gezellig maar het is erg vol en hot wordt
al oen beetje Ic warm om te dansen.
Milicien onder een dans roept de ad
junct-administrateur met een stentor
stem: ,,Daine3 en hoeren, vannacht om
vi.-f uur gratis vuurwerk te zien, van de
S rabólü"
De meeste mcnschen gaan vroeg naar i
bed, om vooral om vijf uur wakker te
zijn. „"Worden we gewekt?" vragen ze.
De administrateur belooft een jongen
rond te laten gaan met de gong.
Dertiende (lag. Precies op tijd wor
den wo wakker. De donkere volle gong
slagen klinken door het heele schip, wat
ons al dadelijk een gevoel geeft of er iets
plechtigs gaat gebeuren.
Boven ons hoofd hooren we al vele
stemmen. Vlug een mantel aanschieten
en dan naar boven, waar ons al een fris
se he wind tegemoet komt.
Langzaam komt als 't ware een donkere
kolossale rotsmassa op ons to<? schuiven.
Boven uit den top komt een rooden
gloed, die al grooter en grooter wordt.
Op eens gaat een gemompel van ver
rassing door de menschen.
Hot is of het vuurtje aangewakkerd
wordt en plotseling schiet een vuurzuil
hoog de donkere lucht in. Stil, vol ont
zag staren we naar dit grootsche natuur
wonder. Dan verflauwt de vuurgloed weer
en zien we alleen nog een rossigen pluim
boven den berg, scherp afstekend tegen de
donkere lucht. We varen nu vlak langs
den berg heen. Altijd in werking, altijd
•in vuur en vlam en toch wonen er nog
menschen aan den voet van den berg; er
staat zelfs een kerkje. De lava stroomt
altijd één kant uit, naar het laagst ge
deelte van den krater en de menschen i
wonen aan den anderen kant".
Nog even afwachten, of er weer een
kleine uitbarsting komt, en dan gaan we
vlug weer onder de wol, maar slapen
doen we niet veel meer, want om zeven
uur worden we al weer gewekt, door een
kennis. „Vooruit zeg, opstaan, we gaan
door de Straat van Messina en dat moe
ten jullie zien."
In een wip zijn wo klaar, vlug ontbij
ten en dan naar boven.
Wat een schitterend gezicht; aan den
eenenkant de kust van Italië, prachtige
begroeide bergen met kleine witte huisjes,
in de verte een stadje.
Aan den anderen kant Sicilië met be
sneeuwde bergtoppen, onder andere van
de Etna. De zee is diep-blauw, licht ge
rimpeld, een blonde schittering van zon
nelicht. Alle pasagiers zitten boven en ge
nieten van het machtig mooie panorama.
En alles is zoo duidelijk zichtbaar, dat
we de lommerrijke wegen, de uitmonding
van een rivier duidelijk kunnen zien. De.
bergen zijn riet groene tapijten, bestrooid
met kleine huisjes, hier en daar een to
renspils.
Overal ranke visschersbootjes met witte
zeilen; grooto meeuwen met zwarte bo-
venvleugels vliegen krijschend om het
schip. Spelend schieten de brainvissclien
boven het water, hun natte ruggen spran
kelend in de zon.
Veertiende dag. Om twaalf uur ko
men we langs de kust van Kreta, grijze
bergen in 't verschiet, hot laatste stukje
van Europa, dat we in geen zes jaar te
rug zullen zien. Daarom blijven we er
naar turen, tot dat het verdwijnt. Het
wordt al warmer, de lucht is zwoel en
strak van zonnelicht. Over het promena
dedek en langs de kanten worden zonne
schermen gespannen.
's Avonds bij het dansen is hel benauwd
en drukkend.
(Wordt vervolgd.)
Raak.
Bij een concert riep een heer, terwijl hij
een jong, winderig mannetje aankeek, dat
midden in een andante hardop zat te pra
ten en te lachen: „Hoe vervelend!"
Het manneke keerde zich om en zeide:
„Slaat dat op mij?"
„Wel neen", wa.3 het antwoord, „het
slaat op de muziek. Door al dat lawaai kan
ik uw geestige woorden niet hooren".
Getroefd.
