per de Blad. Ie [MtCoorasit" Zaterdag 10 Juli 1926 CHRISTUS ZOEKEN. XILL Vreemde gedachten kunnen mijn geest licjlo'rmen, als ik bezig men aan dit mijn werk: mede te helpen om de kennis eu daardoor de liefde van Christus te ver groeien. Het lijkt een opklimming legen een steile rots, een klauteren en telkens weer terugvallen; een zichzelf moe maken zon der belooning van succes. Het lijkt of een halve "wereld lacht en spot met do ho- pelooze pogingen cn toch.... wil ik niet opgeven; "toch veronderstel ik, dat er zie len kunnen zijn, dio gaarne lezen over Christus eu zijn liefde; die gaarne dich ter gebracht worden tot de vcrceniging met Hew, die toch feitelijk alleen ons „alles" is. Zijn er misschien, die zich liever met allerlei andere dingen bezighouden, dan met Christus, daarom behoeven we toch nog niet te zwijgen. Dan zou de Zondag- M'lie prediking van het Cbrislusevangelie ook wel achterwege kunnen blijven, dan zou do Kerk wel kunnen ophouden haar werk te doen, per slot moeten we ons toch niet schikken naar degenen, die een ver keerd inzicht hebben in hun leven, maar moeten we trachten hen te winnen door met het goedo voort te gaan. Hij, die niet alleen zegt Christus lief Ie hebben, maar Hem ook in werkelijkheid .'bemint, hoort ook gaarne over Hem spre ken, en leest met ijver, wat over Hem ge ragd wordt. En over Christus raken wij nooit uitgesproken, want Zijne rijkdom men zijn onuitputtelijk. Voor den geloovigen mcnsch is er nietsy waarin hij meer belang behoort te stellen, dan in Christus. Die liet leven is dec ziel; een goedo Christen houdt toch van zijn eigen leven, en stelt belang in alles, val zijn leven uitmaakt, en ons leven is Christus. Christus staat in het middenpunt der schepping; van Hem gaat alles uit, tot Hem keert alles terug, aan Hem alléén komt allo eer en glorie toe. Hij is de zou, dio verlicht en verwarmt door de genadc- j lm Ion in de ziel te zenden, en zoo do zii'l doet leven. Doch do raensch is eigenwijs in zijn Irols: de mcnsch zoekt do glorio voor zich zelf en de eer. doch hij kan slechts schan de vinden buiten Christus. Die trots, die niet erkennen wil, dat de mensch niets heeft uit zichzelf, maar alles en alles uit hi door Christus dio trots houdt tegen zich (00 to leggen op de zelfverloochening <11 op do erkenning dor werkeijkheid. Die hols brengt den mensch tot de ijdelheid der eigen eer, en doet hem leven in een waan en onwerkelijkheid, die Christus zoe ken uit te beelden in hun leven; die trots werkt tegen het plan, dat God heeft met lederen mensch, zijne heiliging. Die trots maakt, dat do mensch niet geestelijk ge noeg leeft. Wio geestelijk lèeft, houdt het oog steeds gericht op Christus; hij weet Hem vlak bij zich, lettend op zijn daden, goed- <d afkeurend wat hij doet; hij ziet den droeven blik van Jezus, wanneer hij toe gegeven heeft aan zijne zwakheid, hij hoort dan zijn klacht in 't diepste van zijn hart, eu do spijt steekt hem, en drijft hem voort totdat hij ligt in de armen van den bedroefden Christus, Die nii lacht in Zijne barmhartigheid. Bij Hem vindt die ziel dan nieuwe kracht ter overwinning; bij Hem de sterkte om slechts datgene te doen, wat den Vader behagclijk is. 'hi ziet ook op dio wijze, dat alle eer aan Christus toekomt, en dat ze in haai zwakheid toch nog eer aan Christus geeft, •loor het erkennen van haar hulpeloos heid zonder den Godzoon. Ten laatste komen die zielen zoo dicht hij Christus, ja leeft Christus in haar, jandelt in haar, en op die wijze bron- ten ze vruchten voort, waarvan de glorie ^litor alleen aan Christus toekomt, oin- dflt Hij in ben werkt. Zij worden als 't ware dan het werktuig Vnn Christus, om Zijn glorio uiterlijk te vermeerderen. Zij worden de echte navolgers van •hristus; niet als zij, die trachten na to 'ya, wat een of ander hewonderenswaar- groot man heeft voorgedaan, maar die bandelen alsof Christus zelf handelde ben, die leven als aangenomen kinderen Dn God in de bovennatuurl ij k e orde waarin zij, volgens het plan van Jf|d, behooren; en waarin zij gebracht zijn "weer door de verdiensten van Christus, p worden zij heilig, als Christus' vol- ;1(,|d hun deel wordt, want Christus, die jo ben leeft, bezit allo schatten van wijs heid eU Van weleüscliaP' ctl vau heilig- 's..