perde Blad. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER Zaterdag 23 October 1926 KENNISMAKING met het kwaad. XXVIII. Soms dringt zich in de menschenziel zoo lig en luidschreiend op het heimwee het verloren geluk; dan ontlokt het de ziel d<^ bittere klacht; „Waarom toch, o Adam!" Hadde hij niet gezondigd, hij, mijn fSamvader, mijn leven was vanzelf meer ^even" nu is het menigmaal „dood". O, die zonde! Gods goedheid heeft echter troost ge bracht, want Hij heeft ons. uitverkoren tot het ontvangen van het Doopsel, en daar door ons teruggegeven een deel althans Tin het leven der genade, zooals Adam het bezat; door het Doopsel immers is in onze riel gevloeid het leven van Christus. Dat ingestorte bovennatuurlijke leven «chter moet tot ontwikkeling gebracht *orden; en er staat zulk een groote hin derpaal in den weg, een beletsel, waar door die groei wordt tegengehouden, en dat dus moet worden overwonnen, ja, stukgeslagen, n.l. de zonde. Wel is het waar, dat het Doopsel in ons wegneemt de erfzonde, o droeve daad van Adam en ook zelfs de per- foonlijke zonden, zoo ze er zijn, maar in de ziel blijft, helaas niet sluimerend, ach ter de begeerlijkheid, die bron. waaruit het kwaad voortvloeit als bedorven water, die haard, waaruit de zonde zich maar al te gemakkelijk verspreidt door de ziel. Willen wij het leven bewaren, dan moet die bron gestopt, dan moet de haard ge doofd worden; wij moeten verzaken aan de zonde, aan de gewoonten van zonde, ud de gehechtheid aan de zonde. Daarom moeten.wij de zonde haten met denzclfden haat, waarmede God bezield is tegen haar, want God is oneindig heilig. Wat toch is er met een ziel, die een doodzonde bedrijft? Hoe kwam die ziel aan het bestaan? Gaven de menschen het haar? Gaf zij het zichzelf? Neen God, de Schepper des le- tcds schonk het haar in Zijn almacht en goedheid en wijsheid. Hij heeft dus het onaanvechtbaar recht aan die ziel Zijn netten te stellen, aan welke de ziel heeft te gehoorzamen. Wat doet nu de ziel, die een doodzonde bedrijft? Zij ontkent Gods rechten zij ont trekt zich aan de verschuldigde en nood- lakelijke onderdanigheid, die zij als ge lee! van God afhankelijk wezen moet be ltonen. Ik ga voorbij de domheid, die daarin plegen is, als de ziel, zoo al niet met den rond, dan toch door hare daden zegt tegen God: „Non serviam, ik dien U niet." Zoo het mogelijk was zou de ziel door fleze manier van doen de Godheid vernie- 'igen. De zonde heeft het feitelijk gedaan door iel doen lijden en sterven van den God- mensch. Heel het lijden immers van Je ws, den Zoon Gods, was het gevolg van den haat, het gevolg van de zonden der menschen; want wat Christus leed, leed Hij als degene, die beladen was met der menschheid zonden. Omwille van de zon den is Hij verbrijzeld. Zijn lichaam is ioor en door gewond, van het hoofd tot voeten, en uitgeput van krachten sterft Hij aan het kruis, zelfs verlaten van God. Wilt gij de boosheid der zonden ken- Mn, ziet dan slechts naar het kruis; in derdaad God heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard. Do mensch, die vrijwillig de zonde be- dhjft, is in werkelijkheid een der beulen Un Jezus; hij wordt gelijk aan den ver eenden Judas, aan den verloochenenden «tras. aan den spottenden Herodes, aan den meester in onrechtvaardigheden Pila- tos; de zondaar of zondares slaat en gee- 'elt en mishandelt en scheldt en vloekt dezus; hij of zij slingert Hem godslasterin gen naar het hoofd, dat ze omkransen met Bn doornenhoed; zij bespotten Hem en ge il*11 Hem in zijn lijdensdorst bittere gal te •hinken; zij zijn de oorzaak van den dood ^n den Godzoon. Als ik opzien tot het kruis, dan moet ik in wuldbewustzijn