do arme moeder knielde snikkend neer aan
<i< ii ceir/.amv'n oever, 6h bad voor linar
verlóren zoon:
De duisteren nevelen van don'naelit over-
dekten lii-l fluisterende meer: in de verte
Monk gedempt nog tlo maat van de roeien-
do riemen. En (oen do moeder niels meer
hoorde, stónd zo langzaam op, sloeg een
kruisje en ging met tra goh, onzekeren gang
terug naar haar verlaten Itiiis. Ze luid hel
zoo goed bedoeld van avond! Haar oudste
zoon was niei thuis: nu had zo zoo'n mooie
gelegenheid om Jozef eens alles (o zeggen:
dat hij loeli heler moest oppassen en niet
zoo wild moest zoeken naar al die feesten
en pIoizierlje> Toen vader nog leefde, was
hij veel kalmer: zóó inoo-i hij weer zien te
worden. Ze had er al veel voor gebeden.
'f Had alles niels geholpen Had ze
hel dan te streng gezegd? Ze zou maar blij
ven bidden, vooral tol O. T.. Vrouw.
Maar de Irouwelooze zoon kon hel geluk
riet vinden in de wereld. Als werkman
kwam hij onder mensehen te staan, die
hard voor hem .waren. Hij was hun knecht:
dat moest hij telkens wcor vóelen. Des
avonds ging hij meestal uit, en vond dan
dc woreldsehe genoegens: Daarin dnchl hij
hel geluk le vinden, maar telkens voelde
hij zich bedrogen en z'n hart werd bit-
Ier en stil. Doch die stille was to drukkend;
er jTioesl toch ergens geluk zijn: hij wilde,
hij moest het hebben! Dan liet hij zicli
opnieuw brdriogOft.
Zoo gingen er jaren voorhij. Langzaam
was or toch iets in hem veranderd. Telkens
moest hij denken aan z'n moeder, vooral
's avonds. Waarom bad hij niet geluisterd
naar d'r zachte vermanende stern? Waarom
huar liefde mei ondank en ontrouw vergol
den? En was z'n leven niet leeg. onzin
nig. nu hij toch zoo vóél pleizier had nage
jaagd?
Maar nu had hij genoeg van al die
dwaasheid. Vrede en rust wou hij zoeken
want dat moest geluk zijn! Zoo kwam
ij, na lang zwerven, achter stille klooster
muren, werd li ij monnik in 'n vreemd land
Droodoi' Jozef: zoo word hij nu al gauw
genoemd
Kn vele maanden gingen voorbij; 'n lijd
van gebed en vrome oefeningen.
Mij bad gedacht da| hot kloosterleven 'n
hemel op aarde was. zonder ziolostvijd, zon
der moeilijkheden. Daar zou hij de wereld
ïolkoinen vergeten on heel z'n lichtzinnig
terledcn: in korten tijd 'n heilig boeteling
-ui zijn Hier in zoo'n klooster waren ze iDi
ners allen heilig: dat moest wel hij zoo-
ecl gebod, bij zoo n afgezonderd leven.
Toen hij er enkele weken had moogc-
maakl,. zag bij zhhpl .teleurgesteld. Som
migen leefden, niet. .slrong genoeg, anderen
leken herin overdroven, .-tic meestenhadden
nog gebreken, 't Was er alles heel anders
.als in zijn vaderland. Hij voelde zich vreem
deling. Tn z'n eigen land waren toch
óók wel kloosters: waarom was hij daar
piel gebleven?
Maar niet veel la Ier. was hij .lol dc con
clusie gekomen, dal je in 'n klooster tocli
altijd nog ..menscli" blijft, al draag je dan
ook '11 gewijde pij. al bid jc er uren per.dag,
a! is er nergens lawaai en nergens kwade
verleiding. Hij had zichzelf bekend, dal
ook hij nog niensclf was en nog lang niet
(ie heilige hoeteling zijner droom.-n. Maar
wal hij zoo vreemd vond:, hij leefde goed,
deed z'11 In-st om nog beier le worden, en
loeli.... er was geen vrede in hem. 'I Zou
nog wel komen, dachl hij telkens. Maar
't wou niel.
