Asiecdoten. on tervlakte. Droomerig liggen do meeste pa ska gier."? iri hun deksloelen. Tocli zijn er die in hel worm a rooksalon te samen ko men, tiaar er een vast ccmitó gevormd moet won!en, voor !.et regelen van de feestelijkheden in de Indische Oceaan. Aan do rondo tafel midden in de zaal zitten do hoeren van hel voorloopig co mité. Enkele andere passagiers, sommi gen uil belangstelling, anderen uit nieuws gierigheid hebben plaats genomen aan de kleinere tafeltjes. Do voorzitter, een tamelijk dikke heer, veegt voortdurend met zijn zakdoek, langs zijn, door de warmte, paars-rood gezicht. Met een veld heersblik monstert hij do menschen om zich heen. Dan vraagt hij het woord, en begint met een lange uiteenzetting, waar in hij eindelijk gestoord wordt door een van de comitéleden, die hem heel oneer biedig aan zijn mouw trekt, waardoor mijnheer do voorzitter de. kluts kwijt raakt wijselijk in zijn stoel terugvalt en met bet comitélid zachtjes gaat praten. Na een poosje onderling geredeneerd te hebben besluiten ze, do passagiersleden voor het vaste comité te laten kiezen. Voor dat doel, worden na de lunch keurig gedrukte stembiljetjes uitgereikt, waarop de namen van wel twaalf manne lijke en zes vrouwelijke candidaten. We moeten vijf leden stemmen, en ach ter de leden, die we stemmen, moeten we een kruisje zetten en do functie, die we wenschen dat het lid bekleeden zal. Wat een gekke uitzoekerij. Wel twee honderd passagiers, do tweede en derde klasse te samen, moeten stemmen. Die passagiers hebben natuurlijk allen een verschillende meening. Enfin, de heeren komen toch klaar, en het slot van het liedje is, dat er geen één van het voor loopig comité in het nieuwe, vaste co mité zit. Alle plannen van het voorloopig comité worden verworpen, wat kwaad bloed zet bij de voorloopigo leden. Een van 's men schen groote ondeugden, de laster komt nu tot zijn recht. Do menschen, die van te voren innig bij elkaar aan do bittertafel zaten, spre ken nu kwaad van elkaar, wat vooral sterk is onder de oud-Indische gasten. Hoe klein zijn toch do menschen. Bij het diner wacht ons een verrassing. Do adjunct-hofmeester deelt keurig ge drukte programma's uit. In de social hall van de eerste klasse zal een concert ge geven worden door Lista Leonard, een concertzangeres, die verscheidene Fran- sche en Hollandsche liederen zal zingen. Na het diner gaan we ons verkleeden voor het concert, dat om kwart voor acht aanvangt. De social hall is een schitte rend ingerichte zaal. Op den vloer een pauwblauw Smyrna kleed waar men diep in wegzakt; langs do wanden mooie rust banken, crapeaux, kleine tafeltjes met luxueuse stoelen. In 't midden een prach tige vleugel, onder een koepel van blauw glas in lood met houtsnijwerk, waarin de hoofdfiguren wajangpoppen zijn. Alle ventilatoren snorren in 't rond. Dames in elegante avondtoiletten, heeren in smoking, of diner jacquet zetten zich langs den kant. Do zangeres begint met een Aria uit Tosca. Ze heeft een mooie volle stem, een krachtige mezzo-sopraan. Ze zingt zonder eenige moeite en erg beschaafd. We hooren onder anderen ook eenige liederen van Bernard Zweers en van Kor Kinko. De hegeleiding, door een dame uit de eerste klasse is heel mooi. Tusschen de liederen door speelt de cellist van het Slamat-strijkje eenige mooie stukken. Om tien uur is