^c bron, die vloeit ten eeuwigen -^u; Hij kwam ora den mensch „het le- jn te geven en overvloedig te geven. - •'•ar vergeet niet, de mensch kan niet aan naast dio bron; dio bron moet in C^J zijn en in hem vloeien; do stroom, di a Van rï'e ^ron l|Hgaat is do genade, ziej vervullen moet. i dio vereenigd is met den Zoon, wt het leven; hij, die niet vereenigd is rn„ Zoon, heeft het leven niet", zegt Joannes (1 J0ës 5 12). (v d alles ontmoedigt den mcnsch nieï; inïi ^ecft ^cm lief' altüd, ook na de zonde. Elko mensch kan komen lukt i "Wisheid, die God gewild heeft, (n -naarom, omdat God ze gewild beeft, J® dus mogelijk maakt, jHet moeite? O, ja. en zeer veel TIJDSCHRIFTEN. NOG EENS „VAN ONZEN TIJD." Wij herinneren aan do Opstellen van C. R. de Klerk: „Een eigen Litteratuur" ge schreven in den winter van 18091900. Langzamerhand was ook in de Katho lieke wereld het bewustzijn doorgedrongen, dat de beweging van '80 nog iels meer was dan heidendom cn individualisme. „Wij hadden" zegt Do Klerk, „eerder den ernst moeten inzien van de kunst der Modernen. Wij hebben te weinig overwogen, dat deze kunst met do middcleeuwsche dit gemeen had, dat zij midden in het leven der zielen stond, al kwamen beide daar aan van tegenovergestelde zijde; De Middeleeuwer zag buiten zich een objectieve Waarheid cn zijn kunst was een schoon geuite meditatie daarover. De Negentiende eeuwcr zag builen zich mate rialisme en realisme en hij sloot zich op in zijn eigen, naar schoonheid verlangen de ziel en zijn kunst was verbeelding van het „eigen-Ik", en zelfbespiegeling, die heden steeg tot momenteele zelfvergoding en morgen daalde tot momenteele zelfver nietiging." Wat Dc Klerk in deze laatste alinea zegt, mecnea wij voor eenigo maanden licel duidelijk to hebben gedemonstreerd aan het werk van Gorter. Maar niemand zal ontkennen do eer lijkheid al is het dan voor velen een slui- tendo eerlijkheid waarmee de Tachtig hun zielelevcn blootlegden, dc eerlijkheid waarmee zo hun individualisme verkon digden: „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten." Kloos. „De Godheid troont diep in mijn .trotsch gemoed." Perk. enz. enz. Maar deze eerlijkheid hadden wij noo- dig. Men versla mij wel: niet de gedachte, maar dc eerlijkheid om zich te uiten. Die eerlijkheid beseften in 1900 ook d< Roomsche jongeren als noodzakelijkheid om een werkelijke eigen litteratuur te kun nen scheppen: een litteratuur niet van ik- heidsvergoding en negatie maar een litte ratuur doorzongen van liet Credo. Want gemoedelijke babbelpraatjes en stichtelijke verhaaltjes en brave versjes vormen al te samen nog geen litteratuur al zijn deze dingen in hun soort verdien stelijk en voor do huiskamer tol op zekere hoogte goed eo onontbeerlijk. Ik veroorloof mij nog'een citaat van De Klerk. „De Katholieke dichter zal de Kalho lic-ko reflex van zijn tijcl zijn. Als de moderne poëzio zal de zijne een kunst wezen van meditatie. Hij zal knielen in devote beschouwing van ziin Geloof, gelijk dat terugslaat op het leven der zie len, dio het Geloof als haar levensschat dragen door den modernen dag met zijn zwaarmocdigen ernst. Zijn poëzie zal zijn katholiek-mystieke kunst. Weemoed zal er beven ook in zijn lied, maar