Twee jonge doktoren zitten tegen elkaar
op te snijden.
„Verbeeld je", zegt de een, „gisteren
nacht ben ik zes keer mijn bed uit gemoe
ten".
„Maar kerel", antwoordde do ander,
„waarom drink je dan ook zooveel".
Zoo de ouden zongen.
Frits je krijgt van zijn moeder vijftig
cent en bedankt haar niet.
„Wat zeg je nu, Fritsje?"
Fritsje zwijgt.
„Maar schaam je je niet, jongen, wat
zegt moeder als ze van vader geld krijgt?"
„Is dat alles?" zegt Fritsje.
Een ongelukkige rectificatie.
Op een vergadering ging het warm toe.
Het zakelijk debat was langzamerhand een
persoonlijk debat geworden. Op een ge- J
geven moment wierp een der sprekers zijn
tegenstanders woorden naar 't hoofd:
„Meneer, je bent de grootste ezel, dien
ik ooit heb gezien".
„Halm wat, asjeblief", zoo liet thans do
voorzitter zich hooren, „niet zoo heftig. U
vergat daar, dat er hier nog een voorzit
ter is".
Een bewijs.
„En brigadier", vroeg de kantonrechte?
aan den agent, „hoe komt ge er toe om
te beweren, dat deze mijnheer dronken
was".
„Ja, edelachtbare, hij stond op den bou
levard en had ruzie met een taxi-chauf
feur".
„Maar dat bewijst nog niet, brigadier,
dat hij dronken was".
„Excuseer edelachtbare, dat bewees het
ditmaal wel, want d'r was geen taxi en
geen chauffeur te zien".
Vriendelijke patroon.
„Ik heb een vreeselijke verkoudheid is
mijn hoofd", sprak de bediende.
„'t Valt me mee dat ie toch nog wel eens
iets in z'n hoofd heeft", bromde de pa
troon.
Beter.
In een winkel kwam 'n meneer een drie
dubbele wekkerklok terugbrengen.
't Spijt me meneej, zei-ie tot
rayonchef, maar ik kan het ding niet
ben, ik word er niet wakker van.
Nee, zei de chef, maar gaat u
naar Werkspoor, daar hebben ze l
hoorns en anders zal u aan de Hend
moeten zijn, bij de kanonnenafdeeling[
Een tandenborstel.
Een officier hield inspectie.
Waar is je tandenborstel? vro«
een soldaat.
Deze haalde een schoenborstel te n
schijn.
Meen je mij nu wijs te maken, d: P0^
die in je mond kunt krijgen? zei deVooi
cier.
Dat hoeft niet, antwoordde de so! fioni
Ik neem m'n tanden uit mijn mond. get
krijg1
Letterlijk verstaan. Bitbe
Een ijverig, doch onervaren predjkei
in d.e gevangenis spreken.
Broeders, riep hij vol vuur uit,
niet, met U van het kwaad af te wendi
het rechte pad op te gaan. Bedenk
vandaag zijn we hier, en morgen zijn
weg! ye|
Je neemt mijn niet, vader, zei Jj6t j
sombere stem, ik heb nog 18 jaar opfdig,
fang
kust
m df
jiaat
Vriendelijk.
Oud heertje: Wel, wel! meneer,
zie dus dat u nog in leven bent. Ik dtraken
dat u al lang het tijdelijke voor het
ge verwisseld hadt.
Meneer (ook 'n oud heertje, uiterst
leefd): Na u, meneer, na u,
Zot
;uive]
lelevi
»nkeli
CORRESPONDENTIE.
Lieve Neefjes en Nichtjes,
Als jullie dit schrijven onder de oogen
krijgt, staan wij zoo voor het groote feest
van 8 October; een feest, dat door oud en
jong, rijk en arm met evenveel animo ge
vierd wordt. Dat kan ook niet anders! Die
dag roept herinneringen wakker uit lang
vervlogen dagen. En we denken terug aan
het beleg en ontzet van Leiden. Wij den
ken terug aan de ellende, die de Leidsche
burgerij doorstond tijdens het beleg der
Spanjaarden; aan den moed van den Bur
gemeester v. d. Werf, v. d. Does en v
Hout en Boisot en hun medeverdedigers
van de stad en in stilte brengen we een
eere-salut aan dat handje vol ingesloten
dapperen, die liever den dood trotseerden
dan zich over te geven aan den vijand. Bo-
vonmenschelijke pogingen werden aange
wend tot behoud der stad. Aan het behoud
van Leiden toch hing het lot van Holland
af De Maas- on IJseldijken waren reeds
doorgestoken, doch een aanhoudende Oos
tenwind belette het water landwaarts te
stroomen. Eindelijk kwam er uitkomst.