's Avond-, als bet heilige klokje over de
velden zong en al de broeders le zamen
riep voor het avondgebed, ja dan voelde
hij wel, dal er één ding niet in orde was
met hem. Telkens moest hij denken aan
dien lang voorbijen avond, toen hij in een
dolle vlaag z'n moeder ontvlucht was over
hel stille moer, en zoo haar leven vertrapt
had. Nooit had hij haar om vergeving ge
vraagd, nb-l eens geschreven. Zo moest er
wel erg onder lijden als zo ten minste
iiOg leefde.... Kon hij loeli één keer aan
haar hart uitsnikken z'n diep gevoeld be
rouw! Maar dat zou wel niel meer gaan;
hij was te ver van huis. En er over schrij
venHij had het altijd maar uitge
steld, liij durfde niet. Zo zouden thuis wel
niets meer van hem willen weten, vooral
z'n broer niet.
Op 'n morgen enkele maanden later
werd hij hij den prior ontboden. Als hn
er geen bezwaar tegen had, dan zou Lui
verplaatst worden, den volgenden dag al.
naar een klooster in z'n eigen land. Daar
hadden ze iemand noodig, en hij kon er wel
op rekenen dal hij er voor goed zou blijven.
Hij had het dadelijk goedgevonden Toen
bad de prior liet dorpje genoemd aan hol
rneer, wal' hij wel zou kennen: (laar stond
het klooster. En toen hij even opschrikte,
had de prior gelachen erri gevraagd of hij
daarheen wilde, wal hij met 'n knikje had
boa nlwoord
Zoo kwam hij dan weer in z'n dorpje
terug en hij had al verlof om even bij huis
aan le gaan.
Daar lag hel moer te blinken in (le zon,
en achter gindsclie hoornen moest hel huis
van zijn moeder slaan, nu dieper nog weg
gedoken in 't groen dan vroeger. Aan <l»n
zonnekan-l hingon nog Lrctfne- nellen tc
drogen t niel zooveel-als vroeger en
'11 krachtige man in bruinen kiel was zin
gend bezig ze 11a te zien. Toen hij op den
dijk 'n geestelijke zag naderen, hield hij
met z'n deuntje op en groette Vriéndelijk.
Maar vreemd keek hij op, toen do monnik
naar hem toe kwam 011 hem aansprak:
-Dag Hein! Hoe gaat 'tnog altijd?....
Je kent (och je broer nog wel....?
Dan op eens liet do visscher 'n schreeuw:
.Tozel! lien jij dat?
Broeder Jozef had naar moeder willen
vragen, of die nog leefde, maar 't wou hem
niel uit den mond. Hij vreesde zoo, dat ze
or niet meer zou wezen.
Doch daar ging '11 deur al open; een ge
bogen gestalte met bleek gelaat kwam na
der en zwakjes konk liet:
Jozef, m'n jongen! Ik hoorde je stom.
Ik wist 't wel: 'k heb er zoo lang voor ge
beden.
Toen kon broeder Jozef zich niet meer
houden on snikkend viel hij z'n moeder in
de armen:
Moeder! vergeef me.
Dat werd oen gelukkige dag in het vis-
sehershüisje! voor Jozef de eerste dag
van vol geluk sinds vele jaren; omdat hij
heel gerust kon zijn dat z'n moeder en z'n
liroer hem vergeven hadden. Nu zag hij 't
zoo duidelijk, dat het ware geluk op aarde
in dit ééne maar bestaat: vrede met God,
vrede met je zelf en vrede met je naasten:
en dat dit alléén te bereiken is door je
plichten jegens God, jegens je zelf en jo
naasten getrouw steeds na te komen. Daar
voor helpt 't niet de wijde, vrije wereld in
I; gaan en pleizier le zoeken. Geluk komt
niet zoozeer van buiten, maar van binnen,
uil het oicen, oprechte hart.
"Wat 'n blije dag voor het oude moeder
tje, nu ze haar verloren zoon terug zag
als broeder. Zóóveel bad ze O L. Heer niet
eens durven vragen. Wat mild bad Maria,
de Toevlucht der zondaars, haar dringend
gebed nu verhoord!
Dien avond liet zo hem met vréugde weer
hc-c-nga.:n naar bet klooster. O. L. Hoov had
In'-01 tot haar teruggevoerd: nu gaf ze hanr
zoon weer gaarne lieelemaal aan Hèm
terug uit dankbaarheid.
