do arme moeder knielde snikkend neer aan <i< ii ceir/.amv'n oever, 6h bad voor linar verlóren zoon: De duisteren nevelen van don'naelit over- dekten lii-l fluisterende meer: in de verte Monk gedempt nog tlo maat van de roeien- do riemen. En (oen do moeder niels meer hoorde, stónd zo langzaam op, sloeg een kruisje en ging met tra goh, onzekeren gang terug naar haar verlaten Itiiis. Ze luid hel zoo goed bedoeld van avond! Haar oudste zoon was niei thuis: nu had zo zoo'n mooie gelegenheid om Jozef eens alles (o zeggen: dat hij loeli heler moest oppassen en niet zoo wild moest zoeken naar al die feesten en pIoizierlje> Toen vader nog leefde, was hij veel kalmer: zóó inoo-i hij weer zien te worden. Ze had er al veel voor gebeden. 'f Had alles niels geholpen Had ze hel dan te streng gezegd? Ze zou maar blij ven bidden, vooral tol O. T.. Vrouw. Maar de Irouwelooze zoon kon hel geluk riet vinden in de wereld. Als werkman kwam hij onder mensehen te staan, die hard voor hem .waren. Hij was hun knecht: dat moest hij telkens wcor vóelen. Des avonds ging hij meestal uit, en vond dan dc woreldsehe genoegens: Daarin dnchl hij hel geluk le vinden, maar telkens voelde hij zich bedrogen en z'n hart werd bit- Ier en stil. Doch die stille was to drukkend; er jTioesl toch ergens geluk zijn: hij wilde, hij moest het hebben! Dan liet hij zicli opnieuw brdriogOft. Zoo gingen er jaren voorhij. Langzaam was or toch iets in hem veranderd. Telkens moest hij denken aan z'n moeder, vooral 's avonds. Waarom bad hij niet geluisterd naar d'r zachte vermanende stern? Waarom huar liefde mei ondank en ontrouw vergol den? En was z'n leven niet leeg. onzin nig. nu hij toch zoo vóél pleizier had nage jaagd? Maar nu had hij genoeg van al die dwaasheid. Vrede en rust wou hij zoeken want dat moest geluk zijn! Zoo kwam ij, na lang zwerven, achter stille klooster muren, werd li ij monnik in 'n vreemd land Droodoi' Jozef: zoo word hij nu al gauw genoemd Kn vele maanden gingen voorbij; 'n lijd van gebed en vrome oefeningen. Mij bad gedacht da| hot kloosterleven 'n hemel op aarde was. zonder ziolostvijd, zon der moeilijkheden. Daar zou hij de wereld ïolkoinen vergeten on heel z'n lichtzinnig terledcn: in korten tijd 'n heilig boeteling -ui zijn Hier in zoo'n klooster waren ze iDi ners allen heilig: dat moest wel hij zoo- ecl gebod, bij zoo n afgezonderd leven. Toen hij er enkele weken had moogc- maakl,. zag bij zhhpl .teleurgesteld. Som migen leefden, niet. .slrong genoeg, anderen leken herin overdroven, .-tic meestenhadden nog gebreken, 't Was er alles heel anders .als in zijn vaderland. Hij voelde zich vreem deling. Tn z'n eigen land waren toch óók wel kloosters: waarom was hij daar piel gebleven? Maar niet veel la Ier. was hij .lol dc con clusie gekomen, dal je in 'n klooster tocli altijd nog ..menscli" blijft, al draag je dan ook '11 gewijde pij. al bid jc er uren per.dag, a! is er nergens lawaai en nergens kwade verleiding. Hij had zichzelf bekend, dal ook hij nog niensclf was en nog lang niet (ie heilige hoeteling zijner droom.-n. Maar wal hij zoo vreemd vond:, hij leefde goed, deed z'11 In-st om nog beier le worden, en loeli.... er was geen vrede in hem. 'I Zou nog wel komen, dachl hij telkens. Maar 't wou niel. 