uit het geheel van zijn arbeid zal bevrediging rijpen als een groote scha- duwboom, rustig beschermend de teere bloemen van leed, de puurwitle bloemen van meditatie. Bij hem zal Lijdenszege bekronen Lij- el ensdoem. Als hij zingt van ..zielevrede, hemeling op aarele", dan zullen die het hooren hem gelooven, omdat hij dezelfde is, die pas nog sprak als oen. die do wee ën der wereld gezien had. Neen, zijn weg zal niet zijn. als de 'uchttocht van don winterschmven vogel, die hoog, om 't gehuil der golven niet to hooren, vliegt over de zee naar vreemde, warmo sfeer." Natuurlijk betoogt De Klerk verder, we len we niet of inderdaad een eigen litte ratuur zal komen. Maar komt ze. dan zal zo van hoogo orde zijn. „Eén van beidon: wij zullon geen dich ters hebben, iets wat in abstracto natuur lijk mogelijk is, of de poëzie zal meditee- ren in den geest, als ik boven nuar best vermogen heb aangeduid; aangeduid, om dat het onzinnig ware meer te doen dan van verre aan te wijzen dien grensloos- broeden, ja horizonloozen weg onzer ko mende eigen litteratuur." Artikelen, waarin gedachten vuorkwa- mon, als bovenstaande werkten natuurlijk inspireerend op jonge mensehen met ide alisme en met inhoud. Niet dat zij zich nu maar mir nichts dir niclils forceerden tot liet scheppen van een eigen litteraire kunst. Die wordt niet gemaakt, die wordt geboren. Die moet groeien en gedijen zoo als ook cons do hoogste bloei der Middel- eeuwsche kunst bereikt werd. na eenige eeuwen van ontwikkeling en opgang. Er is evenwel na Do Klerks opstel een wonderlijke vergissing in do hersenen van vele Roomsche jongeren ontstaan, vooral na den oorlog. De Klerk had mogelijkheden voorzien cn bepleit, maar hij wees terecht op den „grenzeuloos breeden, ja, horizonloozen weg." Het Is in do geschiedenis der cultuur Maar heb dio moeite over voor Jezus en voor de ziel; want de ziel en Jezus zijn bet hoogste bezit. Wie Jezus niet liefheeft, heeft zijn eigen ziel niet lief, en wie zijn ziel verliest, heeft alles, ook Jezus verloren. Zij, die do heiligheid verlangen, zullen dit begrijpen; zij, die meer houden van het natuurlijke, en aan het bovennatuurlijke niet dio aandacht schenken, welke het ver dient, begrijpen dit niet. Hun lach deert ons niet, want wij we ten den goeden weg: wij zoeken Christus in alles. Gr. voorgekomen, dat binnen een korte spanne lijds een volk op het gebied der kunst oen sprong deed, welko verbazing afdwingt. Wij herinneren aan do. Grieksche beeld houwkunst, die 500 jaar vóór onze jaar telling nog geheel Aziatisch was, wat men kan waarnemen aan den eigenaardig ver starden grijns op het gelaat dor strijders in den gmclgroep van den Acginalempel (gipsafgietsels te Leiden in liet Museum). IJl 50 jaar later pl.m. 4500 v. Chr. staat de Grieksche kunst in allo opzichten op haar hoogtepunt vau zelfstandigheid en bloei. Wij kunnen dit natuurlijk hier niet verder uitwerken. Later vindt men in andere streken op beperkte wijze dezelfde verschijnselen van een zeldzaam vlugge kunstontwikkeling. Maar dan moeten de lijden of, mis schien beter gezegd, do gemoederen der menschen er rijp voor zijn. Wij hopen, dut het moderne Katholi cisme inderdaad naar do wenschen van De Klerk bloesemen zal in een eigen lit teratuur cn een eigen kunst dio den een voud en de waarachtigheid en de durf van die der Middeleeuwen zal bozillen. Maar de na-oorlogscho mentaliteit beeft op sommige jongeren verbijsterend gewerkt en met groot geluid, met groot gebaar cn veel fanfaronnades hebben zij aangekondigd, dat dio kunst, waarvan De Klerk schuchter gewaagde, met volle statie in aantocht was. En toen ze na een paar jaren nog niet haar joyeuso enlróo had gemaakt, toen hebben ze het uitge bulderd in een paar