zeggen: dat is nu mijn werk. Dat is nu het werk van die ziel, die God in het Doopsel is uitverkoren r.Zijne; van die ziel, met welke God «ra heeft zoeken te vereenigen door de genade omdat Hij haar zoo liefhad. Door de genade des Doopsels kwam zich met do ziel vereenigen, en door rlf°n(ie nu He ziel dien liefdevollen 11 weer uit. Om wille van die vereeni- luist heeft Christus al zijn aardsche °eiten en lijdenswederwaardigheden door *Hes, tot zelfs het leven er voor er gehad, en de hatende ziel wijst Hem en stelt hare binnenkamers open voor «n ander. De zonde toch is een zich afkeeren van I 7e.n, een zich wenden tot het schep- afkeerend en tegelijk met God w- zijn is inzichzelf onmogelijk; zich van God afwendt, kan niet tevens hem vereenigde zijn. e 2onde is een bewuste, vrijwillige keu- ïen ifet schepsel boven den Schepper, e5 van eigen voldoening boven do Van G°d. Niemand kan twee heeren j],-, en> znen zal den eenen beminnen en anderen haten. Jtor de zonde is het contact met God .Verbi-ftL. *uuuo is nei contact met uoa leven i bron', waaruit het goddelijk i v.oeit in onze ziel, is dan verstopt; roken is de rank van den stam, en do bin/ verdorren en geen vrucht meer n f>even; de ziel is dood voor het bernard van meurs. VIL „KRIEKENDE KRIEKSKE". Zijn eigenlijke kwaliteiten als dichter toont Pater Van Meurs in zijn „Kriekende Kriekske". Deze bundel is geheel geschreven in Betuuwsch dialect. Hoe Van Meurs er too kwam, juist dit dialect te bezigen, vertelt hij zelf: „Toen ik in St.-Michiels-Gestel stu deerde, had ik onder mijn makkers een Betuwenaar. Als de vacantie cr was, ging ik bij hem nog al eens logcoren. Vooral in Driel leerde ik destijds mijn „I.and und Leute" goed kennen en kwam ik in aan raking met Gremer, die toen alleen nog maar aan schilderen deed en door de boe ren „de jonge b'ron" genoemd werd. Toen ik later zijn stukjes in de „Geldersche Al manak" en zijn „Betuwscho Novellen" las, kreeg ik lust, ook eens iets in dat genre te probeeren. En zoo verscheen mijn eer ste Betuwsche gedichtje „Grootmoeder" in de Kath. Illustratie bij een slecht uit gevallen teekening. Alweer was het do bijval, door het pu bliek op dit stukje gegeven, die mij aan moedigde, om met het Betuwsch door te gaan." „Onze werkkracht is afhankelijk van de waardcering die we vinden" "zegt Jan Ligthart ergens. Een schrijver heeft in de eerste plaats die waardeering noodig om den moed er in te houden. En pater Van Meurs, bij al zijn eenvoud en bescheiden heid, kon kinderlijk verheugd zijn, wan neer Beets, Honigh of Schaepmann hem hartelijk complementeerden, of wanneer ongeletterden hem in dikwijls onbeholpen vorm zeiden, dat zijn gedichtjes „zoo mooi" waren. Maar hij wist ook de gevoelige snaren van 't menschelijk gemoed te treffen. Dóór en ondanks jjiet Betuwsch dialect. Men heeft Cremer verweten, dat zijn Be tuwsche novellen geschreven waren in een mooi gemaakt en geidealiseerd Betuwsch dialect. Het is nu eenmaal onmogelijk een dia lect in zijn fijnste gevoelsnuances te ken nen, als men het niet van af zijn prille jeugd gehoord en gesproken heeft. Intcl- lectueelen, die op lateren leeftijd zich een dialect* eigen maken zullen het nooit zoo volkomen goed kennen als de „inboor lingen" Daarom is het dichten in een streek spraak altijd een hachelijk ondernemen. „Het geestige wordt licht boertig, het gevoelige sentimenteel, het eenvoudige plat, het edele gekunsteld. Men is aan de voortdurende neiging blootgesteld om met den vorm een handio te lichten, teneinde naief te schijnen. Met rijm en maat be hoeft men het niet zoo nauw te nemen. Een zekere slordigheid is gralio, enz." Al dezó gebreken zijn hij Pater Van Meurs verre