's Avond-, als bet heilige klokje over de velden zong en al de broeders le zamen riep voor het avondgebed, ja dan voelde hij wel, dal er één ding niet in orde was met hem. Telkens moest hij denken aan dien lang voorbijen avond, toen hij in een dolle vlaag z'n moeder ontvlucht was over hel stille moer, en zoo haar leven vertrapt had. Nooit had hij haar om vergeving ge vraagd, nb-l eens geschreven. Zo moest er wel erg onder lijden als zo ten minste iiOg leefde.... Kon hij loeli één keer aan haar hart uitsnikken z'n diep gevoeld be rouw! Maar dat zou wel niel meer gaan; hij was te ver van huis. En er over schrij venHij had het altijd maar uitge steld, liij durfde niet. Zo zouden thuis wel niets meer van hem willen weten, vooral z'n broer niet. Op 'n morgen enkele maanden later werd hij hij den prior ontboden. Als hn er geen bezwaar tegen had, dan zou Lui verplaatst worden, den volgenden dag al. naar een klooster in z'n eigen land. Daar hadden ze iemand noodig, en hij kon er wel op rekenen dal hij er voor goed zou blijven. Hij had het dadelijk goedgevonden Toen bad de prior liet dorpje genoemd aan hol rneer, wal' hij wel zou kennen: (laar stond het klooster. En toen hij even opschrikte, had de prior gelachen erri gevraagd of hij daarheen wilde, wal hij met 'n knikje had boa nlwoord Zoo kwam hij dan weer in z'n dorpje terug en hij had al verlof om even bij huis aan le gaan. Daar lag hel moer te blinken in (le zon, en achter gindsclie hoornen moest hel huis van zijn moeder slaan, nu dieper nog weg gedoken in 't groen dan vroeger. Aan <l»n zonnekan-l hingon nog Lrctfne- nellen tc drogen t niel zooveel-als vroeger en '11 krachtige man in bruinen kiel was zin gend bezig ze 11a te zien. Toen hij op den dijk 'n geestelijke zag naderen, hield hij met z'n deuntje op en groette Vriéndelijk. Maar vreemd keek hij op, toen do monnik naar hem toe kwam 011 hem aansprak: -Dag Hein! Hoe gaat 'tnog altijd?.... Je kent (och je broer nog wel....? Dan op eens liet do visscher 'n schreeuw: .Tozel! lien jij dat? Broeder Jozef had naar moeder willen vragen, of die nog leefde, maar 't wou hem niel uit den mond. Hij vreesde zoo, dat ze or niet meer zou wezen. Doch daar ging '11 deur al open; een ge bogen gestalte met bleek gelaat kwam na der en zwakjes konk liet: Jozef, m'n jongen! Ik hoorde je stom. Ik wist 't wel: 'k heb er zoo lang voor ge beden. Toen kon broeder Jozef zich niet meer houden on snikkend viel hij z'n moeder in de armen: Moeder! vergeef me. Dat werd oen gelukkige dag in het vis- sehershüisje! voor Jozef de eerste dag van vol geluk sinds vele jaren; omdat hij heel gerust kon zijn dat z'n moeder en z'n liroer hem vergeven hadden. Nu zag hij 't zoo duidelijk, dat het ware geluk op aarde in dit ééne maar bestaat: vrede met God, vrede met je zelf en vrede met je naasten: en dat dit alléén te bereiken is door je plichten jegens God, jegens je zelf en jo naasten getrouw steeds na te komen. Daar voor helpt 't niet de wijde, vrije wereld in I; gaan en pleizier le zoeken. Geluk komt niet zoozeer van buiten, maar van binnen, uil het oicen, oprechte hart. "Wat 'n blije dag voor het oude moeder tje, nu ze haar verloren zoon terug zag als broeder. Zóóveel bad ze O L. Heer niet eens durven vragen. Wat mild bad Maria, de Toevlucht der zondaars, haar dringend gebed nu verhoord! Dien avond liet zo hem met vréugde weer hc-c-nga.:n naar bet klooster. O. L. Hoov had In'-01 tot haar teruggevoerd: nu gaf ze hanr zoon weer gaarne lieelemaal aan Hèm terug uit