het concert afgeloopen. De zangeres krijgt oen welverdiend ap plaus en een cadeautje van do passagiers. Nu merken we pas hoe warm het in do zaal is en zoo vlug mogelijk spoeden we ons naar het dek, om oen beetje frissche lucht te happen. (Wordt vervolgd). Geen vriendelijk bescheid. Mijnheer leest de krant. Plotseling schrikt hij op. Goede genade, dat is toch to barl roept hij uit. Wat is er? vraagt zijn trouwe ega, die tegenover hem zit. Hier lees ik dat een vrouw haar man met een pook doodgeslagen heeft omdat hij per ongeluk op haar nieuwe hoed ging zitten. Vreeselijk! Zoo iets zal gelukkig nooit bij ons voorkomen. O neen, daar is niet de minste kans voor, want ik heb immers geen nieuwen hoed, waar je op zou kunnen gaan zitten! De Professor. Profesor Wijs was bezig zijn paard te zadelen voor een rij toert je, maar daar hij, zooals vele professors, verstrooid was, plaatste hij het zadel achterste voren op den rug van het dier. Eenigo jeugdige bengels zagen de fout en gichelden: Kijk, hij heeft het zadel in de ver keerde richting gezet! Jongelui, zei de professor hoogst ernstig, je wilt weer veel te wijs zijn. Hoe weet je nu of het zadel verkeerd staat, als ik nog niet eens gezegd heb welken kant ik uit wil rijden! Dat hangt er van af. Pim: „Wat neem jij aan tafel, wijn of bier?" Tim: „Dat hangt er van af". Pim: „Van wat?" Timt „Of jij betaalt ofik?" Lief! Schoonmoeder tot schooqzoon, die- h», er in heeft laten loopen: „Hè, ik wilde 4 ik honderd uuizend gulden bezat". Schoonzoon: „Waarvoor?" Schoonmoeder: „Om het pleizier te h(j ben jou te kunnen onterven". Naar de Ncordpool. Jantje: „Zou jij ook zoo graag naari Noordpool willen gaan?" p0js Keesje: „Nou, jó. Denk eens an, wat a y0oi reuzen-glijbanen ze daar zullen hebben {ij Iets anders. „Jij bent een nette jongen", zegt oq tegen het neefje, dat zijn speelgoed ruimt. „Ik denk, dat moeder je wat heeft h loofd, als je alles keurig wegbergt". „U bedoelt zeker, als ik het niet m berg", verbetert neefje. Een goed antwoord? „Door welke verbinding wordt het m het spoedigst opgelost?" vroeg de leen in de scheikunde. „Door de echtelijke", luidde het woord. Fran CORRESPONDENTIE. Kighart van G^e 1 d e r, Leiden. Dank voor het toegezondene! En het een en andere vind ik een plaatsje waard en ik geloof, dat ik heel wat mooie dingetjes van ons Neefje Righart te wachten heb. „Waarom de boomen geen koning heb ben" zie ik vol belangstelling te gemoet. „De Herfst" krijgt de volgende week een beurt. Bij voorbaat dank ik je voor de nieuwe stukjes. Een plaatsje is reeds ge reserveerd. Dag Righart! Adriaan van Noort, Leiden. Be gon jij al een beetje ongeduldig te worden Neefje! Wees niet bang, ik vergeet niets en niemand. Maar het gaat bij ons, net als aan den biechtstoel, wie voor is, voor gaat. Het is dus precies een tref wiens briefje het onderste ligt op het stapeltje, heeft kans lang te moeten wachten. Er liggen er nog zoowat een dertig, maar eer ik met nieuwe raadsels kom, ben ik er door hoor en.is alles geplaatst, wat voor plaatsing in aanmerking kan komen. Jij moet vandaag eens goed kijken Adriaan, ik wed, dat ergens een mooi sprookje te, lezen staat! Dag Neefje! Maak weer eens wat, moedertje of vader mag gerust even helpen. Groetjes thuis! Felix Soupart, H. Rijndijk 31, Lei den. Nog een weekje geduld Felix en dan fcom