Een storm uit het N. W., daarna uit het
Z. W. dreef een hoogen springvloed tot
voor de muren en de Spanjaard verliet
overhaast zijn schansen en.... Leiden
was vrij; Leiden was ontzet. Wat er verder
gebeurde, weten jullie wel. Van alle kanten
kwamen kleine schuitjes en wagens en
karren met mondvoorraad binnen en de
vreugdo was alomme. De dichter Hooft
zong in zijn taal:
„Daar smolten de gemoeden in hun
eighe vuurigheit, en was de beweeghnis
zoo weldigh. dat de herten van vroolijkheit,
de oogen van traanen overliepen, en den
sleur van den gang der psalmen deeden
haapren".
(3 Oct. 1574).
De tijding van het ontzet ontving de prins
in de kerk te Delft, waarop de predikant
een vurig dankgebed uitsprak. Tot loou
voor hare volharding ontving Leiden haar
Academie, waarop wij heden ten dage
nog trotsch zijn.
Er is dus reden te over om dien dag te
herdenken. En dat doen we hier telken
'jare. Er is feest voor grooten en kleinen;
'feest voor allen.
Nu danl Wie uwer dat feest het mooiste
en het beste beschrijft, hetzij in een vers
of in een opstel van minstens drie bladzij
den, klein schrift, krijgt van mij een
boek.
Ik wacht af!
Zoo juist komt een schrijven binnen van
een onzer Neefjes, dat in den tuin voor
den 2den keer een goudenregen in vollen
bloei staat. Dat is heerlijk Jan! Zoo iets
komt zeker heel zelden voor. Ik feliciteer
je wel Neefje! Tevens beterschap.
De volgende week ga ik door met hel
beantwoorden der brieven én vragen. Wie
wat te vragen heeft, vrage! Ik wensch
jullie allen op 3 Oct. veel pleizier.
Oom W i m.
EEN NIEUW SPROOKJE
van Oom W i m.
Nachtelijke Avonturen van Oza,
den Kabouter.
VI.
'Als Oza, zooals gewoonlijk den volgen
den dag ontwaakt en aan zijn bedje zijn
eigen moedertje ziet staan, hem glim
lachend „goeden dag" toewenschend, dan^
komt hem weer het laatste avontuur voor
den geest en vóór hij zich aankleedt moet
■hij nog even zijn hart uitstorten en zijn
moedertje deelgonoote maken van alles,
twal in dat hoofdje omging.
Moedertje zoudl U erg bedroefd zijn
als ik eens niet meer weerom keerde en
óp de bovenwereld bleef?
M&&; kind, hoe kom je erbij! Je doet
me schrikken. Wat is dat nu voor eon
vraag! Ik wil niet dat mijn Oza wegblijft.
Oza is mij alles en het licht mijner oogen
Zonder mijn kleinen jongen was mij hei
leven niets meer waard. Maar hoe kom
je aan die vraag?
Och zoo maar moeder! Ik vind het op
de bovenwereld reeds fijn als 't maantje
schijnt en wat moet het dan daar mooi zijn
als in de plaats van het maanlicht het
gouden licht der zon de aarde beschijnt.
Dat te zien, ware voor mij het hoogste ge
luk!
Kind, kind, pas op dat vader het niet
hoort, want je weet, dat hot streng verbo
den is, op de aarde te zijn, als hier het
morgenuur slaat.
Ik weet het moeder en denk er aan
en toch?
En toch zou ik je raden bijtijds bin
nen te zijn, wil je konings gunst niet ver
liezen en het vertrouwen van je ouders.
Ik zal gehoorzamen, omdat U mijn
moedertje bent.