Nog dikwijls kwam broeder Jozef naar
huis, lel grootcn troost van z'n edel moe
dor! je. En in hel vissehershuisje ging vaak
nu oen venster zachtjes open; een paar
heldere 00,gen in oud gelaat kwamen even
dan turen in de richting van hel klooster,
en als het lispelen van het wuivende riet
aan den oever van het meer, ging dan een
dankbaar gebedje ten hemel
Maar eens kwam cr '11 dag, dat hel ven-
sier dicht bleef, 's Avonds was Hein nog
h.at aan de kloosterpoort, of broeder Jozef
•komen mocht, moedor was ziek....
En (oen den volgenden morgen bot
kloosterklokje" den nieuwen dag inwijdde,
bleef hot trouwe moederoog gesloten. In
vrede was zo heengegaan: naar 't hoogste
geluk.
De slapende held.
Jacob, die maar niet durft, tot Sophie:
Ja, zie je, ik druom wel meer. En
soms zulke merkwaardige droomen. Gis
teren b.v. droomde ik.ja, zie jé, ik
droomdo datik jo hand vroeg. Wat
denk je daarvan?
Denken? Wel, dat je in je slaap 'n
heel wat f linkeren vent ben dan wakker.
In opzen politieken tijd.
Dc onderwijzer behandcldo terloops het
onderwerp der zwaartekracht en vertelde
dat de wet van de zwaartekracht oorzaak
is, dat wij niet van de aarde worden weg
geslingerd.
Er ging een klein vingertje omhoog:
Maar meneer, hoe bleven we dan op de
aarde voordat die wet was aangenomen?
De schaduw vooruit.
Wat zie jij er triest uit, Piet.
Och man, altijd maar werken^ van
des morgens vroeg tot des avonds laat.
Hoe lang doe je dat al?
Morgen moet ik beginnen.
Dieet.
Een degenslikker werd gevraagd zijn
kunst in intiemen kring te vertoonen. Hij
slikte achter elkaar toen spelden en een
half dozijn naalden in.
Maar dat is niet echt, protesteeerde
een uit het gezelschap. Dit zijn geen
degens.
Dat weet ik wel, antwoordde do
kunstenmaker, maar sinds oen weck
leef ik volgens een streng diëet.
6 en 9.
Jari heeft ontdekt, dat een 6, op zijn
kop gezet, een 9 wordt. Dat vindt hij erg
gewichtig .vooral omdat hij zelf G jaar is.
Op een keer vraagt een vriendelijke da
me hem: Hoe oud hen je nu al, Jantje?
Waarop Jantje antwoordt:
O, mevrouw, als ik rechtop sta, op
mijn (wee beenen ben ik O, ïuaar als ik op
mija lioofiLga slaan, ben ik 9 jaar oud.
Hoe de tijd vergaat.
Ambtenaar: „Lievo deugd, hoe lang
zaam vergaat de tijd op het bureau; nu is
't pas drie uur; ik wed, als het Zondag-
was, sloeg de klok al zeven."
Afgetroefd.
Moeder (tot den ouderwijzer); ..Hoe
durft gij mijn jongen tc slaan? Denkt ge,
dat ik mijn kinderen op straat heb gevon
den?"
Onderwijzer: „Neen, dan zoudt gij ze
wel hebben laten liggen."
Boosaardig.
A.: „Dit gedicht op de heerlijkheden der
Oceaan heb ik gemaakt gedurende mijn
overtocht naar Amerika."
B.: „Dan hadt ge toen zeker veel last
van zeeziekte."
Rcptiliën.
Onderwijzer: „Ileptiliön zijn kleine dier
tjes, die op don grond kruipen. Wie wee:
er een op te noemen?"
Frits: „Mijn kleine zusje, mijnheer."
Scherp.
Sportman: „Bij dal vreesolijk onwcei
beu ik gisteren gansch alleen op zee gaan
roeien; het scheelde niet veel of de boot
was met man en muis vergaan."
Vriend: „Voor de muis zou 't jammer
geweest zijn."
Poëzie en proza.
Dichter A.: „Hoeveel heeft de uitgever
voor uwe gedichten geboden?"
Dichter B.: „Tien gulden."
Dichter A.: „Dat is oen beleediging;
wat heb jc hem geantwoord?"
