derde blad
„de leidsche courant"
zaterdag 30 october 1026
de gevolgen van het kwaad.
mijn handen.
brieven van een
stedelander.
bernard van meurs'
door Kapelaan J. C. G. GROOT.
eel
ba
Ons geestelijk leven op te bouwen en ons
'tol heiligheid aan te sporen alleen om
wj]le van de vrees voor God, die het
kwade straffen zal, zou zeker niet zijn
orereenkomstig de bedoeling van God zelf,
din een God van liefde is.
Voor onzen ijver is echter toch wel nut
tig de gedachte aan de straf, die onverbid
delijk volgt op onze groote zonden.
Hoe scherper men zich den toestand
der ziel indenkt, gesteld dat deze in staat
Tan doodzonde zou verkeeren, hoe beter
men ook de gevolgen ^zal begrijpen.
We weten, dat onze heiligheid bestaat
in onze vereenïging met Christus door
Het bewaren van de heiligmakende gena
de, en dat het onze bedoeling moet zijn in
dién staat tot het einde van ons leven hier
op aarde voort te gaan, om dan bij den
dood van het lichaam het heilig leven
voort te zetten in de eeuwige aanschou
wing Gods.
Wanneer nu eene ziel leven gaat in
dien afschuwelijken staat van doodzonde,
dan keert zij zich daardoor af van Chris
tus, die dan ook niet meer met haar ver-
eenigd kan leven. Er is dan door de ziel
een ander verbond gesloten en wel met
den aartsvijand van Christus, den satan,
aan wien de in doodzonde levende ziel zich
gpheel en al heeft overgegeven; voortdu
rend eischt de satan haar voor zich op.
Denkt u nu in, dat in dien toestand
ruik een ziel komt te sterven, zonder de
olegenheiJ te hebben gehad zich van
jare zonden te zuiveren; zij verlaat plot
seling het lichaam. 4
Zeg niet: dat zal mij niet overkomen.
Christus zelf heeft gezegd, dat Hij ko
men zal als een dief in den nacht, en de
gebeurtenissen van iederen dag onder de
rubriek der ongelukken in uw dagblad
spreken er u dagelijks van, dat weer vele
menschen plotseling den dood hebben ge
vonden door een watervloed, of door een
storm of bliksemslag, door een spoorweg
ongeluk of autobotsing, of bij een niet ge
vaarlijke operatie.
Er op gerekend hadden ze dikwijls niet,
en ze stonden dus onmiddellijk, in den
staat, waarin zij leefden, voor den alwe-
tenden Rechter; was die staat er eene
van doodzonde dan kennen wij het onher
roepelijk vonnis: eeuwige verwerping.
Immers, onze leer zegt het ons, als de
ziel eenmaal van het lichaam is geschei
den, kan zij niets meer doen tor verande
ring of verbetering van haren toestand,
maar zij blijft in alle eeuwigheid in dien
staat, waarin zij was op het oogenblik
van sterven.
De tijd van barmhartigheid is uit, en de
tijd van vergelding is aangebroken.
Ontkomen aan den machtigen arm van
God is natuurlijk onmogelijk, want als
God heeft Hij ons geheel in zijn hand; het
oordeel van God zal rechtvaardig en ge
streng zijn.
Zeg niet, dat God dan toch nfet erg
goed is.
Moest Hij nog grooter bewijzen van
goedheid gpven, dan het geven van Zijn
eenigen Zoon, om te worden gedood aan
het kruis? En dat juist om u to redden uit
de klauwen van den satan.
Als de mensch dan ook tijdens zijn le
ven die goedheid en barmhartigheid van
God heeft versmaad, dien God op gruwe
lijke wijze heeft gehoond en veracht door
het niet-onderhonden van Zijn geboden,
en Hem aldus heeft beleedigd door de
grootste zonden, kunnen we toch niet an
ders verwachten, dan dat God op den
aan den mensch bekenden tijd, Zijn
rechtvaardigheid doet gelden. Ik zeg: op
den bekenden tijd, omdat de mensch weet,
dat bij den dood de tijd van verdienen
en uitboeten ophoud*
Het is verschrikkelijk te vallen in de
handen van den Almachtige. Plotseling
Bterft nu die mensch en staat voor God.