Nu ga dan en zorg bijtijds hier terug
to zijn.
En Oza gaat en komt ter plaatse, waar
de Fee hem verwacht en waar hij tever
geefs op het hertje wachten zal. Het is
vreemd, zegt hij bij zich zelf: noch de
haas, noch het konijntje, noch het hert,
noch de vos kruist meer mijn pad. Het is
vreemd.
Ja Oza, dat is ook vreemd en ook
weer niet. Jij komt op,de bovenwereld om
veel te zien, is niet zoo?
Ja lieve Fee dat is zoo!
En daarom zorg ik steeds voor an
dere rijpaarden en andere luchtschepen,
kijk wat ik vandaag voor jouw paard be
stemde.
En met dat de Fee dit zei, klopt ze drie
keer tegen den eik, waaronder ze stonden
en daar streek met zwierigen zwaai een
groote uil voor hun voeten neer.
Oza schrok niet weinig, toen hij dal
vreemde dier voor zich zag en wist niet, wat
hij er van denken moest.
Klim op en vlieg heen door het luch:-
ruim; bewonder den sterrenhemel boven je
hoofd en zie hoe dorpen en steden aan
elkaar grenzen door weiden en bouw veld en
en bossehen en danzullen we wel
weer zien.
En nauwelijks heeft de Fee uitgespro
ken of daar-beweegt het levend luchtschip
zich reeds in de lucht, stijgt al hooger en
hooger tot ver boven de toppen der hoo
rnen en verdwijnt over het woud naar de
vlakte, waar steden en dorpen in diepen
rust gedompeld liggen.
Oza klapt in de handen van pret. Zoo
heerlijk vloog hij nog nooit. Nu hoog, dap
laag: nu vlak scherend langs een toren van
een der kerken, dan een rivier volgend, die
als een zilveren slang voortkronkelend
door de groene vlakte; dan weer stijgend
langs de steile rotswanden om den anderen
kant te dalen in het bebouwde en vrucht
bare laagland tot plotsals door een
geheimo kracht gedreven, ons uiltje cirke
lend omlaag schiet een muisje grijpt voor
het in het muizengaatje verdwijnen kan.
Boem! daar ligt Oza tegen den grond: De
uil is weg met zijn prooi en het zal lang
duren eer Oza zijn rijpaardje weer zal te
rugzien.
Wat nu? Oza heeft veel gezien en dit
oplettend beschouwen van de slapende aar
de, die 'onder hem lag en den schitterenden
sterrenhamel, die boven zijn hoofdje zich
welfde, doet hem voor een wijle de oogen
sluiten en.... daar valt onze luchtreizi
ger in slaap en droomt van sterren en zon
nen en manen en van steden en dorpen en
weiden en bossehen en van nog veel, veel
meer.
Daar schrikt hij wakker!
Hij hoort een vreemd geluid. Het is een
haan. die kraait.
Hij springt recht; wrijft zich de oogen
uit enwil op het voorbeeld van de
Fee, den uil roepen. Hij klopt drie keer te
gen den boom, waaronder hij rust en
wacht.... Niemand komt! Daar kraait de
haan ten tweeden male en duidelijk merkt
hij reeds, dat de dag gaat beginnen en
weldra de zon boven de Oosterkim rijzen
zal. Wat te doen?
Nog eens slaat hij tegen den boom!
Niemand komt. Dan legt hij zich neer op
het zachte mos enroept om de Fee,
die hem helpen zal en dan.slaapt
hij weer in enals hij wakker wordt
ligt hij in het heldere ledikantje hij zijn
moedertje aan huis en ziet het volle dag
licht, wat is het volle licht der electrise he
booglampen, die de onderwereld verlich
ten, zijn kamertje vullen.
Dan springt hij op en roept „Moeder"!
Hij begrijpt het niet en kan zich nog niet
verklaren, hoe hij in zijn eigen ledikantje
kwam te liggen want hij wist zich niets te
herinneren, hoe hij hier kwam en wat
met hem gebeurd was.
Daar verschijnt moeder! Deze zal straks
wel alles ophelderen en dancal Oza
dankend op zijn knietjes vallen en uil
dankbaarheid bidden voor haar, die hem
zoo trouw bewaarde en hem weer bij moe-.
der bracht, toen hij verdwaalde op de groote
wereld boven de aarde.