Dichter B.: „Ik heb de beleediging in
mijn portemonnaio gesloken."
Duidelijk gezegd.
Gast: „Kellner, neem deze portie ge
braden haas terug en geef mij iets an
ders."
Kellner: ,,Ts de haas niét goed, mijn-
lieer?"
Gast: „Hij is voortreffelijk toebereid,
maar ik eet slechts vegetariër-haas."
Kollner: ..Wat bedoel! u daarmee?"
Gast: „Ik eet slechts ha en. die zich met
kool voeden, maar dezo heeft muizen
verorberd."
CORRESPONDENTIE.
M a v i a, A r n li e ui. Zeker laat ik
jouw vrij pliantasietje, dat heel dicht bij
de werkelijkheid staat geloof ik plaat
sen. En weer reken ik op eén mooi versje,
zooals er al zooveel uit Maria's pen ge
vlooid zijn. Zul je? Ik zal eens zien, of je
woord lioitdl. Dag Maria!
Bie van Brussel, Leiden.
Eindelijk, hoor ik Itietje in zichzelf mom
pelen: eindelijk komt mijn stukje ook eens
a am do beurt! Zie je nu wol, Bie, dat alles
(en plaats krijgt en alleen mijn lieve Neef
jes en Nichtjes een beetje geduld moeten
nebben. Begin al vast aan een nieuw ver
haar mijn kind, maar zelf phantnseeren.
Als je wilt, kun jo wel. Probeer!
.Taco b v a n S c h i e, Leiden.
Iloe kom jij erbij Jacob, om midden in het
verhaal to blijven steken. Je schreef wel
Mijnheer, ik zal ei' maar mco ophouden,
anders wordt het verhaal te lang en ik zal
er liet beste maar van hopen". Maar....
wat hebben wij aan een half verhaal of een
verhaal zonder slot? Maak „De Strandjut
ter" eens heelemaal af, ,dan laat ik liet
vast plaatsen, vooral als me nlijkl, dat je
het zelf gemaakt hebt of naverteld, zonder
hol boek erbij gebruikt le hebben. Dag Ja
cob!
Jacobus O u w c r k e r k. Leiden.
.Te weet Jacob dat ik van sprookjes hou en
daarom geef ik jou dadelijk een plaatsje,
in do hoop, dat ik veel meer leuke dinge
tjes van Jacob to plaatsen krijg. Maar...
je moet me beloven, dat je do sprookjes of
zelf „bedenkt'' of minstens zonder book
a-avertelt Ik zal eens goed toekijken Dag
Jacob. Begin al maar aan een nieuw ver
haaltje of sprookje.
Jan Ber gsm a, Leiden. Dat
verhaaltje van jou mijn Neefjo is heel aar
dig en ik zou vandaag maar eens kijken Ik
wed, dat hier of daar een bekende naam
staat. Begin nu maar weer aan een ander
verhaaltje, vooral de verhaaltjes in dezen
geest, vinden een gunstig onthaal. Dag Jan!
I11 Mei hen jo ook weer van de pari ij hé?
Do volgende week ga ik door met het bo
ft ut woorden der brieven en met liet beant
woorden der vragen. Wie wat te vragen
l eeft, vrage. In welken geest ik die vragen
bedoel, is ieder uwer wel duidelijk, die met
aandacht do reeds gestelde en beantwoorde
M-age 'evolgd heeft.
Oom Wira
TWEE BROEDERS,
door Oom Wim.
III.
En als de jongens dan weer des Maan
dagmorgens vertrokken, bleef er oen leegte
m huis achter, die cn moeder en vader als
lasten konden, maar wat er aan tc (loon?
Ik vind liet ellendig had vader al dikwijls
gezegd, als hij de jongens vertrekken zag
cn moeder, die niets zei, voelde hun vertrek
als een sleek door haar hart, dat weldra
ophóuden zou te kloppen.
Langzaam maar zeker ondermijnden en
sloopten de kwalen, die ongeneeslijk sche
nen, moeders krachten en op een ochtend
in de maand van Mei, toen het lentczonno-
Ije alles deed ontkiemen wat nog aan den
schoot dor aarde was toevertrouwd, Cu de
knopjes open kuste, die nog gesloten zaten
en verborgen hielden hun schatten aan
bloemen en bladeren en vruchten, toen lei
de goede, brave vrouw haar hoofd voor
eeuwig neer, betreurd door haar man en
haar twee zoons, die oh zoo veel van haar
hielden en zooveel met haar beengaan ver
loren.