Wat doet God?
God zal hem uitstooten in do uiterste
duisternis, waar geween zal zijn en ge-
kners der tanden, eeuwige smart in li
chaam en ziel.
Denk niet het eerst aan de pijn, die de
ziel zal lijden door het vuur; wel is dat
een hevige kwelling voor den verdoemde,
maar niet de hevigste. De hevigste kwel
ling en do grootste straf der verworpenen
is, dat ze God niet zullen mogen aanschou
wen.
God legde eenmaal zelf het verlangen
naar geluk in iedere ziel; God zelf zorgde,
dat de zielen dat geluk hiernamaals zou
den kunnen bereiken, en vroeg alleen
daartoe de medewerking van den belang
hebbende zelf. Fout is, dat de belangheb
bende die medewerking niet gaf, zich amu
seerde met de schepselen, de middelen die
God gaf om het geluk te bereiken, ver
waarloosde; bij den dood, in het lichf der
eeuwigheid ziet de ziel in, dat er maar
één waar geluk bestaat, het geluk n.l. dat
juist door haar is verwaarloosd te zoeken,
het bezit van God. En juist dat eenigo
wat haar geluk uitmaakt, wordt voor
eeuwig haar onthouden.
Er komt nog bij, dat die ziel heel goed
inziet, dat het haar eigen schuld is, dat
haar geluk verloren is voor goed. Geen
ouders of vrienden, geen kerk of pries
ters konden iets ten goede doen van een
ziel, die niet wil luisteren en nu zal ze
moeten dragen de gevolgm van haar
eigenwijsheid en opstand tegen God.
Dan zal God zeggen: Gaat weg van Mij
vervloekte in het eeuwig vuur. Ik ken u
niet.
Hard woord van den Schepper tegen het
schepsel: Ik ken u niet.
God zal die ziel alles voorhouden, wat
Hij wel deed om haar tot het geluk te bren
gen, en haar zoodoende des te beter laten
voelen de rechtvaardigheid der bestraf
fing. God zegt: Ik heb u 'gegoven Mijn
Zoon, die voor u leed en stierf; Ik heb u
gegeven Mijn kerk, die u de waarheid
heeft verkondigd en die de genademidde
len voor u ter beschikking had; Ik heb u
gegeven Mijn priesters om u te leiden en
te helpen; maar gij hebt uw eigen weg ge
zocht, de liefde van Mijn Zoon hebt gij
versmaad, de kerk hebt ge feitelijk ver
acht door niet naar haar te luisteren,
evenals mijne priesters, die zoo bezorgd
voor u waren tijdens uw leven. Gaat weg
van "Mij, vervloekte.
O, is dit niet het verschrikkelijkste
oogenblik in het menschenleven, als de ze
kerheid daar staat: dood en verdoemd;
voor niets geleefd, voor niets gewerkt, al
les, alles vergeefs; hopeloos ongelukkige
gedachte.
De ziel schreeuwt van het schreien, de
duivel valt aan met lachende tronie en
het vuur is gloeiend.
Ja lach met de hel, held; steek uw vin
ger eens in een brandende kaars; durft
ge het vijf minuten volhouden? En de hel
is eeuwig, d.i. zonder einde.
En bij dat alles moet de ziel nog Gods
rechtvaardigheid erkennen, en toegeven,
dat zij de hellestraf heeft verdiend, zooals
de kerk en de priesters het haar zoo me
nigmaal hadden voorgehouden, maar naar
wie zij niet had geluisterd om daarmee
God te versmaden, volgens Christus woord
aangaande de kerk: Wie u hoort, hoort
Mij; wie u versmaadt, versmaadt Mij.