dankbaarheid. Nog dikwijls kwam broeder Jozef naar huis, lel grootcn troost van z'n edel moe dor! je. En in hel vissehershuisje ging vaak nu oen venster zachtjes open; een paar heldere 00,gen in oud gelaat kwamen even dan turen in de richting van hel klooster, en als het lispelen van het wuivende riet aan den oever van het meer, ging dan een dankbaar gebedje ten hemel Maar eens kwam cr '11 dag, dat hel ven- sier dicht bleef, 's Avonds was Hein nog h.at aan de kloosterpoort, of broeder Jozef •komen mocht, moedor was ziek.... En (oen den volgenden morgen bot kloosterklokje" den nieuwen dag inwijdde, bleef hot trouwe moederoog gesloten. In vrede was zo heengegaan: naar 't hoogste geluk. De slapende held. Jacob, die maar niet durft, tot Sophie: Ja, zie je, ik druom wel meer. En soms zulke merkwaardige droomen. Gis teren b.v. droomde ik.ja, zie jé, ik droomdo datik jo hand vroeg. Wat denk je daarvan? Denken? Wel, dat je in je slaap 'n heel wat f linkeren vent ben dan wakker. In opzen politieken tijd. Dc onderwijzer behandcldo terloops het onderwerp der zwaartekracht en vertelde dat de wet van de zwaartekracht oorzaak is, dat wij niet van de aarde worden weg geslingerd. Er ging een klein vingertje omhoog: Maar meneer, hoe bleven we dan op de aarde voordat die wet was aangenomen? De schaduw vooruit. Wat zie jij er triest uit, Piet. Och man, altijd maar werken^ van des morgens vroeg tot des avonds laat. Hoe lang doe je dat al? Morgen moet ik beginnen. Dieet. Een degenslikker werd gevraagd zijn kunst in intiemen kring te vertoonen. Hij slikte achter elkaar toen spelden en een half dozijn naalden in. Maar dat is niet echt, protesteeerde een uit het gezelschap. Dit zijn geen degens. Dat weet ik wel, antwoordde do kunstenmaker, maar sinds oen weck leef ik volgens een streng diëet. 6 en 9. Jari heeft ontdekt, dat een 6, op zijn kop gezet, een 9 wordt. Dat vindt hij erg gewichtig .vooral omdat hij zelf G jaar is. Op een keer vraagt een vriendelijke da me hem: Hoe oud hen je nu al, Jantje? Waarop Jantje antwoordt: O, mevrouw, als ik rechtop sta, op mijn (wee beenen ben ik O, ïuaar als ik op mija lioofiLga slaan, ben ik 9 jaar oud. Hoe de tijd vergaat. Ambtenaar: „Lievo deugd, hoe lang zaam vergaat de tijd op het bureau; nu is 't pas drie uur; ik wed, als het Zondag- was, sloeg de klok al zeven." Afgetroefd. Moeder (tot den ouderwijzer); ..Hoe durft gij mijn jongen tc slaan? Denkt ge, dat ik mijn kinderen op straat heb gevon den?" Onderwijzer: „Neen, dan zoudt gij ze wel hebben laten liggen." Boosaardig. A.: „Dit gedicht op de heerlijkheden der Oceaan heb ik gemaakt gedurende mijn overtocht naar Amerika." B.: „Dan hadt ge toen zeker veel last van zeeziekte." Rcptiliën. Onderwijzer: „Ileptiliön zijn kleine dier tjes, die op don grond kruipen. Wie wee: er een op te noemen?" Frits: „Mijn kleine zusje, mijnheer." Scherp. Sportman: „Bij dal vreesolijk onwcei beu ik gisteren gansch alleen op zee gaan roeien; het scheelde niet veel of de boot was met man en muis vergaan." Vriend: „Voor de muis zou 't jammer geweest zijn." Poëzie en proza. Dichter A.: „Hoeveel heeft de uitgever voor uwe gedichten geboden?" Dichter B.: „Tien gulden." Dichter A.: „Dat is oen beleediging; wat heb jc hem geantwoord?" Dichter B.: „Ik heb de beleediging in mijn portemonnaio gesloken." Duidelijk gezegd. Gast: „Kellner, neem deze portie ge