jij aan de beurt. Jouw verhaaltje is heel aardig, maar heb je dat nu zelf ver zonnen. Maak zelf eens wat Felix, vader mag een klein beetje helpen en anders laat je Jacqueske maar vertellen. Zie ik jelie allen met Kerstmis weer? Dag Fe lix, maak me veel groeten aan vader en moeder! Zul je? Annie Cozijn, Rijpwetering! Ja An nie, je hebt ook veel tijd aan je werk be steed. En ik vind het heel goed, zooals jij dat verhaaltje gemaakt hel Navertellen en een beetje fantaseeren, is heel best An nie. Do volgende week kom jij aan de beurt. Kijk maar eens goed uit. Ik wed, dat „Het Mariabeeld op de heide" dan ten voe ten uit geteekend staat. Dag Annie! Agnes Peters e, Noordeinde, Leiden. Begin je nog niet haast den moed op te geven Agnes! En toch?.... toch wordt ook jou stukje eindelijk eens geplaatst. Kijk de volgende week eens! Begin al vast aan iets nieuws, ik geloof dat jij wel kunt als je wilt. Do volgende week ga ik door met het beantwoorden der brieven en beantwoord dan do volgende vragen: Vraag 104. Wat beteekent, dat is een „Miehielszomer"? Vraag 105. Vertel eens iets van: De muren, tuinen en van den toren van Ba byion. Dat is immers een van de zeven wonderen der wereld. Is het niet? Vraag 100. Komen de sponzen zoo klaar en wel uit de zee of moeten ze om te kunnen gebruiken geprepareerd worden? Vader stelt die vraag. Oom WIM. EEN NIEUW SPROOKJE van Oom Wim. Nachtelijke avonturen van Oza, den Kabouter. VII. Vertel nu eens gauw, moedertje, hoe kom ik hier? Gebracht mijn jongen! gebracht door een mooie dame in hot wit. Dat was ze! Wio? Wel, do Fee, mijn moedertje op de aarde. Zoo is het! Zij is ook zoo lief en zoo goed en zoo bezorgd voor mijn kleinen Oza. En wou zo niet hier blijven? Neen, zo had haast. Ze moest onmid dellijk weer weg, en meer zeg ik niet. Er volgt nog een kleine verrassing. Jammer! Als ik ze straks zie, zal ik ze bedanken in Uw naam en uit mijn Doe dat mijn jongen en zeg haar, dat ik hoop eenmaal in staat te zijn alles te vergelden, wat ze voor jou, mijn jongen doet en gedaan heeft en dat ik voor haar bidden zal, zooals een moeder bidt voor haar eigen kind. Dat zal ik zeggen, moeder en nu ga ik! Ik wed, dat ik vandaag nog veel te zien krijg. Ga en wees voorzichtig en denk erom mijn boodschap over te brengen aan die lieve, schcfPne dame, die meer voor je is, dan je nu nog beseffen kunt. Ik zal niets vergeten, moedertje en Uw raad indachtig zijn. En hoe heeft mijn klein vriendje ge slapen? Dank LT, lieve Fefe, ik heb geslapen als een roosje en ik kon U niet genoeg dan- kon, dat U mij thuis gebracht hebt. Dan moet ik voor moedertje zeggen, dat zij voor U bidden zal, zooals een moeder bidt voor haar kind en dat zij U hoopt nog één keer in het Kcbouterland terug te zien. Geen dank Oza; wat ik deed, deed ik uit liefde voor jou en uit liefde voor het kleine volkje onder de aarde, waarvan ik heel veel hou. Maar kom Oza, thans zullen we een an der toertje maken, zooals je nog nooit maakte. In m ij n rijtuigje Oza, hoor je dat mijn jongen, in m ij n rijtuig zullen we vandaag rijden gaan. Waar is dat rijtuig dan, lieve Fee? Het zal er zoo zijn. Kijk! En inderdaad, daar komt een rijtuig van zeldzamen vorm aangereden, bestuurd door twee boschnymfen en getrokken door vier witte paarden der elfjes. Oza kon zijn oogen niet gelooven. Droomde hij, of was dit