weekbladen dat die kunst komen mocsl en komen zou, bij hoog en bij laag en hij dit en bij dat. Wij zouden ondankbaar zijn, als we niet erkennen wilden, dat er teekenen zijn, die moed geven voor de toekomst. Wij kun nen zelfs Wijzen op feiten, hier en daar; op personen, hier en daar: maar een katholieke kunst, dio als een warme golf- slroom door do zee van het moderne leven bruist, is er nog niet. „Do strijd is do vader aller dingen", beweert Heraclitus de Duistere van Epheso In hoeverre dit waar is. is moeilijk vast le stellen. Maar zeker is, dat perioden van grooto kunstontwikkeling gewoonlijk kwa men tijdens en na den maatschnppelijkcn Strijd. Kunst wordt altijd uit smarlen geboren, maar nooit uil do would-he-sraarlen van overspannen jongens. Kunst is altijd re sultaat der werkelijkheid en alleen uit do werkelijkheid en de intensiteit waarmee de Katholieke gedachte, groot gezien en groot gevoeld en beleefd, zooal.s indertijd een man als Alplions Dicpenbroeck zo gevoel de en beleefde, uit die werkelijkheid wordt do Katholieke Kunst geboren. Het is een der voornaamsle verdiensten van den V. O. T.-groep, dal zo ons dal ge leerd heeft. S. 1 BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER Hoe moet het toch op het platteland wel gesteld geweest zijn in den tijd, toen er nog geen fietsen waren. In de steden komt men er niet toe, over dit vraagstuk na to denken, want och: toen er geen. fietsen bestonden wat nog geen menschenleeflijd geleden 't geval was waren de steden ook veel kleiner dan thans, zoodat men de afstanden best loo- pen kon; en naarmate zij zich uitbreid den, voorzagen wel omnibussen en trams in de behoefte. Het platteland evenwel is altijd even uitgestrekt geweest als thans, lioo zal men 't daar zonder fietsen hebben kunnen stel len! In mijn omgeving heeft thans schier Iedereen een twecwieler en wordt een tocht naar een nabijzijnde stad al vergt clezo ook een uur of meer trappen als een pculschilleljo beschouwd; maar hoe moet dat voorheen geweest zijn! Wat 'n rust zal toen alom gehccrscht nebben. Een sjees of tentwagen was al het snelste vervoermiddel, dat dan nog alleen binnen het bereik eter meergegoeden viel. Wie geen paard en kar kon houden was eenvoudig aangewezen op loopen. Uren en uren zullen daaraan besteed zijn, wat ook wel kon, want het ganscho leven was cv op ingericht. Men zag in dien tijd trouwens tegen loo pen niet op. Ik denk nu aan den afstand tusschen Den Haag en Scheveningen, wel ken do vischvrouwen in mijn jeugd dage lijks loopendo aflegden, nogwel met twee of meer beladen manden op 't hoofd. De concurrentie dwong niet tot rijden en do stad was ook best le beloopen. Men nam toen overal den tijd voor. Wie voor ontspanning van den Haag naar Scbeveniugen wilde rijden maar geen geld genoeg bezat voor een eigen vehikel, nam op het Scheveningscho Veer aan 't eind van het Noordeinde plaats in een ge reed slaande „Jan-Pleizier-wagen", be stemd voor 10 of 12 personen, cn wachtte geduldig tot de koetsier vond dat er genoeg passagiers waren om den rit le ondernemen. Vaste uren van vertrek had dio particuliere onderneming niet, wat niemand deerde. Was er net een koels weg, even wachten; de dag duurde lang genoeg. Ook waren zeer geliefd de .gondels", welke langs 't kanaal naar Schcveningcn voerden. Trekschuiten waren dat. louter voor passagiersdlenst ingericht, en ouderen van dagen roemen ze nu nog als „o zoo gezellig." Zoo zal voorheen iedere stad wel haar verkeersmiddelen nqar do naasto omge ving gehad hebben, maar het uitgestrekte platteland moet toch bijzonder stiefmoe derlijk bedeeld zijn geweest. Ik kan me hier best indenken, dat me nigeen in dien tijd slechts een paar maal in zijn leven in de stad kwam. behalve