te zooken. Fijne geest en humor adelen de gedicht jes; het gevoelige blijft roerend maar slaat nooit over tot overgevoeligheid; het een voudige blijft sober en mild; van gekun steldheid is geen sprake. Do verzen zijn af, het is met rijm en rhythme alles in orde. Er zit muziek in de verzen; het echte rhythme, de echte versmelodie, die men in vertalingen haast nooit vindt. De ziel van den dichter zit er in en licht ons tegemoet uit honderd facetten. De gedichtjes van Pater Van Meurs zijn men vergeve mij de spiksplinternieuwe vergelijking juweeltjes, met den groot sten kunstzin geslepen. Maar zooals een edelsteen gloeit van binnen uit en de val- sche steen slechts glans bezit aan de op pervlakte, zoo glansen ook Pater Van Meurs' gedichtjès van binnen uit, omdat ze ziel en leven zijn. Toen „Kriekende Kriekske" voor de eerste maal verschenen was, bereikte den goeden Pater een stroom van brieven en waardeeringsbetuigingen in de tijdschrif ten. Toen het voor de tweede maal werd uitgegeven, werd vóóraf een gedicht van Honigh opgenomen, dat in zekeren zin de dankbaarheid van allen van de konin gin tot den eenvoudige vertolkt. We schrijve het af. Het kriekske kriekte in 't geurige hooi, Zijn deuntjes waren wondermooi. Het landyolk hoorde met pleizier Naar alle wijsjes van het dier; En zaten 's avonds ze om den haard Gezellig soms bijeen geschaard, Dan waren zo aangenaam verrast. Als 't kriekske daar verscheen to gast. Maar 't beestje, schijnbaar zoo gering. Vond vrienden ook in ruimer kring; Zijn- heldre, reine, frissche toon Trof elk beminnaar van bet schoon; Zoo kunstenaars als koningin Liet gaarne 't kriekske bij zich in. Wel zei 't: „Bij 't nachtegalenlied „Mijn zang gelijken durf ik niet", bovennatuurlijke leven: daarom dan ook spreken wij van doodzonde. Het is alzoo waar wat de Psalmist zegt: Qui diligit iniquitatem, odit animam suam, wie de boosheid bemint is waarlijk de vijand zijner ziel. Het is dan ook nooit de verdienste van de ziel zelf, welke haar wederom in ge nade herstelt, maar enkel en alleen de barmhartigheid van den algoeden God, Die uit medelijden zich weer wendt tot Zijn schepsel; want in dien staat van dood zonde kan de ziel niets voor zichzelf ver dienen, al haar werken zijn waardeloos voor het eeuwige leven; zij verdient niets anders, dan in het vuur te worden gewor pen en verbrand te worden, zooals 'Chris tus zelf gezegd heeft. Wij willen leven het leven der genade en zweren haat, eeuwigen haat aan de zon den; met Christus willen wij vereenigd blijven tot in den dood, om bij den licha- melijken dood het feuwig leven in te kun nen gaan. Gr. Die zingt ook maar voor korten tijd, Dan zijn we voor oen jaar hem kwijt, Terwijl het vriendlijk kriekske blijft, Wanneer men 't maar niet ruw verdrijft Ook zeide elk vogeltje, dat zingt: „Hoe aardig H kriekend deuntje klinkt! Vaak zingt er een niet half zoo mooi Die vorstlijk woont in gouden kooi Of vroolijk fladdert in het wild Ja, 't kriekske hoort in 't zangersgildl" Gevleid was 'Jj dus en o, zoo blij, Nu 't kriekske ook eens kwam bij mij; 't Zong mooier nog dan d'eersten keer En kende ook heel wat deuntjes meer. Een avond en een halvcn nacht Heb ik met luistren doorgebracht. Toen 'k alle wijsjes bad gehoord, Zei 'k: „Vriendlijk kriekske, kriek toch voort; Ja, zing uw lieflijk lied nog lank, Waarvoor ik u van harte dank. En als ik nog iets wcnschen mag, 't Is, dat ik u dan ook eens zag. Gij houd van zoet dus ook van honig? Laat u een zien dan in mijn woning!" Nu 't kriekske wachtte niet lang en kwam we'dra te Wageningen bij den sympathieken heer Honigh op bezoek. Do heeren zullen heel wat afgepraat hebben, want ze pasten elkaar