Het is niet troostvol altijd aan de hel
te denken, maar van tijd tot tijd doet die
gedachte ons toch goed.
Zijn we in staat van doodzonde, dan is
het een aansporing om spoedig tot inkeer
te komen; zijn we in staat van genade,
dan is het een aansporing tot dankbaarheid
en tot grootere liefde jegens God, die ons
het leven liet, zoodat we steeds meer voor
den hemel konden verdienen.
Weest heilig zooals uw hemelsche Va
der heilig is: haat het kwaad met dienzelf
den haat in welke God tot straf der zon
de de hel heeft gemaakt.
door FREDERIK VAN EEDEN.
Ik zie op mijn oude handen
hun taak is bijna gedaan
Brachten ze eer of schanden?
Brachten ze zeegen aan?
O mijn handen! mijn handen!
nu moeten ze spoedig vergaan.
Ze hebben al rimpels en vouwen
vlekken bruin, die geen water afwischt.
Ach! al te groot vertrouwen!
Wat hebben ze vaak zich vergist
mijn handen! mijn handen! hoe dikwijls
hun schoonst bedoelen gemist.
Nu gaan ze welken en kwijnen, 1
ze laten zich niet meer gebiên,
uiteen valt de kunstige, fijne j
gehoorzame machien.
Mijn handen, mijn handen, nu zal ik
hun schrift niet langer meer zien. 1
Dra worden ze mager en beeven
in verlangen naar eeuwige rust,
dan is 't laatste woord geschreeven, 1
het laatste kaarsje gebluscht
En mijn handen, mijn handen, voor 't laatst nog
door lieve lippen gekust.
Nog ééns doet mijn wil hen buigen
in gehoorzaamheid naar elkaar,
zóó zullen ze blijvend getuigen
van mijn gang tot der zaligen schaar.
O mijn handen, mijn handen! verstijfd dan
in duurend aanbiddings-gebaar. J
Boerenadel.
Hoo auders te kenschetsen hot ge-
slachtsbewustzijn, dat aanleiding gaf tot
schrijven en uitgeven van het mcrwaar-
digo boekje: „Het Ervo en Goed Ten
Kale", te Avereest, met zijne bewoners
van de 15c eeuw tot op dezen tijd" door
W. ten Kate, gemeente-geneesheer ie
Kampen.
Ziedaar beschreven de geschiedenis
van een boerengeslacht, grootendeels ge
put uit zorgvuldig aan ouder op ouder be
waarde familie-papieren, welker aantal
ruim 150 is, alle geschreven stukken, be
halve enkelo belastingbiljetten. Wat de
schrijver van het boekje daarin voor zijn
familieleden eenigszins merkwaardig
vond heeft hij eruit weergegeven, ver
meerderd met wat hij to weten kon ko
men op het Rijksarchief te Zwolle, het
gemeentelijk archief to Kampen en het
bisschoppelijk archief te Utrecht. Hij
heeft er alzoo nogal tijd en moeite voor
over gehad om de historie van zijn ge
slacht zoo goed mogelijk vast te leggen.
Aan het boekje ontbreekt zelfs niet de
afbeelding van een zegel, ten jare 17Ö1
gebruikt door Willem Egberts ten Kate.
Het vertoont op zilveren schild een haan,
als heJmteeken ook een haan. „Dit ze
gel", zoo schreef dr. Ten Kale er bij, „is
het cenigc dat we bezitten, daar alle an
dere, dio in mijn jeugd nog aanwezig wa
ren, verdwenen zijn." Dit is ongetwijfeld
jammer, maar op dit oone zal men nu
ook wel des te zuiniger wezen.