Nu bleef vader alleen achter in dat huis,
dat zooveel verdriet had gekend cn zoo wei
nig zonneschijn en geluk. Is het te verwon
deren, dat ook zijn gezondheid geknakt was
en hij den zwaren slag niet meer te boven
kwam. E11 eer het jaar ten einde liep, be
dekte de- sneeuw als een zachte sprei ook
vaders graf en blijven Jan en Piet ouder
loos achter en waren hoe jong zij ook in jaron
zijn, reeds aangewezen om op eigen beenen
tc staan en zelf te handelen zonder toe
zicht van vader of moeder.
Nu slaan wij alleen op de wereld Piet
en zijn wij op elkaar aangewezen. Ik hoop,
dat we elkaar niet vergeten.
Dat zullen we niet, al loopen ook onze
wegen uit elkaar. Onze goede, brave, lieve
ouders hebben ons geen geld nagelaten en
wel iets dat kostbaarder is dan al het goud
der wereld. Zij hebben ons geleerd en zijn
ten voorbeeld geweest eerlijk en braaf door
het leven to gaan. Zoo zullen we doen Jan
en dan.komt (le rest wel van zelf. Wij
moeten goed ons best doen en goeg oppas
sen en trachten dat onze „bazen" tevroden
over ons blijven.
Zoo zullen wo doen Piel! Gchl heef!
geen verdiensto op zich zelf, al is het heel
gemakkelijk met geld to leven. Zooveel bob
ik in dio maanden, dat ik bij mijn baas ben
a! wel ondervonden, dat men met geld won
deren kan doon ennaar do oogen go-
zien wordt alleen om het geld.
Och wat, jij met je geld en nog eens
geld. Geld kan het niet halen bij eerlijkheid
en goeden naam; wie eerlijk is en zijn plicht
doet, kan iedereen vrij onder de oogen ko
men en ik zeg het mijn baas na: „Arbeid
adelt''.
Zoo spraken do broeders, toevend in het
ouderlijke huis, dat weldra zou verkocht
worden om de schuldeischers te betalen.
En na dezen verkoop en de afdoening
der zaken, die door oen oom in hun naam
geregeld werd, gingen de broeders heen,
ieder naar zijn eigen nieuwe „tehuis".
Ze zouden elkander ééns per maand be
zoeken, en ééns per maand schrijven, zoo
hadden ze afgesproken. Maar hoe dikwijls
dit bezoeken en dit schrijven precies ge
beurd was, kon elk voor zich gemakkelijk
op z'n tien vingers narekenen.
In het eerst kwamen ze bij elkaar en
werd geschreven maar van lieverlede wer
den do bezoeken ongeregelder en schaar-
schers en bleef den bewusten brief korter
of langer weg, 'totJan en Piet niets
meer van elkaar hoorden.
Elk ging zijn eigen weg en leefde zijn
eigen leven. Jan loerde zijn vak, zoo goed
en zoo kwaad zijn baas het zelf hem loeren
kon en.... toen hij* vijf en twintig jaar
was, trouwde hij en vestigde zich in dat
zelfde doTp als schoenmaker.
Kij (werkte hard. en wist (loor uiterste
zuinigheid en ovo.-h'g de eindjes van den
dag aan elkaar .te knoopcri. Do kinderen
waren heel eenvoudig cn zindelijk gekleed
en er was niemand in hel dorp. die niet
van Jan en zijn gezin, met respect sprak
Doch.... daar hij in zijn jeugd niets ge
leerd had, kon hij de concurrenten niel het
hoofd bieden on bleef hij „het schoenma
kertje" die alleen door hard werken liet
hoofd boven water kon houden en zijn kin
deren, vijf in getal, oen opvoeding kon ge
ven, waarop niets te zeggen viel.
Moeder was tot laat in den avond in do
weer, om de kousjes le stoppen en de klee-
ren le wasschen en bet goed (e verstellen
en jurkjes en broekjes to maken, om de
schoolgaande kinderen knap en" helder do
deur uit te sturen.