uitstekend, de Roomscho geestelijke en de Protestantsche leeraar. Maar nu verder over „Kriekende Kriek ske". Ik zal er u heel wat uit aanhalen. Misschien wekt het u op hot mooie boekjo eens uit een bibliotheek te halen, of er gens anders „op den kop te tikken" We beginnen met het eerste gedichtje, half een vcrontschuMiging van den dich ter zelf. Ik heurdc ien 't boschje do nachtcgaol slaon, De leeuwrik omhoog tierelieren En 'k zei tot mien Zangster: Zeg, durfde dio aon? „Nee! (zei ze) da durf 'k nie pro- bieren! Maor luuster, hoe 't kriekske ien 't weiland krieklckt. Kick, da's 'cn gezang waor 't miene op geliekt! Allo! (zei ik) zing dan zoon deuntje, maor fiks! Een kriekende kriekske is beter as niks. De volgende maal verder. S. Sinds ik hier ben heb ik mij er goed op toegelegd, de eigenaardige taal mijner gewestgenooten te besludeeren. Voor de grap sprak ik al eens een woordje „Ovcriesselsch" met hen mee, hoogst voor zichtig echter, want wie wil graag uitge lachen worden. Kleine zinnetjes kan ik al aardig voor mekaar krijgen en zoo lan ceerde ik onlangs, torn de pijp aan m'n kachel in orde bleek gemaakt: „Ze bent mit do pieepe van de kachel be zig west, zie 'k." En dat werd zonder lachen geaccep teerd, weshalve ik mezelf toen een 10 voor gewestelijke spraak toekende. Als ik op die manier doorga, zal ik later nog moeite krijgen met het gewone Hollandsch. Ik heb ook al eens getracht, wat woor den in hun Overijsselsche uitspraak neer te schrijven, maar hieraan zit meer vast dan aan praten. Let maar eens op wat ik boven van pijp gemaakt heb. Gewoon „piepe" zou niet precies heb ben weergegeven, wat men hier hoort, want aan de ie wordt nog een verleng- stukje gemaakt, zoodat de uitspraak zweemt naar „piejepe", echter weer niet genoeg uitgehaald om bij 't schrijven de j te rechtvaardigen. Vandaar „picepe" met twee e's. Dit gevalletje maakt het duidelijk, dat 't niet in een ommezientjo gebeurd is, de spraak van deze streek juist weer te ge ven. Daarvoor zijn jarci van scherp luisteren noodig en zelfs dan zal wel licht slechts epn inboorling alles precies kunnen onthouden. Ik wilde er wat sneller meer van we ten cn werd hierbij geholpen door do „Provinciale Overijsselscho cn Zwolsche Courant", die in dialect „zooalse spreu- kies" bevat, welk laatste woord niet spreu ken beteekent, maar: sprookjes. En ziedaar nu hoe de spelling van „spreukies" heel mijn mooie ie-theorio van „pieepev omver schijnt to werpen. Ik zeg schijnt, want die verlengde uitspraak van de ie houdt verband met den mede klinker. die er al dan niet achter staat. Ja, dat wordt zoo een heele uitzoekerij, waarmede ik mijn geduldige lezers niet zal lastig vallen. Wel moge ik hun echter een stukje in dialect voorzetten, gekuipt uit bovengenoemd blad. 't Is de beschrijving van ,,'t Rondèègien", d.w.z. het ronde zeggen, cn van de kleine avonturen, welke de kinderen van dc buurt daar plachten to beleven. Men leze 't stukje waarvan ik de min of meer vreemde woorden van een vertaling voorzie eens aandachtig, ook wijl 't aardig geschreven is. ,,'t Rondèègien: „I-j 'ept 't nog wel 'ekend aj te- mens'n (ten minste) nieet 'celemaole vremd waer'n buten de Diez'npoorte; dat ri-jgien (rijtje) 'usies met 't nawwe klinkerstraotien d'r veurlangs en de pie tergo tuinties dice op 'n 'alfrond bliee- kien (bleekje) uutkwamm'n net 't 'alvo maone waeor 'n èège um cn'liep. I-j keek'n d'r zoo tèèg'n-an aj van de Diezerkaade dc Möll'nstraote inkwamm'n. „As kinder 'ew d'r dikwijls spul med- de'ad (mede gehad), aj in. de buurto wönd'n, an de kante van Dieeze, en i-j möss'n op te Lang'n'olterweg wèèz'n of in de Skoeelstraote dat vrógger (vroe ger) de Duusterstèège was