(Wordt vervolgd).
DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX
door Oom Wim.
Avonturen XXI.
Een week later!
Mies en Max worden gewasschen. Dit
doet Trui.
Max vindt dit leuk en Mies vindt het
naar: zij doet het zelf eiken dag, zegt ze en
kan het zelf beter dan Trui het doet.
Ik weet wat Miesl
Wat Max?
Ik ga Trui plagen, Mies!
Hoe dan!
Wel dat is zoo eenvoudig als het kan.
Als ik gewasschen hen en goed doornat,
ga ik aan den haal; loopt naar buiten,
wentel me door den tuin; en dan ga ik
naar boven en leg me in Trui's bed.
Doe dat Max! Misschien worden we
dan nooit meer gewasschen en zijn we
van die ellende af.
Top Mies! Zoo zal ik doen, maar
mondje toe; anders staat Trui klaar met de
pook en daar moet ik nu eens "niets van
hebben.
En zoo gebeurde het, dat toen Trui des
avonds d'r bedje opzocht, vreeselijk schrok
Het heele laken was vies en vuil en men
kon duidelijk 'hondepooten zien; maar van
Max konden ze niet zijn: hij was pas ge
wasschen enzoo iets zou hij op Trui's
bed niet durven, meende onze goeie Trui.
Trui zou voortaan én de trapdeur en hel
dakvenster goed dichthouden.
Avonturen van Mies en Max.
Een week later.
Mies en Max zitten in den tuin.
Daar komt de vischvrouw aan. Ze zet
haar wagen even neer en gaat het koffie
huis binnen, vlak over den tuin waar ons
tweetal zit.
Zeg Max, zegt Mies, ik heb trek in
een lekker scholletje.
Dat is goed, zegt Mies.
Ik ga er eentje halen.
Nou vooruit dan Mies, het is jouw
beurt.
Mies springt op den wagen en neemt p'i
een dikke schol uit.
Ze komt weer van den wagen af on
kruipt met Max gauw onder de heg die
rond den tuin loopt. Net bijtijds want
juist komt de vischvrouw uit het koffie
huis.
Wat is dat, zegt de vischvrouw, ik
meende nog zes scholletjes over te hebben,
maar ik hoh me zeker verteld.
Mies en Max zeggen niets, maar den
ken zooveel te meer.
Jo van Ree.
Avonturen van Mies en Max. -
Een week later:
Mies en Max liepen op straat. Zij wa
ren druk aan het babbelen. Opeens riep
Mies:" „Zeg Max, kijk dan toch eens! Daar
ginds aan den hoek van de straat is een
slagerswinkel. Laten we daar eens naar toe
gaan. Mischien is daar wel iets te vinden
om onzen honger te stillen". Zoo gezegd,
zoo gedaan. Vlug liepen zij er naar toe. Wat
troffen zij het, toevallig was er niemand ia
den winkel. Er lag een groote dikke worst
op de toonbank. Mies. die handig in 't
springen was, sprong er vlug op, pakte de
worst en holde met Max naar de wei om
het daar rustig te kunnen oppeuzelen.
En de slagerij Hij miste een worst, maar
had geen flauw benul ervan, dat Miesje
de dievegge was. Maar toch zou hij voort
aan eens goed toekijken, of hij den wor-
slendief niet kon te pakken krijgen.
Dora Becker.
Grootmoeder vertelt.
Het was een regenachtigen Zondagmid
dag. Nu had grootmoeder beloofd dat zij
zou vertellen, als de kinderen tenminste
braaf waren geweest. Nu ze waren de
heele week erg braaf geweest en daarom
bgon Grootmoeder dan maar direct, ze zou
vertellen van: Paoli de Zigeunersknaap.
Eigenlijk heette de jongen Adriaan, want
in het doopsregister van den pastoor
stond hij ingeschreven als Adrianus.