natuurlijk de marktbezoekers, voor wier beslaan een rit of gang „naar stad" een noodzakelijkheid was. Wie er echter niet te maken had beschouwde zoo'n tocht als iets buitengewoons, welke niet lichtvaardig werd ondernomen. Wat zal dat toen een rustig leven gc- weesl zijn. Alles ging op dezelfde kaluio manier als nu nog de boogbeladen hooi wagens langs do landwegen wordei» ge- voord: Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen. Zoo lijkt liet ten minsto, want inderdaad komt alles precies op z'n lijd waar liet wezen moet. Ten minste: als "t weer meewerkt. Dat is me wat geweest nut dio regen periode van onlangs. Het dagelijkse he ge sprek bewoog zich rond den hooi-oogst: of het tijdig droog zou worden en of do droogte dan zod aanhouden. Als eerst do langste dag er maar is, zeiden de opti misten; dan draait hot weer wel om. „Hoezoo", vroeg ik er een. waarop hij antwoordde: „Do langsto dag sUat in verbinding met de polen en dan wil het wol eens boter worden." Ik toonde mij ongeloovig, maar als ik mijn zegsman weer ontmoet zal hij stellig uitroepen: „Hebt ge 't nu gezien, meneer." En wat moet ik dan antwoorden, 't Is immers omstreeks dien lijd droog geworden. Zou er niet iets waar wezen van die pool ver binding Een alom verbreid denkbeeld is ook, dat de maan veel invloed beeft op 't weer. Daar beslaan vaste formules voor. die wel eens zullen uitkomen, evenals dat vertrou wen op den Jangslon dag, en daardoor in het volksgeloof blijven voortleven. Ik heb er lettend op hetgeen ik omtrent do maan leerde nooit vertrouwen in gesteld maar nu zal ik er toch eens speciaal op gaan letten. Wie weet.... Toen 't met den regen nog zoo dreigde kon men zien, dat -de boer. hoe kalm hij alles pleegt to doen, zich wel haasten kan ook, want er werd gemaaid en geopperd in oen tempo, dat geen stadswerkman zou uil houden. 'I Ging er om, den regen vóór te blijven. Nu *t weer bestendiger werd, matigde zich ook het tempo. En zooals de landman zich bij 't weer weet aan te passen, zoo doel hij 't ook hij hel verkeer.' Het gemijmer van een slcde- lander: „hoe 'l wel was toen er nog geen fietsen waren", is niets voor hem. De tweewielers zijn er en do motorfietsen, en de auto's, dus gebruik er van gemaakt. Do voorouders liepon, maar de nazaten niet. Zoo w.wil het op den weg van fietsen ais de lijd vau afrekening bij de boterfa- briek daar is, hetgeen levens bewijst, hou veelvuldig de boer gebruik maakt van do gelegenheid oni de melk regelmatig aan zoo'n inrichting le slijten. Dal zal vroeger ook anders geweest zijn, maar gelijk gezegd: het platteland weel zich best aan to passen bij hel nieuwer- wetsche, mits.... dit goed is. In b.uilen- landscho tijdsei» rif Ion zag ik eens afge beeld, hoe hier en daar den autobestuur ders door middel van grooto horden wordt verzocht: „langzaam rijden s.v.p.", waar voor zij een eind vorder, als hel tempo weer versneld kan worden, met een „dank u" worden beloond. Waarachtig, zulko borden staan bier in de buurt ook! Noem ons dus niet achterlijk, want nabij geen énkele grooto stad trof ik zo ooit aan - - wat levens wol eens geen compliment kan wezen voor <le automobilisten rond de sle den. Die sloren zich denkelijk niet aan vriendelijke vej'zqeken. Zij hebhon dwin gende bepalingen met grimmige controle noodig, waaraan zij zich dan nog slechts pruttelend onderwerpen. Hier zijn zij nog gevoelig voor een vriendelijk verzoek. Moge dit zoo blijven. I)e lijd. toen er nog geen fiets was, is lang voorbij cn keert nooit weerom; maar moge ten minste ten plattelande liet moderne verkeer niuiifior den vorm van-moderne verschrikking aan nemen. AJO. HAAR GEZELSCHAP door T h. v. Tichele n. Hoe ze zóó alleen in haar huizeken kon blijven wonen, in haren ouden