Zoo gingen de jaren onder tobben en
zwoegen van het ouderpaar voorbij cn
groeiden de kinderen in eer en deugd op
enaf en toe sprak men over een Ooni,
die naar Amerika was vertrokken, zooals
dc laatste berichten geluid hadden; een
Oom, die schatrijk was, zooals vader wel
eens had hooron zeggen.
Als dergelijke gesprekken gevoerd wer
den, dan richtte zich de kleine Piet van
tien jaar in zijn volle lengte .op en zei met
een stem, waarin niet alleen vreugde, maar*
ook (rots zei: „dat iS mijn Peetoom; hij heel
ook Piet, net als ik on als hij weerom
komt en hij komt heel gauw hoor(lan
brengt bij voor mij heel veel moe en dan ben
ik ook rijk en.... dan ga ik mee, alleen
met oom Piet naar dat groote land over de
zee".
(Wordt vervolgd)
De Reus en de Kabouters.
Heel lang geleden woonde er in een
dorpje, hier heel ver vandaan een reus met
name Nick. Eens toen li ij in een groot
bosch ronddwaalde zag hij ineens een heel
klein ventje voor 'm staan. Nick vroeg hem
waar hij vandaan kwam. Het ventje ant
woordde. 'Ik ben de Koning der kabouters
en woon onder do aarde, ver van do mou
se hen vandaar, maar ik woon daar niet
alleen maar mot millioenen kabouters en ik
hen de koning daarvan, en daarom vraag
ik u om mijn ^eigendom tc verlaten. De reus
werd hierover zoo kwaad, dal hij 't ventje
een schop wou geven, maar voordat hij
zijn voet kon opheffen was 't ventje ver
dwenen. Opeens klonk een schril gefluit
door het bosch, en zag hij zich omringd
van duizenden en duizenden kaboutertjes.
Die kleine wezentjes klommen legen hem
op en blinddoekten hem en boeiden hem
mot dikke ijzeren kettingen en zoo voerden
zij hem mee naar hot koninklijk paleis,
waar do koning zelf hem recht zou spre
ken. 't Is middag twee uur, de reehtzeitting
neemt een aanvang. De reus wordt binnen
gebracht. Dc koning vraagt hem waarom
of hij hem wou trappen. De reus zwijgl.
Het einde van de rechtzitting is: In de ge
vangenis zonder eten of drinken. Do kabou
ters voeren hem naar zijn onderaardscho
cel en daar zit li ij nu en als hij nog niel
dood is, leeft hij nu nog.
Jacob Ouwerkcrk.
Een kind onder de wolven.
Een arme vrouw verdiende haar brood
met de koeien voor andere menschen te
hoeden. Zij had een kind dat zij altijd mee
r.aar de weide nam. Eens at zij rijst met
het kind uit een pan. Daar zag ze dat oen
koe over de sloot was gesprongen. Snel liep
zij er heen. Het kindje moest zoolang alleen
in de weide blijven. Teen kwam daar een
bonze wolf aan. Hij pakte hel kleine kind
bij haar jurkje vast en droog haar naar
het bosch. Daar gaf hij ze aan zijne zes
jongen over en ging toen weer weg. Want
Lij wilde ook waf. voedsel voor zijn eigen
gaan zoeken. Toen de moeder terug kwam
zag ze gauw dat haar dochtertje weg was,
en dacht aanstonds aan den leelijken wolf
Zij liep gauw naav het dorp 0111 het aan do
boeren te vertellen wat er gebeurd was. In-
tusschèn kwam er een man door het bosch.
Toen bij niet ver'van het wolvennest was
hoorde hij pralen. Wat zouden die men
schen daar toch doen dacht hij. E11 1111
hoorde hij duidelijk, dat een kind zei weg
of ik sin. on toen hij het houtgewas wat op
zijde deed zag hij een kindje op den grond
zitten en zes jonge wolfjes (laar rondom
heen. Deze hapten telkens naar den kleine
handjes. Maar dan tikte het kind den jon
gen wolf met haar houten lepel op den
neus en zeide weg of ik sla. Toen is de man
spoedig naar het kindje goloopen. Met zijn
stok gaf hij de wolven geduchte klappen.
