvertakt en wijd versprqid. Meerdere Ten Kate's wonen nog liicr waarvan een op do Stamhoeve „De Kaal" een kwartier van mijn woning gelegen allen het aloude boerenbedrijf uitoefent, maar de jongero leden zoeken het ook el ders en in allerlei beroepen. Was het trouwens niet 'n geneesheer, die op 't idee kwam, de historie van zijn geslacht vast te leggen. Natuurlijk ligt het niet in mijn bedoe ling, op die historie nader in te gaan, als zijnde aan to particulier en plaatselijk belang. De bijna 100 pagina's tellende brochure bevat echter meerdere bijzonder heden van meer algemccnen aard, welko ik er aan moge ontleenon. Jammer is het, dat de schrijver om trent den loop der Hervorming in Aver eest niets in de familiepapieren heeft kunnen vinden. Mogelijk zou zijn archief studie hem dienaangaande nog wat heb ben kunnen doen ontdekken, maar ziet: toen in 't midden der vorige eeuw de oude kerk van Avereest afbrandde, kon men wel de doop- en trouwboeken redden en in een boerderij onderdak brengen, welke maatregel uitstekend zou zijn geweest, in dien niet tijdens hot bouwen van de nieu we kerk die boerderij insgelijks afgebrand ware, waardoor de boeken te loor gingen. Hoe 't zij: de heele familie Ten Kate is protestant, wat wel uit den lijd der Reformatie zal dagteekenen. In genoemde nieuwe kerk, een zeer eenvoudig gebouw, hangt nog een koperen kaarsenkroon, in de vorige eeuw door een echtpaar Ten Kato geschonken. Ze vormt het eenige sieraad aan het bedehuis. In de brochuro wordt intusschen wel over „de Papen" gesproken. De schrijver haalt een resolutie aan van do Staten van Overijsel d.d 18 Juni 1600, waarin „op 't punt aan den Papen is gcre&ol- veert, dat men ter plaetscn daer men ge reformeerde predicanten kan hebben, deselvo aldaer sal stellen ende daer die nijet staen en woegen, sal men die olden tolereren. Mits dat die alleene predijeken en gien andero pauwselicke cxereslie doen." Bedoelde „olden" zullen begrijp ik deze resolutie goed voormalige Room se he geestelijken geweest zijn, door de overheid evenwel niet volledig vertrouwd. Waartoe anders die voorwaarde in den laatslcn zin Een eigenaardig plaatselijk gebruik moet hier geweest zijn het „molsleren" door de molenaars. Wat „molsteren" is? Men ervare het uit volgend bezwaar schrift, in 1795 door eenigo burgers in gediend bij do nieuwo overheid, welke in den „Franschen tijd" aan liet roer kwam: 1 seer schadelyko gewoonte, of ge- zegt dat in vele dorpen en kleine steiien aan onze Provinsie plaats heeft on in dese tijd aan duurte allerdrukkendst is voor de ingezetenen: het molsteren of schoppen op de koornmolens in plaats van geld voor het malen te nemen, door dit molsleren of scheppen raakten do ingezetenen altijd een zestiende ge deelte van hun koorn kwyt, een onbehoor lijke winst in desen excessive duurte voor do molenaars en ene te groote schade voor de ingesetenden; en hoeveel bedrog word daaromtrent nog op vele plaa: 11 niet gepleegt." 't Lijkt me ook een zonderlinge manier van doen, zoodat ik me best kan begrij pen, dat de benadeelden er haast mede maakten om 't afgeschaft te krijgen. Ik heb zoo'n idee, dat zij bij do oude over heid dienaangaande wel eens aan doovc- mans deur zullen geklopt hebben en snel door N. H. J. SWIERSTRA. vin. „KRIEKENDE KRIEKSKE" Al reeds het eerste lied uit „„Kriekende Kriekske" ben ik verplicht U af te schrij ven. In de eerste plaats, omdat het zoo mooi is; in do tweede plaats, omdat het waardig werd gekeurd, op te worden ge nomen in 't album van H.M. de Koningin- Moeder. En dan is er voor Leiden nog een bij zondere reden. „Moeders Slaopliedcko" werd heel gevoelig vierstemmig getoonzet door den Rolterdamschen componist Kools; hij maakte er oen echt poëtisch koorwerkje van, dat heel mooi eindigt met „bromstemmen" Wat zou Pater Van Mours het mooi gevonden hebben, als hij hot had hooren uitvoeren, maar dan ook te Leiden en wel door „Sanders' Gemengd Koor „De Ster". Het was nu echt een werkje, om door den directeur, den heer Wim Mizée, eens