Dat het geslacht Ten Kate roods in do
15e eeuw bestond wordt bewezen met
schaltingslijsten aan op to brengen be
lastingen in Overijsel bij do huldiging van
bisschop Oudolf van Diepholt in 1433 en
onder David van Boergondië in 1450 en
1474, op welko lijsten de naam Ten Kate
ook wel geschreven Ten Kotte of Ten
Koete; zoo precies keek men indertijd
niet voor het hoogste of op een na 't
hoogste bedrag aan „oudo schulden" voor
komt..
Achter in 't boekje ontbreken voorts
niet de gebruikelijke geslachtslijsten, aan
vangende omstreeks 1580 en zorgvuldig
bijgehouden tot op dezen tijd. De familie
blijkt thans wijdvertakt en wijd versprqid.
Meerdere Ten Kate's wonen nog liicr
waarvan een op do Stamhoeve „De Kaal"
een kwartier van mijn woning gelegen
allen het aloude boerenbedrijf uitoefent,
maar de jongero leden zoeken het ook el
ders en in allerlei beroepen. Was het
trouwens niet 'n geneesheer, die op 't
idee kwam, de historie van zijn geslacht
vast te leggen.
Natuurlijk ligt het niet in mijn bedoe
ling, op die historie nader in te gaan, als
zijnde aan to particulier en plaatselijk
belang. De bijna 100 pagina's tellende
brochure bevat echter meerdere bijzonder
heden van meer algemccnen aard, welko
ik er aan moge ontleenon.
Jammer is het, dat de schrijver om
trent den loop der Hervorming in Aver
eest niets in de familiepapieren heeft
kunnen vinden. Mogelijk zou zijn archief
studie hem dienaangaande nog wat heb
ben kunnen doen ontdekken, maar ziet:
toen in 't midden der vorige eeuw de oude
kerk van Avereest afbrandde, kon men
wel de doop- en trouwboeken redden en in
een boerderij onderdak brengen, welke
maatregel uitstekend zou zijn geweest, in
dien niet tijdens hot bouwen van de nieu
we kerk die boerderij insgelijks afgebrand
ware, waardoor de boeken te loor gingen.
Hoe 't zij: de heele familie Ten Kate
is protestant, wat wel uit den lijd der
Reformatie zal dagteekenen. In genoemde
nieuwe kerk, een zeer eenvoudig gebouw,
hangt nog een koperen kaarsenkroon, in
de vorige eeuw door een echtpaar Ten
Kato geschonken. Ze vormt het eenige
sieraad aan het bedehuis.
In de brochuro wordt intusschen wel
over „de Papen" gesproken. De schrijver
haalt een resolutie aan van do Staten
van Overijsel d.d 18 Juni 1600, waarin
„op 't punt aan den Papen is gcre&ol-
veert, dat men ter plaetscn daer men ge
reformeerde predicanten kan hebben,
deselvo aldaer sal stellen ende daer die
nijet staen en woegen, sal men die olden
tolereren. Mits dat die alleene predijeken
en gien andero pauwselicke cxereslie
doen."
Bedoelde „olden" zullen begrijp ik
deze resolutie goed voormalige Room
se he geestelijken geweest zijn, door de
overheid evenwel niet volledig vertrouwd.
Waartoe anders die voorwaarde in den
laatslcn zin
Een eigenaardig plaatselijk gebruik
moet hier geweest zijn het „molsleren"
door de molenaars.
Wat „molsteren" is?
Men ervare het uit volgend bezwaar
schrift, in 1795 door eenigo burgers in
gediend bij do nieuwo overheid, welke in
den „Franschen tijd" aan liet roer kwam:
1 seer schadelyko gewoonte, of ge-
zegt dat in vele dorpen en kleine
steiien aan onze Provinsie plaats heeft on
in dese tijd aan duurte allerdrukkendst
is voor de ingezetenen: het molsteren of
schoppen op de koornmolens in plaats
van geld voor het malen te nemen,
door dit molsleren of scheppen raakten
do ingezetenen altijd een zestiende ge
deelte van hun koorn kwyt, een onbehoor
lijke winst in desen excessive duurte voor
do molenaars en ene te groote schade
voor de ingesetenden; en hoeveel bedrog
word daaromtrent nog op vele plaa: 11
niet gepleegt."