Adrianus nu, woonde in een lief huisje
ver van het dorpje, waar hun huisje eigen
lijk bijhoorde. O, wat woonden zij daar rus
tig en tevreden, tot op een dag hün geluk
eensklaps werd verstoord. Wat was het
dan? Was het een zware ziekte of was het
misschien de ijskoude dood zelve, die het
huiselijk geluk kwam verstoren? Neen, kin
deren wat er toen gebeurde was misschien
nog verschrikkelijker maar luister dan zal
ik verder vertellen:
Op een keer moest Adriaan voor zijn
moeder een boodschap doen in het dorp
Daar zijn moeder er tamelijk haast mee
had, liep hij het bosch door, inplaats van
den grooten rijweg. Toen hij ongeveer in
het midden van het bosch was, nadert een
heer die hem vroeg: „Ventje, kun je mij
den weg wijzen naar het dorp, daar ach
ter het kreupelhout staat mijn rijtuig, en
als je het doet, mag je meteen een eindje
meerijden."
Adriaan ging mee, maar was wat dat?
Hij ziet geen rijtuig, enkel maar een vuilen
Zigeuners wagen. Voor hij eigenlijk beseft,
wat er gebeurt, neemt de kerel hem bij de
armen vast zoodat hij niet weg kan loo-
pen. Hij rukt en trekt maar niets helpt-.
Hij wil praten, doch de kereld zei: „Houdt
je mond dicht, straks in den wagen mag
je praten zoo veel als je wil, het is de
vraag maar of ik er naar zal luisteren.
Eindelijk zijn ze bij den wagen. Ruw wordt
hij er in geduwd. De kerel sprong op de
boek en legde de zweep over de magere
paarden en voort ging het over de hobbe
lige steenen, steeds hortend en stootend
verder.
Na ongeveer een maand door gereisd
te hebben, kwamen zij in een vreemd land
aan. De Zigeuner opende nu het hok,
waar Adriaan in zat en zei: „Nu Paoli,
kom er uit en ga aan gindsche huizen de
liedjes zingen die ik je geleerd heb, ik
zal je mijn zoon Pedro meegeven voor 't
geval dat je er eens vandoor ging, je be
grijpt natuurlijk wel waarom het te doen
is, om geld. Ja, geld moet ik hebben, veel
geld, en als je niet genoeg krijgt dan steel
je maar wat." Paoli ging op weg met
Pedro als bewaker naast herp. „Vooruit
nou" snauwde Pedro hem toe, toen zij
een groepje menschen genaderd waren. Hij
begon, maar hoe kon hij vroolijk zingen,
terwijl zijn hart was vervuld met droef
heid. Want treurig was hij, hij dacht aan
zijn lieve moeder en aan zijn goeden va
der. Toen het avond werd, ging hij naar
huis, trouw bewaakt door Pedro, waar het
geld natuurlijk veel te weinig was.
Zoo gingen er dagen en weken voorbij
waarop Paoli steeds hoopte bevrijd te wor
den. Hij was reeds van plan den moed te
verliezen, toen hij op eens van zijn bewaker
bevrijd werd. Dat kwam zoo: In de stad
waar Paoli toen met Pedro was, was het
marktdag, waar, zooals jullie wel weten
zult, alle koopwaar zoo maar open ligt uit
gestald. In het begin ging het goed, maar
op 't laatst werd de bekoring te machtig:
Pedro liep op den kraam toe en nam er
heel kalm een paar stukken chocolade af.
Blij dat het zoo goed was afgeloopen liep
Pedro verder almaar knabbelend aan een
stuk chocolade. Hij had echter buiten den
politie-agent gerekend die dicht bij de
kraam stond. Opeens werd hij bij den kraag
gepakt enPaolie was zijn bewaker
kwijt. In 't eerste niet wetende waarheen
hij loopen moet om zijn huis te bereiken,
besluit hij maar steeds rechtuit te loopen
Al de dingen die hij op deze reis onder
vond, zou niet mogelijk zijn te vertellen,
daar ik dan wel den geheelen avond noo-
dig zou hebben, maar toch kwam hij steeds
dichter bij zijn doel: het ouderlijk huis.