braden haas terug en geef mij iets an ders." Kellner: ,,Ts de haas niét goed, mijn- lieer?" Gast: „Hij is voortreffelijk toebereid, maar ik eet slechts vegetariër-haas." Kollner: ..Wat bedoel! u daarmee?" Gast: „Ik eet slechts ha en. die zich met kool voeden, maar dezo heeft muizen verorberd." CORRESPONDENTIE. M a v i a, A r n li e ui. Zeker laat ik jouw vrij pliantasietje, dat heel dicht bij de werkelijkheid staat geloof ik plaat sen. En weer reken ik op eén mooi versje, zooals er al zooveel uit Maria's pen ge vlooid zijn. Zul je? Ik zal eens zien, of je woord lioitdl. Dag Maria! Bie van Brussel, Leiden. Eindelijk, hoor ik Itietje in zichzelf mom pelen: eindelijk komt mijn stukje ook eens a am do beurt! Zie je nu wol, Bie, dat alles (en plaats krijgt en alleen mijn lieve Neef jes en Nichtjes een beetje geduld moeten nebben. Begin al vast aan een nieuw ver haar mijn kind, maar zelf phantnseeren. Als je wilt, kun jo wel. Probeer! .Taco b v a n S c h i e, Leiden. Iloe kom jij erbij Jacob, om midden in het verhaal to blijven steken. Je schreef wel Mijnheer, ik zal ei' maar mco ophouden, anders wordt het verhaal te lang en ik zal er liet beste maar van hopen". Maar.... wat hebben wij aan een half verhaal of een verhaal zonder slot? Maak „De Strandjut ter" eens heelemaal af, ,dan laat ik liet vast plaatsen, vooral als me nlijkl, dat je het zelf gemaakt hebt of naverteld, zonder hol boek erbij gebruikt le hebben. Dag Ja cob! Jacobus O u w c r k e r k. Leiden. .Te weet Jacob dat ik van sprookjes hou en daarom geef ik jou dadelijk een plaatsje, in do hoop, dat ik veel meer leuke dinge tjes van Jacob to plaatsen krijg. Maar... je moet me beloven, dat je do sprookjes of zelf „bedenkt'' of minstens zonder book a-avertelt Ik zal eens goed toekijken Dag Jacob. Begin al maar aan een nieuw ver haaltje of sprookje. Jan Ber gsm a, Leiden. Dat verhaaltje van jou mijn Neefjo is heel aar dig en ik zou vandaag maar eens kijken Ik wed, dat hier of daar een bekende naam staat. Begin nu maar weer aan een ander verhaaltje, vooral de verhaaltjes in dezen geest, vinden een gunstig onthaal. Dag Jan! I11 Mei hen jo ook weer van de pari ij hé? Do volgende week ga ik door met het bo ft ut woorden der brieven en met liet beant woorden der vragen. Wie wat te vragen l eeft, vrage. In welken geest ik die vragen bedoel, is ieder uwer wel duidelijk, die met aandacht do reeds gestelde en beantwoorde M-age 'evolgd heeft. Oom Wira TWEE BROEDERS, door Oom Wim. III. En als de jongens dan weer des Maan dagmorgens vertrokken, bleef er oen leegte m huis achter, die cn moeder en vader als lasten konden, maar wat er aan tc (loon? Ik vind liet ellendig had vader al dikwijls gezegd, als hij de jongens vertrekken zag cn moeder, die niets zei, voelde hun vertrek als een sleek door haar hart, dat weldra ophóuden zou te kloppen. Langzaam maar zeker ondermijnden en sloopten de kwalen, die ongeneeslijk sche nen, moeders krachten en op een ochtend in de maand van Mei, toen het lentczonno- Ije alles deed ontkiemen wat nog aan den schoot dor aarde was toevertrouwd, Cu de knopjes open kuste, die nog gesloten zaten en verborgen hielden hun schatten aan bloemen en bladeren en vruchten, toen lei de goede, brave vrouw haar hoofd voor eeuwig neer, betreurd door haar man en haar twee zoons, die oh zoo veel van haar hielden en zooveel met haar beengaan ver loren. Nu