't Lijkt me ook een zonderlinge manier
van doen, zoodat ik me best kan begrij
pen, dat de benadeelden er haast mede
maakten om 't afgeschaft te krijgen. Ik
heb zoo'n idee, dat zij bij do oude over
heid dienaangaande wel eens aan doovc-
mans deur zullen geklopt hebben en snel
door N. H. J. SWIERSTRA.
vin.
„KRIEKENDE KRIEKSKE"
Al reeds het eerste lied uit „„Kriekende
Kriekske" ben ik verplicht U af te schrij
ven. In de eerste plaats, omdat het zoo
mooi is; in do tweede plaats, omdat het
waardig werd gekeurd, op te worden ge
nomen in 't album van H.M. de Koningin-
Moeder.
En dan is er voor Leiden nog een bij
zondere reden. „Moeders Slaopliedcko"
werd heel gevoelig vierstemmig getoonzet
door den Rolterdamschen componist
Kools; hij maakte er oen echt poëtisch
koorwerkje van, dat heel mooi eindigt met
„bromstemmen" Wat zou Pater Van
Mours het mooi gevonden hebben, als hij
hot had hooren uitvoeren, maar dan ook
te Leiden en wel door „Sanders' Gemengd
Koor „De Ster".
Het was nu echt een werkje, om door
den directeur, den heer Wim Mizée, eens
heel fijn te worden afgewerkt.
Tweemaal ié" het zeker to Leiden door
het „Sterretje" uitgevoerd cn bij een zang
concours te Haarlem behaalde men er een
prijs mee. Ik denk, dat heel wat lezers
van „Do Leidscho Courant" zich het mooie
melodische dingetjo zullen herinneren.
Het zunneken is er al ondergegaon;
Het maontje k'imt langzaom umhoog,
En tuurt, koekeloerend deur 't loof van
de laon,
Naor binnen met vriendclik oog;
Het vraogt of do kiendjes naor bed zin
gebracht,
En zeit tot ons jungske: slaop wol,
goeie nacht!
De veugeltjes zingen en vliegen nio
meer,
Ze sluumren ien 't gruun van de boom,
De kupkes gedekt onder vleugel en veer,
En droomen 'en liefüken droom;
De vleermi uskes fleddren en fluus-
teren zacht:
't Is tied veur 'et jungske: slaop we',
goeie nacht!
Slaop wel, goeie nacht! roept 'et
jungske hun toe,
Mét dat ie ien 't kribbeko stapt:
Dan kriegt ie op 't veurhoofd 'en
kruuske van moe,
Een kus op 't munje dA 't klapt;
Gods Engeltje houdt bio zien bedje
de wacht,
Tot morgen, mien jungske: slaop wel,
goeie nachtl
In het album van H. M. do Koningin-
Moeder werd ook het volgcudo opgeno
men en oordeel nu zelf maar eens, of dit
geen leutig, frisch en gee6tig kinderliedje
is. En hoo zuiver realistisch is alles ge
voeld en gezien; niet het minst het slot
couplet.
Vaoder knieliedeke.
Ik ken 'en kleinen jongen
Dio was op vaoders knie knie knie
As op 'n perd gesprongen
Van hoepsa een twee driel
Daor zat ie as 'en kerresier
En wou 'r is rijen veur plezier
Heel hard en ien galop
Hop, hopl
Hie gaf 'ct pord de sporen
En trok 'et aon den toom toom toom
Maor 't perd dA had gen ooren,
Bleef stil staon as 'en boom.
Toen wierd do kleine kameraod
Baleurig, as 'en spin zoo kwaod,
En schrauwdo op vaoders knio
Hi, hi!