Tegen den avond van den 17den Maart kan
hij niet meer. hij valt uitgeput neer, maar
toch wil hij verder, want morgen is im
mers zijn lieve moeder jarig. Die gedachte
geeft hem vleugelen, zoodat hij voor den
ochtend het vaderlijk huis bereikt, waar
men hem met vreugde begroet. Wel was de
jongen te ziek om bij het feetje dat «pi
avond gehouden zou worden legenw. lei
te zijn, maar nooit vierde moeder een
tiger verjaardag.
Jo van BÉ?
De kus van den Engel.
(Om van buiten te leeren)
Er zweefde 'reis bij nachte
Een Engel over de aard,
Een bloemke wou hij zoeken
Voor Jezus' lentegaard'.
Een lelie, nauw ontloken
Bij dauw en zonneschijn,
In 't kelkje mocht geen smetje,
Niet 't minste kreukje zijn.
De hemeling streek neder
Met wonderschoon© lach,
.Waar hij in 't donzen wiegje
Een sluimerend kindje zag.
Hij boog zich over 't wichtje
En kuste het lief en teer
Een trilling voer door 't kindje.
Omhoog vloog de Engel weer.
En in het wiegje 's morgens,
Bij 't eerste schemerlicht,
Daar vond de trouwe moeder
Het lijkje van haar wicht.
Hendril
Het zieke kind!
In de kamer bij den lampenschijn,
Is 't doodstil! Alleen tik-tak!
En bij 't bedj, lieflijk klein
Waakt de moeder bleek en strak
Niets hoort zij, dan tik-tak!
Tik-tak, de nacht duurt lang! -
Tik-tak, moeders hart is bang!
Stil, heel stil
De kleine slaapt!
Stil, heel stil,
Dat 't niet antwaakt!
word*
lir-n-i
En
jide:
ns g
Le
ivond
;onde
leid
ring
nensi
even
>m te
ijkscl
Da
Het
eelt
Ziet hoe de koorts kleurt haar va: pen.
Tik-tak, wat duurt de nacht toch
Stil, de kleine slaapt gerust,
Moeder heeft z'in slaap gesust.
Tik-tak, dreunt de klok maar voort
Niets, dat haar rust verstoort.
Stil, heel stil,
De kleine slaapt!
Stil, heel stil,
Dat 't niet ontwaaktl
le rej
uitoef
net c
terhe;
loud.
En toen de kleine zoo rustig si
Tik-tak, tik-tak,
Kwam de Doodsengel en riep:
Kom mijn kindje, ga met mij
Ik plaats je in de Eng'len rij!
En was 't een gril? de klok stond
De klok verzaaktl De moeder wi
Stil, heel stil,
De kleine slaapt!
Stil, heel stil,
Dat 't niet ontwaakti
Theodoi
Heel alleen.
(Om van buiten te leeren).
Ik leef zoo stil en treurig,
Ik ga geheel in 't zwart.
Ik leef alleen in vreugde,
Ik leef alleen in smart.
Geen mensch droogt mijne tranen,
Geen neemt mij op de schoot.
Ik ben eenzaam en verlaten,
Want moederlief is dood.
Veel zwart gekleede mannen
Die droegen haar uit huis.
En of ik ook blijf wachten,
Mijn Moetje komt niet thuis.
En is zij nu ook buiten,
Toch hoort zij 't voog'len lied,
Toch ziet zij al die bloemen,
Die duizend bloemen niet.
Kon ik haar wakker kussen,
Ik wist wel wat ik dee;
Ik zou zeggen: vader wacht u,
Toe Moetje, ga maar mee.
Maar niemand hoort mij klagen,
Geen brengt mij bij haar graf.
En zelf weet ik den weg niet,
Het ligt zoo ver hier af.
Maar stil, ik ga wat slapen,
Ik doe mijtf oogjes toe.
Dan speel ik in mijn droomen
Nog met die beste Moe.
Neelljo HeeniskeTj
Noord wijM
talmt
eel n
an ii
Eng
m
luitsc
r eve
at i
an d
aald.
ranse
onder
Een
De
lohei
moete
tot O'
tohei
lorgi
nnes
ten ii
eizen
Niei
Uit
ndei
faart
Duitsi
Stoot
"Wondi
len
een 1
Duitsi
Hel
idelf
itakii
leis
ie Li
tatef
teven
Tot
U st
cat d
Het