dan vertikt'» i-j 't dat èègien umme te loop'n, al skèèl- d'n 't gicn twintog pas. maer i-j prób- beerd'n allied 't straeotien vlak langs d'usics te nomm'n, assof ów lied kweot- nicet-wat weerd was. Maer dat was nöw juustcmcnt t waogstuk: wi-j deed'n 't al- tied op 'n draffien, want i-j 'add'n kans dat ów 'n bess'm achternao 'egooid wier, of 'n pannegien met waeter; veural Zao- terdags as te klinkerties pas 'skröpt waer'n, zoo 'óbbelog (hobbelig) as ze ook mogg'n wèèz'n. Dan liet i-j d'r in de vaeort wel ies 'n klumpien achter, d&j met 'n benawd 'arte weer op möss'n öael'n en meenug pöttien stroop of bule (zakje) met pellegarste of boekweit'nmael 'ef 't taeof inutt'n oflegg'n en mög i-j d'r al nog 'cel met tuus kömm'n, dan aj d'r soms toch nog 'n cent of 'n 'alvien bi-j •in'eskoaet'n (ingeschoten) van do veer- en-'n-'alf dieej van de boskop (bioscoop) weerummo krèèg'n 'add'n. „An d' achterkante aj nóg 'n ri-jgien 'usies diee stönn'n d'r net motte ruggo tèèg'nan en „add'n ook 'n straeotien dit lanks tuinties liep; maer daeor aj zoowat nooit gien kans, want tit was an weers- kant'n medd'n 'ekkien of'eslött'n. Nów gebeurd'n 't wel iets dij 't net snapt'n, dit tieee beide 'ckkies lös stónn'n: dan próbbeerd'n i-j tóch um d'r deur te slu- pen, want 't skeeld'n öw altied nog 'n pacr voeetstapp'n. Lukt'n 't, dan was i-j zoo bli-j as malle piet; zo'n butenkin- sien maekt'n ów 'eolc dag goeed. Maer oowec! as 't trof, aj d'r bi-jnao dcur'n- waor'n, dit 't 'ekkien veur öw nacoze (neus) wier toc'edaon en i-j wier'n weerumme 'stuurd; dan liej i'j met 'n armzundaersgezichto lanks al diee dcur- ties, waeoruut ieder oog'nblik 'n boeze roen of 'n jak nao buten kon kómm'n um eerst nog èèv'n meddów (met u) of te rèèken'n veur dij weer vei log 't uukien- ummc waer'n Leuk verteld, nietwaar, hoe do kleuters uit de buurt dc verbolgenheid trotseerden der bewoners van ,,'t Rondèègien", die klaarblijkelijk op rust gesteld waren, voor al wanneer hun „klinkerstraeotien" pas geschrobd was. Men zal intusschcn willen gelooven, dat de inboorlingen hier, als zij in hun eigenaardig taaltje onderling aan den gang zijn, niet te verstaan vallen. Dit is trouwens in alle streken des lands zoo. Moet ge b.v. de Scheveningers of Kat- wijkers eens goed op dreef hooren. Of do Amsterdammers! Er zijn heel wat dialecten in ons land. Zoo bestaat cr om in mijn buurt te blij ven reeds verschil tusschen wat men hoort rond Zwolle of rond Meppel, tus schen welke beide plaatsen Balkbrug zoo wat middenin ligt: resp. is de afstand 25 en 20 K.M In beide streken is men verzot op den verkleiningsuitgang „ien" (bockien) in plaats van ,jo" (boekje); ook heeft men cr gelijkelijk een zwak voor don korten o-klank, zcodal men b.v. zegt „twintog" en „gelokkig" voor twintig en gelukkig; evenzeer is men eensgezind in het aan do voorzijde afkorten der verleden deelwoor den. Ondanks overeenstemming op deze en andere punten draagt toch het Meppe- ler dialect een ander cachet dan hot Zwol sche. Waar 'm dat precies in zit kan ik zoo dadelijk niet zeggen, maar ter verge lijking laat ik hier een stukje volgen uit do „Meppeler Courant", welke evenzeer als de Zwolsche haar lezers gaarne ver haaltjes in dialect voorzet. Er wordt in beschreven, welken in druk een zware onweerbui maakte op de bewoners der hoeve „Schoapohaf": „Doar harren (hadden) ze do böjc (bui) zien langes drieven; een slartien (staart je) harren ze der nog van mit ekregen, een slok of zcuven dikke hoornen waren een mètcr van de grond as een riettien of cknapt, der waren wat vrèèdings uue me- naar ewèèjd èn de kap van ien van de heujbarregen was wel viefhonderd meter wieder dialesmeleri. 