werkelijkheid*? Stap in mijn kleine vriend, stap in en maak met mij een ritje tot aan het dal, waar de kleine Nymphen hun dansies uit voeren op de maat van de muziek, door een koor van Elfies uitgevoerd. Stap in, en vertrouw op mij en wees niet bang als ons rijtuigje voortvliegt op den adem van den wind met een snelheid, die mijn klei ne Oza duizelen doet. En Oza stapt in en de lieve Fee neemt iraast hem plaats. Sn toendaar gaat ze heen volgend naar het schijnt een vast spoor. Het is alsof de hoeven der vurige rossen den grond niet raken, zoo snel als 't gaat. Oza voelt zich veilig als een prins op moeders schoot; geen oog slaat hij af van die kleine lieve wezentjes, die met vaste hand de zijden teugels voeren der paarden; het gaat voort langs donkere afgronden en uitgestrekte vlakten tot daar voor hen liggen drie bergruggen, waartus- schen een dal zich uitstrekt zoo schilder achtig mooi gelegen, dat Oza zijn lieve ge biedster aanstoot als om haar opmerk zaam te maken over het heerlijke panora ma, dat zich daar voor zijn blikken ont rolt. Hier wordt halt gehouden. De kleine paardjes gaan grazen van het groene gras, dat tot eten uitnoodigt en toen begon het spel; een spel uitgevoerd door een twintigtal elfjes, die op een wenk van de Boschfee kwamen aanzweven als teere kapelletjes door de ijlo lucht. En wat Oza toen zag, was zoo mooi, dat hij geen woorden kon vinden, om zijn verwon dering uit to drukken. En 't was dan cy>k niet to verwonderen, dat hij van al 't zien van 't nieuwe, dat zijn oog ooit zag, ver moeid was en dat zachtkcns aan zijn oog leden dichtvielen en eindelijk rustig en kalm insliep op de zijden, met doorgevoer de kussens naast, de Fee, toen d© terug tocht aanvaard werd. Het ligt dor opgaande zonne sprankelt goud voor de zalen van 't kristallen paleis van de Boschfee. De kleine voetjes der elfjes, de diena ressen der Fee, Zakken weg in do mollige tapijten, die do marmeren vloeren bedek ken. Spiegels in gouden lijsten gevat bedek ken de muren en weerkaatsten en weer spiegelen vele kecren de kristallen licht kronen, die 's avonds het heele paleis dom pelen in een zee van licht. Hier en daar staan vreemdsoortige plan ten en bloemen in kostbare vazen en pot ten, op hooge en lage tafeltjes van het zuiverste zilver, al naar gelang de ge biedster van deze koninklijke woning meende haar smaak te moeten streelen. En dan te zien welko kostbare divans en banken en ligstoelen, haast bedolven onder een last van donzen en zijden kus sens van de grilligste en vreemdste vor men, uitnoodigden tot rusten om in zalig nietsdoen te genieten, van wat de elfjes serveerden of de omgeving voor oog en oor te genieten bood. Waarlijk, dit palcis was inderdaad een woning, als bestemd voor een Koningin en Oza zal, als hij straks ontwaakt niet weten, waar hij is en meenen verplaatst te zijn in een mooi, mooi droomenland. (Wordt vervolgd). DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX. door Oom Wim. Avontuur XXII. Een week later! Mies wil rijden in een heusch rijtuig. Maxje, ik weet wat moois! Wat Mies, wat? Ik ga rijden in een rijtuig. Rijden gratis, voor nier^^ndal! Dat wil ik zien. Kom mee! Daar gaan ze naar 't Plantsoen. Hier zit een kindermeid. Aan haar schoot speelt een tweejarig kind en kraait van plezier. De wagen staat leeg. Mies wipt er in, duikt weg