heel fijn te worden afgewerkt. Tweemaal ié" het zeker to Leiden door het „Sterretje" uitgevoerd cn bij een zang concours te Haarlem behaalde men er een prijs mee. Ik denk, dat heel wat lezers van „Do Leidscho Courant" zich het mooie melodische dingetjo zullen herinneren. Het zunneken is er al ondergegaon; Het maontje k'imt langzaom umhoog, En tuurt, koekeloerend deur 't loof van de laon, Naor binnen met vriendclik oog; Het vraogt of do kiendjes naor bed zin gebracht, En zeit tot ons jungske: slaop wol, goeie nacht! De veugeltjes zingen en vliegen nio meer, Ze sluumren ien 't gruun van de boom, De kupkes gedekt onder vleugel en veer, En droomen 'en liefüken droom; De vleermi uskes fleddren en fluus- teren zacht: 't Is tied veur 'et jungske: slaop we', goeie nacht! Slaop wel, goeie nacht! roept 'et jungske hun toe, Mét dat ie ien 't kribbeko stapt: Dan kriegt ie op 't veurhoofd 'en kruuske van moe, Een kus op 't munje dA 't klapt; Gods Engeltje houdt bio zien bedje de wacht, Tot morgen, mien jungske: slaop wel, goeie nachtl In het album van H. M. do Koningin- Moeder werd ook het volgcudo opgeno men en oordeel nu zelf maar eens, of dit geen leutig, frisch en gee6tig kinderliedje is. En hoo zuiver realistisch is alles ge voeld en gezien; niet het minst het slot couplet. Vaoder knieliedeke. Ik ken 'en kleinen jongen Dio was op vaoders knie knie knie As op 'n perd gesprongen Van hoepsa een twee driel Daor zat ie as 'en kerresier En wou 'r is rijen veur plezier Heel hard en ien galop Hop, hopl Hie gaf 'ct pord de sporen En trok 'et aon den toom toom toom Maor 't perd dA had gen ooren, Bleef stil staon as 'en boom. Toen wierd do kleine kameraod Baleurig, as 'en spin zoo kwaod, En schrauwdo op vaoders knio Hi, hi! Het perd begon te springen En zette 't op 'en draf draf draf; De ruiter wou 'l bedwingen, Maor rolde er bij kant af; Hi wipte umhoog, hie schokte umlecg, En lachte en hield zich ferm terdeeg; Veur out maor! hoepsasa! Ha, ha! Hi is van 't perd gesprongen En zei: „ik rij niet moor meer meorl" Want 't bruuksko doed den jongen Van achter 0 zoo zeer. Hio lei, terwijl ie lillik keek Het kleine handjen op dio streek En wreef zich zoo en zoo.... Oh, oh! Uit de vorige artikelen zult U zich her inneren, dat Pater Van Meurs graag van die heel gevoelige dingetjes van Joseph von Eichendorff en Ludwig Uliland ver taalde. Wij waren van oordeel, dat oen vertaling, hoo goed ook, haast altijd beno den het oorspronkelijke blijft. Toch ver-» taalde Pater Van Mcurs heel mooi en ge voelig. Maar zoodra we de roerendo oor spronkelijke verzen van „Kriekende Kriekske" lezen, dan zeggen we inct volle overtuiging: Ilier staat hij naast zijn meesters. Hier is hij do evenknie van Eichendorff en Uhland. De Prctestantsche romanschrijfster Mevr. Bosboom Toussaint, was oen goode vriendin van dozen Jezuïet. In haar al- hum schreef hij liet volgende innige go- dicht; Cc leste dag. Het docliterke sukkelde al weken En kwicm van hour bedje niet af; Haost was al de Mcimaond verstreken Die nog maor geen beterschap gaf. Den lesten dag was 'et mooi weertje, Zoo hemelsmooi as 'et maor kon: „Och, moetjoliof, 'k wou nog 'en keertje Gaon zitten veur 't huis in de zon!" De moeder begon toen te schreien Van vreugde, of or beterschap was; En goeng gauw 'en heddeke spreien Veur 't huus ien 'et fris gruuno gras. Ze trok orst 'en helderwit jakske Heur blcok, zwaklik dochterkon aon, En lei hoor op 't vriondelik pleksko Waor bluuiende meizuunfjos staon. „Wa ligde hier lieflik, micn vrouwke! Nou hinde veul beter, nie waor? Jao, Zundag dan springdo weer touwke, Daor kommen zo al aon!.... kiek is daor!" Do buurmeiskes kommen gevlogen En roepen: „Hao; zo is weer gezond!" En kieken liaor lachend ien de oogon En dansen um haor ion 'ct rond. En ze aoien hour kinneke en koontje En maoken hour krullekes op En sieren 'et hoofd mot 'cn kroontje: „Nou Hokt zo 'en dood kiondje on-cn-lopl" Da woord van die lachende lippen Duut moeder ien 't harte zoo zeer: Zij hukt.... hcurt goen