bleef vader alleen achter in dat huis, dat zooveel verdriet had gekend cn zoo wei nig zonneschijn en geluk. Is het te verwon deren, dat ook zijn gezondheid geknakt was en hij den zwaren slag niet meer te boven kwam. E11 eer het jaar ten einde liep, be dekte de- sneeuw als een zachte sprei ook vaders graf en blijven Jan en Piet ouder loos achter en waren hoe jong zij ook in jaron zijn, reeds aangewezen om op eigen beenen tc staan en zelf te handelen zonder toe zicht van vader of moeder. Nu slaan wij alleen op de wereld Piet en zijn wij op elkaar aangewezen. Ik hoop, dat we elkaar niet vergeten. Dat zullen we niet, al loopen ook onze wegen uit elkaar. Onze goede, brave, lieve ouders hebben ons geen geld nagelaten en wel iets dat kostbaarder is dan al het goud der wereld. Zij hebben ons geleerd en zijn ten voorbeeld geweest eerlijk en braaf door het leven to gaan. Zoo zullen we doen Jan en dan.komt (le rest wel van zelf. Wij moeten goed ons best doen en goeg oppas sen en trachten dat onze „bazen" tevroden over ons blijven. Zoo zullen wo doen Piel! Gchl heef! geen verdiensto op zich zelf, al is het heel gemakkelijk met geld to leven. Zooveel bob ik in dio maanden, dat ik bij mijn baas ben a! wel ondervonden, dat men met geld won deren kan doon ennaar do oogen go- zien wordt alleen om het geld. Och wat, jij met je geld en nog eens geld. Geld kan het niet halen bij eerlijkheid en goeden naam; wie eerlijk is en zijn plicht doet, kan iedereen vrij onder de oogen ko men en ik zeg het mijn baas na: „Arbeid adelt''. Zoo spraken do broeders, toevend in het ouderlijke huis, dat weldra zou verkocht worden om de schuldeischers te betalen. En na dezen verkoop en de afdoening der zaken, die door oen oom in hun naam geregeld werd, gingen de broeders heen, ieder naar zijn eigen nieuwe „tehuis". Ze zouden elkander ééns per maand be zoeken, en ééns per maand schrijven, zoo hadden ze afgesproken. Maar hoe dikwijls dit bezoeken en dit schrijven precies ge beurd was, kon elk voor zich gemakkelijk op z'n tien vingers narekenen. In het eerst kwamen ze bij elkaar en werd geschreven maar van lieverlede wer den do bezoeken ongeregelder en schaar- schers en bleef den bewusten brief korter of langer weg, 'totJan en Piet niets meer van elkaar hoorden. Elk ging zijn eigen weg en leefde zijn eigen leven. Jan loerde zijn vak, zoo goed en zoo kwaad zijn baas het zelf hem loeren kon en.... toen hij* vijf en twintig jaar was, trouwde hij en vestigde zich in dat zelfde doTp als schoenmaker. Kij (werkte hard. en wist (loor uiterste zuinigheid en ovo.-h'g de eindjes van den dag aan elkaar .te knoopcri. Do kinderen waren heel eenvoudig cn zindelijk gekleed en er was niemand in hel dorp. die niet van Jan en zijn gezin, met respect sprak Doch.... daar hij in zijn jeugd niets ge leerd had, kon hij de concurrenten niel het hoofd bieden on bleef hij „het schoenma kertje" die alleen door hard werken liet hoofd boven water kon houden en zijn kin deren, vijf in getal, oen opvoeding kon ge ven, waarop niets te zeggen viel. Moeder was tot laat in den avond in do weer, om de kousjes le stoppen en de klee- ren le wasschen en bet goed (e verstellen en jurkjes en broekjes to maken, om de schoolgaande kinderen knap en" helder do deur uit te sturen. Zoo gingen de jaren onder tobben en zwoegen van het ouderpaar voorbij cn groeiden de kinderen in eer en