op de plaats, waar de kleine meid daar even nog te slapen lag. Twee kinde ren komen aan. Ze kennen het meisje heel goed. Ze krijgen verlof om een poosje met den wagen op en neer te rijden. Mies rijdt en voeït zich zoo lekker als in haar mandje en had ze gedurfd, dan was ze even van achter het gordijntje komen gluren en naar Max gekeken, die Miesje bemidt- De kindermeid stapt eindelijk op, heft het kind op om het in den wagen te leggen endaar springt Mies voor haar weg en vlucht in het lage struikgewas. Do meid past voortaan beter op en zal Miesie in het 002 houden. En Max? Een oogenblikje was hij op Mies jaloersch, dat zij allen rijden mocht en hij het nazien slechts had. Een sprookje van de Maan. Er was eens een man, die 's nachts stil letjes hazen en herten en reeën ging schie ten in een groot bosch. Als het donker werd, pakte de man z'n geweer, hing de weitasch op de schouders en stapte het woud in. Op een avond stond de maan aan den hemel en verlichtte het heele bosch. Nu kon hij niet gaan jagen want de veldwachter had hem dan gauw te pakken. Hij dacht: „Ik zal je dat wel betaald zet ten. Hij vlocht 'n lange touwladder van wel een millioen meter. Hij gooide die naar een ster die het dichtst bij de maan stond, klauterde er flink tegen op en plukte de maan van den hemel, en verborg haar in de schuur onder een stapel hout. De menschen riepen verwonderd: de maan is gestolen. Ze gingen naar den ko ning. De koning zei: „Al wie de maan bij den koning kan terugbrengen, krijgt het halve land als belooning". Dat hoorde 'n arme straatmuzikant, die langs den weg in het gras zat om wat te rusten. „Het halve land ter belooning", dacht hij, „nou dat ga ik 'ns probeeren. En hij nam z'n viool onder den arm en begaf zich op weg. Toen hij 'n eindje geloopen had, kwam hij 'n anderen muzikant tegen, die op z'n fluit speelde. „Dag, kameraad", zei hij, „waar ga jij naar toe". „Do maan zoeken". „Wel, ik ook; dan kunnen we goed samengaan. Twee weten licht meer dan één en als we ze vinden, gaan we samen wonen in het halve land dat de' koning ons geeft." Sa men stapten de twee verder en speelden nu en dan 'n deuntje op fluit en viool. Toen ze weer 'n eindje geloopen hadden, kwa men ze 'n derden muzikant tegen met 'n har monica. „Dag kameraad", zeiden de twee, „waar ga jij naar toe. „De maan zoeken". „Nou, dat doen wij ook, ga met ons mee. De drie togen verder, speelden nu en dan op de viool, fluit of monica. Ze sloegen 'n smallen zandweg in en zagen aan den kant van den weg 'n oud moedertje zitten. „Ach", klaagde zij, „ik sterf van _orst, haal me toch wat water uit de bron." „O, heel graag", zei de jongste der muzi kanten en haalde het water. Het moedertje datikte vriendelijk en toen de muzikanten wilden vertrekken riep zij zo terug: „Ik moet u beloonen, omdat gij zoo goed voor me zijt geweest. Hier is 'n zweepje, als je daar tegen zegt: Zweepje klets, dan be gint het te kloppen. Roep je echter: „Zweepje flets", dan komt het weer dade lijk bij u terug." „Wel, dat is aardig", riepen de drie mu zikanten en dankten bet vrouwtje harte lijk. De oudste stak het zweepje in den zak en yroolijk trokken ze verder. Tegen den avond kwamen ze aan het groote bosch, waar de man woonde die de maan gestolen had. De drie muzikanten liepen al verder en verder en toen het heel donker werd wisten