't Was mar gelokkcg, det de böje net bi'j Hcidekaante de heide oavcr cdreven was, aanders was de el lende niet te oaverzicn ewest, as zoon star tien af zoovculo uut kun richten, oaver- legde het dicnstvollek van de Schoapehof, det veur een diel har zitten te trillen op do stoel, 't Was te slim, dan det ze ook an aandern kunnen dèènken; toe de böje weg was, waren de knechter an 't warrek egoanne um de veringeneerdc boel weer kloar te maken. Ien van do meiden zèè toe in iens: „och hemeltien, as de böje oavcr de beide egoane is, dan hef oo e scheupor (schaapherder) alles ekregen en wie wet hoe 't now mit hum is." Hiel toevallieg was de Vrouwe der net bi'j en dio verscheut van kleur, umdet ze allent (alleen) an alles hier cdacht har! Ze was zoo cwend, det op de heide en bi'j de iomkeri'jo alles vauzöllef goed gunk, det zi'j der niet meer zooveule oavor dach- te, aster ies wat noodweer was. Mar now har de meid gelick! „Dalek do knechter roepen", zèè zi'j cn an de toon wussen de maajs wel, d.at het now cerens (ernst) was. Zi'j vleugel gewoonweg! Dalek derop kwamen de knechter, die mit menaar al les mar mussen loaten liggen, um noar Bart te goan zuuken". Heb ik 't mis, of is de invloed van het Duitsch rond Meppol meer merkbaar dan rond Zwolle? Ik laat den taalkundigen gaarne de beslissing. Ik zet intusschcn ijverig mijn studie in het hier hcerschend dialect voort, 't Is een mooie bezigheid voor do lango winteravon den, welke in deze gezegende streek door geenerlei wereldsch gerucht worden ver stoord. AJO. Er zijn tweo maatstaven waarmede de menschen worden gemeten; naar hetgeen zij in hunne hoofden en naar hetgeen zij in hunno zakken hebben! Wat niet waar is, kan nooit mooi zijn. Doodt geen idealen, maar geeft hun steeds nieuw voedsel; bevrucht zo met energie en het ideaal wordt werkelijk heid. Vergiffenis weigeren is zichzelf straf- een bediening. (Uit de Florcs-Missie). Do vrede van het middernachtelijk uur rust op de pastorie van Larantoeka. In a een dag vau uruKke bezigueueu en iasn3o koortsaunvalleu rust do herder dor paro chie heerlijk en zachi. „Toewan, toewan, ada orang mali", klinkt het plotseling ctour de nachtelijke stilte. Alleen „Top", de houd die voor des paters deur lag, hoorde liet dringeuuo geroep en antwoordde met een woedend geblaf. Dat woeste blaffen moest den pastoor wel wakker maken. „Top, Top, stil zeg ik je. 'k Ben moe". Wederom klinkt 't: „Toewan, ada orang mali!" „Wat, een stervende, dan gauw", eu slaperig werkt zich do priester uit de witte klamboes (muskieten-gaas) van hol tropen- bed, kleedt zich vlug aan cn vraagt: „Wio is er aan 't sterven?" „Toowau, een grijs aard, die lang niet meer gebiecht heeft." Spoedig zoekt de pastoor liet noodigo hijeen, terwijl hij mompelt: „Zoo, een oudo zondaar en dat te middernacht de koelo nachtlucht is anders slechte medicijn voor mijn koortsig lichaaml Maar, menschen roept uit de nevengebouwen mijn bedien de, die moet meegaan." Ferdinand, de djongos, komt slaapdron ken en vraagt: „Wat is er, toewan? „Ajo, cr is een zware zieke, neem de lantaarn, den koffer voor de bediening on ga voortuit!" Verwonderd ziot Top zijn baas de trap van de voorgalerij afgaan; bliksems, donki hij, daar moet ik hij zijn, liet io zoo donker, allicht is cr op den weg iets te doen Voor de kerk vraagt de priester: „Kar. de stervende nog communiceeren?" „Neen, neen, toewan, hij kan niet eens meer spreken; heeft zijn Paschen niet ge houden en naar de kerk ging hij ook niet veel!" De herder hoorde het. ging verd-r en inwendig lachend dacht hij aan zijn lieve lingsgebeden, die voor de sterven'le ge weest waren tijdens de consecratie! „Vooruit Ferdinand, ga wat vluggc'r", spoorde