dag. dat begrepen do menschen niet. En nooit knorrig zijn, maar altijd even blij gezind, dat de zon altijd uit haar oogen scheen. Ze had nochtans veel tegenslag gehad io haar leven. Al haar kinderen waren jong gestorven, 't een achler 't ander. En over een paar jaren was ook hare Keel raar Ons Heer vertrokken. Eiken morgen, als zij uit de Mis kwam, slapte zij er zoo vinnig over als een jonk heid, knikte vriendelijk „Goeien morgen" tegen iedereen, maar bleef met niemand slaan te babbelen. „Mientjo slaat scherp op haren koffie", dachten de buren. En ja, als zij thuis kwam, slond de moor te zingen op de sloof. Ge mocht het zien. haar huizeken, pro per om er van te eten. De plaveien vloer altijd even helrood geschuurd, netjes be strooid met fijn wit zand rond de tafel en voor de kleerkast. Overdag waren haar gordijntjes op zij geschoven cn zal zij achter liet venster, met haren bril op het puntje van haren neus, breidde kousen aan-cn lapte hemde kens voor moeders met veel kinderen. Dan kon zij zillen le lachen, te lachen in haar-eigen, knikte en lachte weer, praatte dat baar lippen vergingen, keek op zij in haar saaimandeken, precies of diar iemand in aan 't scharrelen was. Als er moeders kwamen md klein kin deren, trok zij d(Mi#hof in, schudde blozen de appeb-n af, bond ze in den voorschoot van dc kinderen en keek bun onderwijl diep in hun pogskens. diep en lang. Als ze dan weer alleen was. was baar huis weef vol blijmoedig volk, want dan praatte en lachte zij lustig. De menschen die door hel raam zagen, sclniddokoplen, wezen naar bun voorhoofd cn fezojden: „Mienlje ia aan 'I missen". Mienljo was niet aan 't missen. Maar Mienlje wist wat anderen niet wisten. De Duktoor ruizcldo met zijn vcelen door de droge blaren voor de deur en kvwiru binnen. Dat deed hij nogal eens als hij op zijn ronde was. Pan moest hij telkens liet J elderkamerkcn op. en een pijp stoppen i.it de vijgenmaf, vol ouden tabak, nog van Neel zaliger. Dio hield Mivnlje >,.r hcöl staan. Zo was in 'nen grooten kerkbod; doende. f. „Uw getijden aan 't lezen, zeker, MieajJ tjo?" zei do Dok loor.'* En go zit hiep voor 'nen nulaar!" En hij weos met zijnen* stok op den rooden vloer, waar met witlj zand tusschen de bloemen en krullen two® groolo letters gestrooid wa.cn: .1. C. „Ja", lachte Mienlje", dat lioh ik verle-» den jaar gezien, met de processie. Op den' grond voor het autaar lag een lang zwavel, en daarin met rondo bollekens dit» twee letters van Jesii- Christus. Want Hij' was daar, lie? MaarJIij is ook hier in mijn' huis, en daarom zet ik er somwijlen ook zijnen Naam". j De Dokloor bezag hel frissche vrouwkon mot haar vinnige oogskens. „Zoodat go eigenlijk nooit alleen -ijt, Mienlje?'' „Alleen? Dokloor (och, hoe kan 'ne Ch,,:s fene mcnsch dat toch vragen? Alleen? miin' hui* zit allijd vol volk. en 'k wee' bijtijds niet met vvion ik eer-d moet spreken Aan u mag ik dat wol zeggen. Gij zijt altijd do vriend van den huize geweest, en, gij hebt al mijn kinderen verzorgd en mij nen man zaliger.... ij En zij nam van voor het kruis op dil schouw een geel. verscholen kaart met een zwart ronwbandjo rond, een kaart van do Boerengilde mol de uilnoodigiug op: iiJ wordt verzocht Maandag n.s., le 8 uur, aanwezig Ie zijn op den dienst voor onzen' gildebroeder M. Cornelius Verbeock"; en! daaronder in vetle Ieders, de spreuk: ..Wiel ic Mij gelooft, al sterft hij ook. zal leven".,' Met den nagel van haren wijsvinger reed. Mienlje traagzaam onder de spreuk. j „Dat is do groolo lroo.