ze den weg niet meer. „Wacht", zei de tweede, „ginds zie ik een lichtje bran den. Daar woont zeker iemand. Laten we vragen of we in de schuur mogen slapen." De drie muzikanten liepen naar het lichtje en kwamen bij den man, die de maan ge stolen had. „Mogen wo hier slapen?" vroeg de derde. „Kom maar binnen", zei de man. „Eerst moet ge me 'n deuntje voorspelen op uw viool, fluit en monica en dan zal ik jullie naar de schuur brengen." De-xlrie mu zikanten speelden heel lang, en juist toon de derde voor 't laatst nog 'ns op z'n mo nica wou beginnen, ging het licht uit. De man wou wat olie in de lamp gieten, toen hij zag dat het vat leeg was. 'n Kaars had hij ook niet meer. „Wacht", dacht hij, „ik zal de maan uit den schuur halen en ze in de kamer ophangen. De drie weten er toch niet van." Maar toen hij met de maan bin nenkwam, sprongen de drie muzikanten op en wilden ze hem afnemen. Toen de man ze niet geven wilde, riep de oudste tot het zwepje: „Zweepje "klets". Daar sprong het zweepje op den rug van den man en sloeg dat hij het uitschreeuwde van pijn. „Houdt op", smeekte hij, „ik zal jullie de maan wel geven". „Zweepje flets!" riep de muzikant en het zweepje sprong terug in zijn zak. Den vol genden dag brachten de drie de maan te rug bij den koning, die ze weer aan den hemel liet hangen. De drie muzikanten leefden voortaan gelukkig en tevreden in het halve land, dat de koning hun gege ven had. Adr. van Noort, Breestraat 83. Een rare jacht. Het was een kouden middag in Decem ber. Het had de geheel nacht gesneeuwd, daardoor was er voor de vogeltjes niet veel te vinden. Daarom had Jan op de binnen plaats een plek sneeuw weggeveegd, en er de kruimeltjes brood op gestrooid die van het ochtendeten waren overgebleven. Nu zat het heele gezin bij elkaar en keek met ge noegen naar het musschenleventje daar buiten. Opeens daar komt iets zwarts voor bij geslopen. Het was de zwarte kat van buurman. Zoodra zij de troep musschen ziet, springt zij er op af endol van angst vluchten allen weg. Maar toch zoo vlug konden zij niet wezen of poes heeft een muschje te pakken. Zoodra dit gezien wordt door de familie die voor het raam zit, springt vader van zijn stoel en Jan volgt hem. Nu begint de jacht. Keer op keer gooit Jan met steenen, maar zonder resultaat. Eindelijk moeten vader en Jan de jacht opgeven, w,ant poes, het onraad bemerkende, was in de heg gevlucht en zit het vogeltje daar lekker op te peuzelen. Toen vader in de kamer kwam, zei Anna, Jans zusje, of ze even naar buurman wilde gaan om to vragen of hij dat mormeldier wilde verdrinken. Vader en Moeder von den het wel aardig dat de twee kinderen het zoo mooi voor die onschuldige diertjes opnamen, maar Vader zei, dat het toch niet zou geven, want dan zou er morgen misschien weer een andero poes komen, die ook weer een muschje zou vangen en opeten. Jo van Ree. Iets over den neus. Hetgeen hier volgt, handelt over des menschen neus, dus niet over het neusje van den zalm. Ik had nog do keus tus schen oog en neus, den neus nam ik. Komaan (zooals de boer zei tot zijn laars) de neus zit tusschen de ooren. Je hebt menschen die zeggen wel eons: ik zal je neus tusschen je twee ooren zetten. Maak je dan maar niet bezorgd. Geef ze dan ten antwoord: Je haalt behoorlijk een neus, want hij staat er al tusschen. En al was dit nu niet