hij hem aan; de. kiczelsteonen knarsten onder hun snelle voetstappon on riepen honend: „O, heilige eenvoud des priesters, die daar te mi'ldernacht opstn il cm iemand te helpen, die in zon l-n-n niets van hem weten wilde, mjrnl cat het in verstrooiing uitgesproken hod aan de hel een ziel kan ontruM Hot wordt ten laatste den voortij!' o n priester bang om het hart. „Zijn we cv rog niet? komt het hijgend van zijn lip pen, als hij de eerste hutton vóór aan d<vi weg ziet opduiken. „Neen, heer, het is nog ver", cn z >j- gend vervolgen ze hun weg, gaan verder tusschen de boomen, kleine huisms van bsraboe, waar allpn slapen en n oman l eraan denkt dat het gaa' om do t'-uv.'Ar beid van een dwalend mcnschonFnd a pastoor denkt intusschcn aan Gods - loozo barmhartigheid cn de kracht en 'o uitwerking van het TT Oliesel Wat zou 'ij den bewusteloozo allemaal in het oor rn •- pen de hel hot kruis het H ITart van Jezus jq, dat alles en nog voel meer ach, Hoer, als Gij slechts u beetje barmhartig zijt. zal hij in 'n go eeuwigheid ontwaken en'bobt C 'f niet gezegd: Ik wil don dood dos r i niet, maar dat hij zich bokoere^ en Ie/'-0 Eindelijk kwam de kleine groep a !o hut, waar do arme man ellendig n ITij sliep in de open lucht, uitgestrekt o een dunne mat. Geen licht brandde n niemand waakte cr: eerst toen de pator kwam, keken nieuwsgierige pogen uit de naburige hut, om to zien, wat er aan de hand was. Snel deed de pastoor de b' i- wo stola om en hoog zich over den be wusteloozo heen, roepende: „Hallo, Ko*r noe, kent gij don toewan niet?" Do ver wrongen lippen bleven het antwo >rd schuldig, en toen de warme hand -I s priesters over het voorhoofd, de wangen on borst van den man streek, was alles koud uls ijs. „Menschen, do man is dood; o, Ooi wij zijn to laat gekomen en hebben een ziel verloren! De lui, die den geestelijke geroepen hadden, bleven rustig en zeiden: Ziet U aan zijn hals, het bloed beweegt zich nog langzaam, hij moet dus nog le ven!" Goddank Ferdinand, geef me de II Olie en 't boek!" en vlug doopt do vinger in 't zilveren foudraal, om met do hf-i' :a- me olie den arme misschien nog te redden, en van do verwerpende schyld te ont slaan: „Per istarn sanctam. en nog' vóór de heilige handeling ten einde is, bcgini 'o ijskoude man te sleunen en te roe'jcl' n. -lo mond vertrekt zich in krampachtige bewe gingen, de omstaanders wijken angstig 'e- rug; do priester laat zich daardoor echtet niet afschrikken, voor hom is dit slecliis oen kleinigheid. Misschien is do goo.-.i r.og werkzaam en bevattelijk voor boron.v, daarom zet hij zich dicht bij den stervende en begint luidop te spreken over de hel, h t kruis, het H. Hart van Jesus; dan spreidt hij langzaam en innig do acte van berouw der inlanders, steeds hopend, dat do gé- oade het werk zal voleinden. Do zieke ligt echter stil, stomtijds rochelt hij en vertrekt den mond. In de naburige hut gaan de menschen weer slapen, zo hebben genoeg gezien en het is zoo koud in den nacht wind. „Ga nu maar weer naar huis", fluis tert het van do tamarinde-boomen, ga naar huis, anders maakt ce nachtelijke kilte u ziek, denk eraan, go zijt do er-nieste priester in den omtrek van vele dagrei zen". „Neen, ik mag nog niet gaan! Wio zal cr mot den arme waken, wie mot hem bidden, als hij lot bewustzijn komt?" En dan plaatst hij zijn stool gemakkelijker in begint langzaam to bidden, blijft waken om den afgedwaalde te redden van den af grond der hel Somwijlen kijkt hij op, bui"t zich over de 'stervende on spreekt weer uver de eeuwigo waarheden, van Gods barmhartigheiddc arme kerel blijft echter zwijgen, slechts aan den hals

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 5