deugd op enaf en toe sprak men over een Ooni, die naar Amerika was vertrokken, zooals dc laatste berichten geluid hadden; een Oom, die schatrijk was, zooals vader wel eens had hooron zeggen. Als dergelijke gesprekken gevoerd wer den, dan richtte zich de kleine Piet van tien jaar in zijn volle lengte .op en zei met een stem, waarin niet alleen vreugde, maar* ook (rots zei: „dat iS mijn Peetoom; hij heel ook Piet, net als ik on als hij weerom komt en hij komt heel gauw hoor(lan brengt bij voor mij heel veel moe en dan ben ik ook rijk en.... dan ga ik mee, alleen met oom Piet naar dat groote land over de zee". (Wordt vervolgd) De Reus en de Kabouters. Heel lang geleden woonde er in een dorpje, hier heel ver vandaan een reus met name Nick. Eens toen li ij in een groot bosch ronddwaalde zag hij ineens een heel klein ventje voor 'm staan. Nick vroeg hem waar hij vandaan kwam. Het ventje ant woordde. 'Ik ben de Koning der kabouters en woon onder do aarde, ver van do mou se hen vandaar, maar ik woon daar niet alleen maar mot millioenen kabouters en ik hen de koning daarvan, en daarom vraag ik u om mijn ^eigendom tc verlaten. De reus werd hierover zoo kwaad, dal hij 't ventje een schop wou geven, maar voordat hij zijn voet kon opheffen was 't ventje ver dwenen. Opeens klonk een schril gefluit door het bosch, en zag hij zich omringd van duizenden en duizenden kaboutertjes. Die kleine wezentjes klommen legen hem op en blinddoekten hem en boeiden hem mot dikke ijzeren kettingen en zoo voerden zij hem mee naar hot koninklijk paleis, waar do koning zelf hem recht zou spre ken. 't Is middag twee uur, de reehtzeitting neemt een aanvang. De reus wordt binnen gebracht. Dc koning vraagt hem waarom of hij hem wou trappen. De reus zwijgl. Het einde van de rechtzitting is: In de ge vangenis zonder eten of drinken. Do kabou ters voeren hem naar zijn onderaardscho cel en daar zit li ij nu en als hij nog niel dood is, leeft hij nu nog. Jacob Ouwerkcrk. Een kind onder de wolven. Een arme vrouw verdiende haar brood met de koeien voor andere menschen te hoeden. Zij had een kind dat zij altijd mee r.aar de weide nam. Eens at zij rijst met het kind uit een pan. Daar zag ze dat oen koe over de sloot was gesprongen. Snel liep zij er heen. Het kindje moest zoolang alleen in de weide blijven. Teen kwam daar een bonze wolf aan. Hij pakte hel kleine kind bij haar jurkje vast en droog haar naar het bosch. Daar gaf hij ze aan zijne zes jongen over en ging toen weer weg. Want Lij wilde ook waf. voedsel voor zijn eigen gaan zoeken. Toen de moeder terug kwam zag ze gauw dat haar dochtertje weg was, en dacht aanstonds aan den leelijken wolf Zij liep gauw naav het dorp 0111 het aan do boeren te vertellen wat er gebeurd was. In- tusschèn kwam er een man door het bosch. Toen bij niet ver'van het wolvennest was hoorde hij pralen. Wat zouden die men schen daar toch doen dacht hij. E11 1111 hoorde hij duidelijk, dat een kind zei weg of ik sin. on toen hij het houtgewas wat op zijde deed zag hij een kindje op den grond zitten en zes jonge wolfjes (laar rondom heen. Deze hapten telkens naar den kleine handjes. Maar dan tikte het kind den jon gen wolf met haar houten lepel op den neus en zeide weg of ik sla. Toen is de man spoedig naar het kindje goloopen. Met zijn stok gaf hij de wolven geduchte klappen. II ij nam het kind op zijn armen en liep