-( voor die achter-» blijven! Onze Neel en mijn kinderen, dio leven allemaal voort, schooner en heler dan, eertijds. Die zijn hier hij mij allemaal, ik' zie zo niet maar ik weel toch dal hot zóA is. Ik kan mot hen heel den dag spreken,1 en zij hooren wat ik zog! Is dat geen schoon gezelschap? ..En mijn Engel-bewaarder? Elk licef^ er oenen, dat wordt ons geleerd ie den Ca-» techismus. Dio waakt over mij. die gaal en slaat naast mij, die luistert als ik hem aanspreek: en.... niet lachen Dokloor!.. dien zet ik nogal dikvvjils op gang om boodschappen to doen. En hij moet goed ter taal ziin, want hij werkt al mijn zaken pront nf." De Dok (oor zocht in zijnen kop naar on woord uit het Evangelie, iets van: „Zoo'n, groot geloof heb ik in dit land nee riet aangetroffen", maar hij kon het niet sef fens vinden, en slak zijnen slok naar do twee letters uit, op den vloer. „Juist geraden Dokloor! Die vooral is altijd hier, Jesus Christus, Onze I i-'vo Heer. Die gaat nooit 'nen slond v,m ons weg. En waar Die is, daar is ook zijn M' e- dcr en al zijn Heiligen".... Nu zag de Dokloor opeens heel dal leven van Mienlje, en dat lachen en pralen Hij bef T.iain, en dal diep kijken in de kin-', deroogskens. „En daarom is 't del gij al- lijd even In lig zijf. Mienlje?" Toen Trees, de buurvrouw, daar aan kwam, scheen de zou vriendelijk op het raam; maar de gord i int jos bleven Imp*:•- schaven. Mienlje zal hij de sloof en bad- aan haren Paternoster. ,,'k Verwachtte u. Tree.*, Ilii moei goed zijn boodschap gedaan hebben?" „lfij? Wi.-? Tk heb niemand gezien!" „Nu, laat dat maar zóó. Ik voel dat 'k niet wel hen. Niet friscli. 'k Denk rial bel met mij gedaan is. (ie moei mij heJpcn, tol hol leste loe En inderdaad. Anderendaags hadden zij twee kaarsen aange?loken, una-d d.it Lieven lieer op de schouw, eu stonden do gedienstige buurvrouwen hij haar bed. En ook Anderen stonden daar, hoewel do vrouwen hen niet zagen, veel volk. Maar Mienlje moei zo wel gezien hebben. Want ze bad baar oogen nog ééns opengedaan, en heel, boel vriendelijk gelachen. Dan wa ren haar oogen toe gebleven. DE BEDROGEN BURGERVADER. Tobias Klotz was op zijn vierde j ir reeds ren genie, en op zijn veertigste -«i burgemeester van Haminelsw.ild. In lo laatstgenoemde kwaliteit liep hij een vrij hoogmoedig z.iju kamer op en neer, bozig met de „Land-bode", een veel gelezen blad, lo bosludeeren. Hel naburigo Landsgo- recht van Tippehjkorken deed daarin na-» vraag naar een rooverkapitcin, wiens .signalement opgegeven werd, eu beloofde dengene, die tot het weer ui handen krij gen van den ontvluchte bijdroeg, een be looning van vijftig gulden. Tobias doorlas tien steokbricf, als oen lekkerbek dc spijskaart, met een krilisclicu blik. Hij las van boven naar beneden, cn van beneden naar boven. Eindelijk vielen hem do schillen van do oogen. Hij had vroeger vergelijkende ontleedkunde gestu deerd. Het was zoo. Do door den brief vor- volgdo was niemand anders dan zijn eigen gerechtsdienaar Leeuw rik. „Christene zielen!" riep dc burgemees ter vau Hummclswald uit, „is bel moge lijk? ik heb dus een slang aan mijn boe zem gekoesterd! iutusschon zijn vijftig gulden niet te versmaden." Hij schelde Lecuwiik eu de vredelievc-nd- slc mensen van bee! do wereld maar wat genialiteit betrof, met den beer bur gemeester onder dezelfde planceb geboren trad dc kamer binnen. „Kom jij eens wat naderbij", beval To bias, liet oog voortdurend op het dagblad gevestigd houdende: „Hoe oud ben je?" „IIoo oud of ik ben?" „Versla- je je inoers taal niet?" „Wel, met dc aanstaande pruimcnm&rkb ga ik ia mijn twee-en-veertigste." „Wees toch zoo ijdcl niet. Maak jc maar niet jonger dan jo bent. Jo hebt do vier eu veertig al achter den rug. Hier slaaf bet." „Zoo? Nu, als bet daar staat...." „Hoe lang ben je?" „Vijf en zeventig cn pen achtste. Als ik echter inijn nieuwe trappers aan heb, dan zijn de zes en zeventig vol."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 9