Het perd begon te springen
En zette 't op 'en draf draf draf;
De ruiter wou 'l bedwingen,
Maor rolde er bij kant af;
Hi wipte umhoog, hie schokte umlecg,
En lachte en hield zich ferm terdeeg;
Veur out maor! hoepsasa!
Ha, ha!
Hi is van 't perd gesprongen
En zei: „ik rij niet moor meer meorl"
Want 't bruuksko doed den jongen
Van achter 0 zoo zeer.
Hio lei, terwijl ie lillik keek
Het kleine handjen op dio streek
En wreef zich zoo en zoo....
Oh, oh!
Uit de vorige artikelen zult U zich her
inneren, dat Pater Van Meurs graag van
die heel gevoelige dingetjes van Joseph
von Eichendorff en Ludwig Uliland ver
taalde. Wij waren van oordeel, dat oen
vertaling, hoo goed ook, haast altijd beno
den het oorspronkelijke blijft. Toch ver-»
taalde Pater Van Mcurs heel mooi en ge
voelig. Maar zoodra we de roerendo oor
spronkelijke verzen van „Kriekende
Kriekske" lezen, dan zeggen we inct volle
overtuiging: Ilier staat hij naast zijn
meesters. Hier is hij do evenknie van
Eichendorff en Uhland.
De Prctestantsche romanschrijfster
Mevr. Bosboom Toussaint, was oen goode
vriendin van dozen Jezuïet. In haar al-
hum schreef hij liet volgende innige go-
dicht;
Cc leste dag.
Het docliterke sukkelde al weken
En kwicm van hour bedje niet af;
Haost was al de Mcimaond verstreken
Die nog maor geen beterschap gaf.
Den lesten dag was 'et mooi weertje,
Zoo hemelsmooi as 'et maor kon:
„Och, moetjoliof, 'k wou nog 'en keertje
Gaon zitten veur 't huis in de zon!"
De moeder begon toen te schreien
Van vreugde, of or beterschap was;
En goeng gauw 'en heddeke spreien
Veur 't huus ien 'et fris gruuno gras.
Ze trok orst 'en helderwit jakske
Heur blcok, zwaklik dochterkon aon,
En lei hoor op 't vriondelik pleksko
Waor bluuiende meizuunfjos staon.
„Wa ligde hier lieflik, micn vrouwke!
Nou hinde veul beter, nie waor?
Jao, Zundag dan springdo weer touwke,
Daor kommen zo al aon!.... kiek is
daor!"
Do buurmeiskes kommen gevlogen
En roepen: „Hao; zo is weer gezond!"
En kieken liaor lachend ien de oogon
En dansen um haor ion 'ct rond.
En ze aoien hour kinneke en koontje
En maoken hour krullekes op
En sieren 'et hoofd mot 'cn kroontje:
„Nou Hokt zo 'en dood kiondje
on-cn-lopl"
Da woord van die lachende lippen
Duut moeder ien 't harte zoo zeer:
Zij hukt.... hcurt goen zuclifio inoer
glippen
Hour kiend ligt op 't doodsbed jo neer.
Daarin was Pater Van Meurs onn
meester. Eerst die lioopvo'le innbe
schrijving van 't zieke kindje, ha-'r hoor»,
haar ver'angen, moeder cn der buurk'n-
deren vreugde en dan heel plotseling hot
onverwachts einde, dat aandoet als een te
genstelling, en toch voor de hand la"
En wie geeft mij een tweede gediehl; in
heel do Nederlandsche litteratuur, vin
al'o dichters en dichteressen to
dat in roerende innigheid opweegt
het volgende.
amen,
tegen
't Is met haor gedaon.
Do dokter uult 'et pulsko s!aon
En duut den vaoder stil verstoon
Da '1 mot zien dochterko is godaon.
„Wa hot de dokter 00 gezeid?" - -
„„Hio zei: ge bint 'on zuuto moid!'"