het geval, het ging toch niet, want hij zit vast. En dit is maar een geluk ook. Hoeveel jongens en meisjes zijn er niet die wel eens iets zoek zijn, maar als hun neus niet vast zat, waren zij die ook nog kwijt. Een gek gezicht zou dat zijn. Er zijn verschillende soorten van neuzen, groote, kleine, spitse, stompe, ja er zijn er die zelfs met een haviksneus rond loopen. Daar zullen zij ook wel niet eerlijk aangekomen zijn. Sommige steken hun neus overal in, zelfs hoog in den wind, wat ik een rare gewoonte vind. Als het ergens onaangenaam riekt, troost je dan maar dat je niet meer als je neus vol kan nemen. In dit geval zou ik aanraden geen langen neus te trekken., zou dan gauw te veel van het goede - bedoel van het kwade krijgen. Ik trek tenminste mijn neus voor op. Je kan met je neus in de boter vallen, maar is alléén voor de gelukkigen. Dat menschen zijn die niet verder kijken hun neus lang is, komt hier door, dal vreeselijk gemakzuchtig zijn. Dit is eek niet zoo het geval bij een wijsneus, wil graag overal het zijne van bobb Maar pas op. Als je het onderste uit kan begeert, heb je kans dat het lid neus bezeert. Je zou dan wel eens op je neus kunnen kijken. Ik ga weer digen. Maar dit raad ik nog aan iemand van den winter last van een den neus mocht hebben, voorzie je dan al vast van een neuswarmertje, of and doe je maar net of je neus bloedt hem blauw blauw. Th. Righart v. Celder Opgedragen aan O. E. Schoon Bloemendaal. Ik heb u lief, schoon Bloemendaal Gij zijt er mijn ideaal. Ik hou van uw lommerrijke bosschen duinen Yan de pracht uwer wegen En sprookjesachtige tuinen, Ik min u om uw Vogel tuin, Uw Kopje op 't Wilhelminaduin. Hoe gaarne zou ik droomen mogen Over Brederode, do held uit vervlogM Tijden, die weleer hier woonde. O, lustplaats voor mijn oogert, Steeds weer ben ik opgetogen, Als ik na langen tijd 11 weer bezoek Wanneer ik van uw Kopje zie, Dan haalt daarbij al 't and're niet, Wat ik elders zag en hier zal zien. Te loopen door uw mooie lanen En langs vijvers, waarop zwanen Rustig komen aangedreven, Is in mijn jeugdig leven Het eenigste verlangen. Wanneer de zon haar laatste stralen Neergiet over veld en dalen, Neem ik met weemoed afscheid dan Van al het schoone, waarmee natiw tooü Vaarwel tot weerzien Bloemendaal, O, U vergeet ik nooit! Th. Righart v. Gelder, Leü 0, Hostia! Als zwoele zomerluchten Verad'men miine zuchten, Blanke Schijn! Als zoete Eng'len reien, Die zachtjes henen glijen, Brood, zoo rein! Als een klaar uitkijken Naar vormen, die niet wijken Hemelsbrood Als blanke bloemen tronen Gelijk zachte regentonen, Koning groot! Het is een ad'mend vullen Van geuren, die verhullen, Hostie schoon Als een naoht'lijk bloeien Van bloemen teer opgroeien, Jezus troon! En spreekt zoo wond're tale Op nieuw steeds duizendmalo Blank ivoor 1 'Als de stille wachter In zoele zomernachte Aan mensohen-oor Als 't lied der korenaren En wolken die henen varen Spreekt Uw taal! Als wondere blanke honing Spreekt Gij uit Uw Woning Duizendmaal Kon dan, wie ook Met bloemen en wierook Bij 't Sacrament. Nu wil ik stil aanschouwen In wondervol vertrouwen 't Geloof erkend. Als een schitterende Victorie Vol blanke zonneglorie In zilverglans; Als zachte ziel gefluister Schittert in 't duister De Monstrans. Thcock

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 16