II ij nam het kind op zijn armen en liep zoo
bard hij kon weg want hij was bang dat d'e
oude wolf terug zou kornene Onderweg
kwam hij een menigte boeren tegen die
hooivorken en dorschvlegels bij zich had
den. Ze wilden den wolf gaan dooden die
het kind gestolen had. De moeder was er
ook bij. Beeds van verre herkende zij haar
lief dochtertje. Zij bedankte den redder
van haar kind wel duizend maal. Maar
moer nog bedankte zij den lieven God die
haar kind behouden had teruggebracht,
Alida v. Vclzen.
Het Godslamp je.
li. de kerk brandt dag cn nacht _r
Mooie kleine vlammeke.
En dat flikkert er zoo zacht
Voor hel witte Lammcke.
Als Ik daar, bij Lieven Heer,
Zie dat mooie vlammeke,
Kniel ik heel eerbiedig neer
Bij het heilig Lanuheko.
En dan zeg ik, Jezus zoet,
Heilig Goddelijk Lammcke,
In mijn liartje brandt vol gloed,
Ook een heel mooi vlammeko.
Maak mijn hartje rein
Met een heel klein vlammeke,
Ik wil altijd hij u zijn
Mijn Goddelijk Lammcke.
'k Wil in huis, in school op straat
Overal, klein Lammcke,
Voor U branden nacht en dag
Een schitterend vlammeke.
Wim Driessen.
Van een Pgcs en een Does!
Er was eens een lollig joodje,
Die had een witte poes
Er was eens een muzikantje,
Dio had een zwarte Does.
Die hond en die poes kregen ruzie.
.11 bij een smalle sloot.
En daar, met een reuzouhap.
Beet de hond het poesje dood.
Dat zag liet lollig joodje,
Eu werd toen vreeslijk kwaad.
Hij zag zijn wit dood poesje.
En wist van woede geen rand.
Bij Abrali Moos én Jacob
Zweer ik mijn lieveling wraak.
Ja bloed en wraak zal 'k nemen
Van dien zwarten leelijken snaak.
E11 gewapend mei een knuppel,
Speurde hij overal rond.
Om tu zoeken het muzikantje
En zijn leelijken zwarten hond.
Het muzikantje speelde
Van va (li di del dom,
Dc hond danst op twee poolen,
Do menschen lachten ei om.
Niel lang zou 't meer duren,
Die muzikale grap.
Daar gaf liet woedend joodje,
Den dansenden houd een klap.
En nog eens vloog den knuppel,
Al zwaaiend in het rond.
Tiet schuim kwam op dc lippen,
Van den armen zwarten hond.
Hel muzikantje weende,
In dikke tranen zwom,
HU kon nu niet meer srelen
Van ra del di di dom
En droevig snikt het mannetje:
Mijn arme hond is dood.
Hij kou toch zoo mooi dansen,
Hij verdiende voor mij liet brood;
Men 'iiT alom bewogen
Door dezen snoodcn daad.
Een hond zoo maar te knuppelen,
Dat is gemeen verraad.
ITef joodje ging- vertellen,
Van zijne poéso miek.
De menschen wï'den vechten.
De toestand werd critiek.
Daar kwam een politiedienaar
plek des onheils aan,
II'j hoorde met verbazing
Des joodjes euveldaad daar aan.
j Moot gil' n wreken sprak hij bitter
I Op een dier, wat een scliand!
Die boud die beet uw poesje,
Maar dat dier heeft geen veratand
Voor straf gaat gij nu mede,
En dan kunt gij in do cel,
Ew daad eens goed overdenken
En dan geloof ik wel,
Dat gij spijl hebt van uw driftbui.
En (lat gij dieu armen zwarten do^
Ts zameu zult begraven
Met uwe witte poes.
En zoo is liet gegaan ook
Te zameu in een graf.
Zijn Does en poes begraven,
E11 nu is mijn versje af.
Er was eens een lollig joodje.
Die had een witto poes.
Er was eens oen muzikantje
Dio had een zwarten Does.
Maar sinds t poesje is gestorven,
Is hol joodje erg stil.
Ilij tuurt en tuurt eu weet niet,
Wat. hij beginnen wil.
En sinds do arme zwarte poedel.
Al dansend zijn leven liet,
Speelt steeds liet muzikantje
Een droef verlaten lied.
Dina Röhrey