zoo bard hij kon weg want hij was bang dat d'e oude wolf terug zou kornene Onderweg kwam hij een menigte boeren tegen die hooivorken en dorschvlegels bij zich had den. Ze wilden den wolf gaan dooden die het kind gestolen had. De moeder was er ook bij. Beeds van verre herkende zij haar lief dochtertje. Zij bedankte den redder van haar kind wel duizend maal. Maar moer nog bedankte zij den lieven God die haar kind behouden had teruggebracht, Alida v. Vclzen. Het Godslamp je. li. de kerk brandt dag cn nacht _r Mooie kleine vlammeke. En dat flikkert er zoo zacht Voor hel witte Lammcke. Als Ik daar, bij Lieven Heer, Zie dat mooie vlammeke, Kniel ik heel eerbiedig neer Bij het heilig Lanuheko. En dan zeg ik, Jezus zoet, Heilig Goddelijk Lammcke, In mijn liartje brandt vol gloed, Ook een heel mooi vlammeko. Maak mijn hartje rein Met een heel klein vlammeke, Ik wil altijd hij u zijn Mijn Goddelijk Lammcke. 'k Wil in huis, in school op straat Overal, klein Lammcke, Voor U branden nacht en dag Een schitterend vlammeke. Wim Driessen. Van een Pgcs en een Does! Er was eens een lollig joodje, Die had een witte poes Er was eens een muzikantje, Dio had een zwarte Does. Die hond en die poes kregen ruzie. .11 bij een smalle sloot. En daar, met een reuzouhap. Beet de hond het poesje dood. Dat zag liet lollig joodje, Eu werd toen vreeslijk kwaad. Hij zag zijn wit dood poesje. En wist van woede geen rand. Bij Abrali Moos én Jacob Zweer ik mijn lieveling wraak. Ja bloed en wraak zal 'k nemen Van dien zwarten leelijken snaak. E11 gewapend mei een knuppel, Speurde hij overal rond. Om tu zoeken het muzikantje En zijn leelijken zwarten hond. Het muzikantje speelde Van va (li di del dom, Dc hond danst op twee poolen, Do menschen lachten ei om. Niel lang zou 't meer duren, Die muzikale grap. Daar gaf liet woedend joodje, Den dansenden houd een klap. En nog eens vloog den knuppel, Al zwaaiend in het rond. Tiet schuim kwam op dc lippen, Van den armen zwarten hond. Hel muzikantje weende, In dikke tranen zwom, HU kon nu niet meer srelen Van ra del di di dom En droevig snikt het mannetje: Mijn arme hond is dood. Hij kou toch zoo mooi dansen, Hij verdiende voor mij liet brood; Men 'iiT alom bewogen Door dezen snoodcn daad. Een hond zoo maar te knuppelen, Dat is gemeen verraad. ITef joodje ging- vertellen, Van zijne poéso miek. De menschen wï'den vechten. De toestand werd critiek. Daar kwam een politiedienaar plek des onheils aan, II'j hoorde met verbazing Des joodjes euveldaad daar aan. j Moot gil' n wreken sprak hij bitter I Op een dier, wat een scliand! Die boud die beet uw poesje, Maar dat dier heeft geen veratand Voor straf gaat gij nu mede, En dan kunt gij in do cel, Ew daad eens goed overdenken En dan geloof ik wel, Dat gij spijl hebt van uw driftbui. En (lat gij dieu armen zwarten do^ Ts zameu zult begraven Met uwe witte poes. En zoo is liet gegaan ook Te zameu in een graf. Zijn Does en poes begraven, E11 nu is mijn versje af. Er was eens een lollig joodje. Die had een witto poes. Er was eens oen muzikantje Dio had een zwarten Does. Maar sinds t poesje is gestorven, Is hol joodje erg stil. Ilij tuurt en tuurt eu weet niet, Wat. hij beginnen wil. En sinds do arme zwarte poedel. Al dansend zijn leven liet, Speelt steeds liet muzikantje Een droef verlaten lied. Dina Röhrey

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 16