zuclifio inoer glippen Hour kiend ligt op 't doodsbed jo neer. Daarin was Pater Van Meurs onn meester. Eerst die lioopvo'le innbe schrijving van 't zieke kindje, ha-'r hoor», haar ver'angen, moeder cn der buurk'n- deren vreugde en dan heel plotseling hot onverwachts einde, dat aandoet als een te genstelling, en toch voor de hand la" En wie geeft mij een tweede gediehl; in heel do Nederlandsche litteratuur, vin al'o dichters en dichteressen to dat in roerende innigheid opweegt het volgende. amen, tegen 't Is met haor gedaon. Do dokter uult 'et pulsko s!aon En duut den vaoder stil verstoon Da '1 mot zien dochterko is godaon. „Wa hot de dokter 00 gezeid?" - - „„Hio zei: ge bint 'on zuuto moid!'" De vaoder keert zich 11m en schreit. gebruik maakten van het nieuwe gezag uit vrees dat het oude nog eens terugkec- ren mocht. Zij wenschten het „molsleren" verboden te zien op poene van vijf en twintig gul den ten bate der armen van hot kerspel, waarin de betrokken molen stond, en vroegen het voorschrift: „niet meer Voor het malen van een inudde tarwe als zeven en voor een muddo rogge of hoek wijle als vijf stuivers te mogen nemen zooals door gaans in de groote sleden de prijs is." Voorts zouden de molenaars gelast moe ten worden er een schaal op na te hou den ten einde koren en meel beide te kunnen wegen. Die Ovcrijselscho molenaars ten platten lando schijnen wol een merkwaardig be voorrechte posilio ingenomen to hebben. Zij profiteerden b.v. ook van een zooge naamd „regt van do wind", waardoor het oprichten van nieuwo korenmolens kon bemoeilijkt worden. Requeslranten wensch ten ook dit recht afgeschaft to zien, zoo- dat 't ieder vrij zou staan molenaar te worden als hij zulks verkoos en het bou wen van een molen ervoor over had. Natuurlijk is dat allemaal wel in orde gekomen, want de .Franscho tijd heeft met al die oude -gebruiken en misbruiken af gerekend Do Ten Kate's hadden van oudsher zelf oen korenmolen en vandaar wellicht, dat dezo bijzonderheden in hun familie-papie ren voorkwamen. En dan pleit hot voor de onbevangenheid van hun geschied schrijver, dat hij er rondweg melding van maakt. De molen der Ten Kate's stond in Over ijsel, zij 't slechts op korten afstand van het riviertje de Roos, dat deze provincie scheidt van Drente. Aan do overzijde, dus op Drcnlsch gebied, was Hondrikjo Roo- lofs „besitterscho" van insgelijks een ko renmolen cn nu verdroot het haar, Jat meerdere Drentenaren naar Avcieest 11- gen met hun koren; dio hoorden hij h.i.ir, vond zij. Dies roqucslreorde zij aan do Staten van beide provincies, da* ..lot groot nadeel van de Remonstrant"-" waar werd do godsdienstquaestie al niet bijgehaald! „die niettemin hare lasten van do molen aan do Landschap nu» -n opbrengen", do juiste grensscheiding 1! n* do boeren niet werd in acht genomen, weshalve zij een verbodsbepaling .ar tegen verzocht. De betrokken landbou wers requestreerden daar weer tegenin: de molen van Hondrikjo Roelofs lag hun tc ver weg en er was toch niet voor nR*-» mendal een brug over do Reest gebouwd. Dezo interessante quaestie was nog hangende, toon de „Fransche tijd" ook hieraan een einde kwam maken. In dien tijd kreeg men ook hier trou wens wel andere dingen aan 't hoofd dan wat broodnijd lusschen molenaars. -De Franschen bleken duro vrienden, die al lerlei eischen stelden voor 't vervoer en 't onderhoud van zichzelf en bun paar den;, in de familiepapieren der ton Kate's bleef menige klacht daarover bewaard. Maar genoeg nu over 't boekje, dat mij belangrijk genoeg leek om er de aandacht op Ie vestigen in Do Leidscho Cou rant, welke immers gelezen wordt in breede streken, waar insgelijks boeren adel huist: adel, niet van 't zwaard, maar van de zeis on do ploeg ongetwijfeld nuttiger voorwerpen dan vcchtmateriaal. AJO. Het voorbeeld is een buitengewoon sterk pleidooi; men overtuigt het meest afdoende, als men door zijne werken do mogelijkheid aantoont van hetgeen men aanraadt. St. Bernardus.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 9