De vaoder keert zich 11m en schreit.
gebruik maakten van het nieuwe gezag
uit vrees dat het oude nog eens terugkec-
ren mocht.
Zij wenschten het „molsleren" verboden
te zien op poene van vijf en twintig gul
den ten bate der armen van hot kerspel,
waarin de betrokken molen stond, en
vroegen het voorschrift: „niet meer Voor
het malen van een inudde tarwe als zeven
en voor een muddo rogge of hoek wijle als
vijf stuivers te mogen nemen zooals door
gaans in de groote sleden de prijs is."
Voorts zouden de molenaars gelast moe
ten worden er een schaal op na te hou
den ten einde koren en meel beide te
kunnen wegen.
Die Ovcrijselscho molenaars ten platten
lando schijnen wol een merkwaardig be
voorrechte posilio ingenomen to hebben.
Zij profiteerden b.v. ook van een zooge
naamd „regt van do wind", waardoor het
oprichten van nieuwo korenmolens kon
bemoeilijkt worden. Requeslranten wensch
ten ook dit recht afgeschaft to zien, zoo-
dat 't ieder vrij zou staan molenaar te
worden als hij zulks verkoos en het bou
wen van een molen ervoor over had.
Natuurlijk is dat allemaal wel in orde
gekomen, want de .Franscho tijd heeft met
al die oude -gebruiken en misbruiken af
gerekend
Do Ten Kate's hadden van oudsher zelf
oen korenmolen en vandaar wellicht, dat
dezo bijzonderheden in hun familie-papie
ren voorkwamen. En dan pleit hot voor
de onbevangenheid van hun geschied
schrijver, dat hij er rondweg melding van
maakt.
De molen der Ten Kate's stond in Over
ijsel, zij 't slechts op korten afstand van
het riviertje de Roos, dat deze provincie
scheidt van Drente. Aan do overzijde, dus
op Drcnlsch gebied, was Hondrikjo Roo-
lofs „besitterscho" van insgelijks een ko
renmolen cn nu verdroot het haar, Jat
meerdere Drentenaren naar Avcieest 11-
gen met hun koren; dio hoorden hij h.i.ir,
vond zij. Dies roqucslreorde zij aan do
Staten van beide provincies, da* ..lot
groot nadeel van de Remonstrant"-"
waar werd do godsdienstquaestie al niet
bijgehaald! „die niettemin hare lasten
van do molen aan do Landschap nu» -n
opbrengen", do juiste grensscheiding 1! n*
do boeren niet werd in acht genomen,
weshalve zij een verbodsbepaling .ar
tegen verzocht. De betrokken landbou
wers requestreerden daar weer tegenin:
de molen van Hondrikjo Roelofs lag hun
tc ver weg en er was toch niet voor nR*-»
mendal een brug over do Reest gebouwd.
Dezo interessante quaestie was nog
hangende, toon de „Fransche tijd" ook
hieraan een einde kwam maken.
In dien tijd kreeg men ook hier trou
wens wel andere dingen aan 't hoofd dan
wat broodnijd lusschen molenaars. -De
Franschen bleken duro vrienden, die al
lerlei eischen stelden voor 't vervoer en
't onderhoud van zichzelf en bun paar
den;, in de familiepapieren der ton Kate's
bleef menige klacht daarover bewaard.
Maar genoeg nu over 't boekje, dat mij
belangrijk genoeg leek om er de aandacht
op Ie vestigen in Do Leidscho Cou
rant, welke immers gelezen wordt in
breede streken, waar insgelijks boeren
adel huist: adel, niet van 't zwaard, maar
van de zeis on do ploeg ongetwijfeld
nuttiger voorwerpen dan vcchtmateriaal.
AJO.
Het voorbeeld is een buitengewoon
sterk pleidooi; men overtuigt het meest
afdoende, als men door zijne werken do
mogelijkheid aantoont van hetgeen men
aanraadt. St. Bernardus.