Is [eidselie Courant"
inuüii
mm/Ei
Perde Blad.
Zaterdag 13 Maart 1926
„MIN ONFEILBAAR? WAT IS ONFEILBAAR?
OE GELOOFSREGEL.
Bij het spreken over de onfeilbaarheid
m het leergezag iets wat m deze da-
'n van „geestelijke worsteling" tusscben
1»;. Geelkerken en de Synode der Gerefor-»
tn'rrde Kerk weer eens duidelijk als nood-
jakelijk uitkomt rijst vanzelf de vraag:
Waarin is de Kerk onfeilbaar?
Christus heeft zijn Kerk do opdracht
gegeven te leeren, wat men moet g e 1 o o-
ven, en de geboden te doen kennen en
onderhouden; de taak der Kerk is dus op
de eerste plaats: het verkondigen van het
.■doof en de geboden; en zoo is het van
zelfsprekend dat de Kerk van Christus
dus in geen andere zaken onfeilbaar is,
dan in de geloofsleer en de zede (geboden)
leer.
Dat is algemeen gesproken. In het bij
zonder kunnen we zeggen, dat het leer
gezag der Kerk onfeilbaar is, wanneer het
verklaart, dat een of andere waarheid be
hoort tot de door God geopenbaarde ge-
loofs- en zedcleer, of wanneer zij ver
klaart dat een waarheid volgt uit het
geen door God is geopenbaard. Maar ook
is liet leergezag onfeilbaar, wanneer het
een dwaling veroordeelt, die in strijd is
met de door God geopenbaarde geloofs- en
zedeleer. Zulk soort van veroordeelingen
vinden we bijv. in verschillende Concilies,
oa. ook in het Concilie van Trente, dat
vooral tegen de dwalingen van Luther in-
ging.
Onfeilbaar is het leergezag in het vast
stellen van de lijst van boeken welke be-
booren tot de H. Schrift, en in de zuive
re zin en beteekenis van de woorden der
H. Schrift betreffende zaken van geloof
en zeden.
Ook is het kiezen van de termen, waar
in de geloofswaarheid aan het volk-
wordt voorgesteld, en het vaststellen van
zoogenaamde dogmatische feiten (bi^v.
dat in een of ander boek een dwaling
voorkomt) en theologische conclusies (con
clusie getrokken uit twee gegevens, 'waar
van er één geopenbaard is. en
ander natuurlijk zeker); eveneens
in het vaststellen van kerkelijke wet
ten voor de g e h e e 1 e Kerk, en het goed
keuren van Religieuse Orden;
len slotte in de heiligverklarin
gen.
Het zou ons veel te ver voeren, wan
neer we hier, op deze plaats, dit alles
moesten gaan bewijzen, omdat het voor
den eenvoudigen lezer te veel moeilijkhe
den om te begrijpen zou meebrengen, en
vrij liefst niet door een gedeelte, maar door
allen willen gelezen worden. Zij, die een
dieper begrip voor zich mogelijk achten,
kunnen zich wel de middelen verschaffen
daartoe te komen, want het is geenszins
onze bedoeling over deze dingen het zwij
gen te doen omdat er geen bewijzen voor
zouden zijn, maar enkel en alleen omdat
hel te moeilijk zou worden voor een kran
tenartikel.
Wat dan eigenlijk de onfeilbaarheid is?
Laat ik eerst zeggen, wat het niet is.
Het is geen openbaring, en ook niet een
inspiratie of ingeving van den H. Geest.
Zoo kregen de schrijvers van bet Oude cn
Nieuwe Testament ingegeven door God,
wat ze moesten schrijven.
Positief gesproken: de onfeilbaarheid
is: een onmogelijkheid om te dwalen; het
is dus een bovennatuurlijke gave, om niet
gegeven; bet is een voorrecht, hetwelk
steunt op een uitwendige hulpe Gods. God
helpt dus feitelijk negatief, door n.l. te
verhinderen, dat de Kerk zou overgaan
tot een valscho definitie der geloofswaar
heid. Maar bovendien moeten we zeggen,
dal God soms en voorzoover bet noodig is,
°ok positief do leeraars der Kerk leidt,
°pdat ze de waarheid, aan de Kerk toe
vertrouwd, goed kennen en voorstellen.
God kan daar natuurlijk verschillende
natuurlijke of bovennatuurlijke middelen
voor gebruiken, die zoowel inwendig als
uitwendig kunnen zijn.
En zoo is het dus ook duidelijk, dat de-
goddelijke bijstand de arbeid en de stu
dio der menschen niet overbodig maakt,
maar deze zelfs veronderstelt en insluit.
Als er dan ook een definitie moest
worden gegeven, zien we de kerk niet al-
kon bidden om verlichting, maar ook in
stellen een allernauwkeurigst theologisch
onderzoek.
)au den anderen kant hangt „het niet
wnnen dwalen" niet af van den ijver der
«easciien bij het bestudeeren een er waar-
e'd, maar alleen van de hulp, die God
Rooft door de Kerk te bewaren voor dwa
ling.
Aangezien de herders der Kerk een drie-
oud'g ambt hebben, zijn ze in die drie
"lelies onfeilbaar. Zij zijn de onfeilbare
Ro'uigen van de openbaring; zij be
tten heilig het hun toevertrouwde
«pand; zij zijn de onfeilbare 1 e c-
,,r? van de godsdienstige waarheid;
*"*orklaren en leggen getrouw uit de ge-
tc "parde leer; zij zijn de onfeilbare
Ren' C r 'S over verschillende meenjn-
dip .?IJ maken ïn punten van den gods-
de gerezen vragen altijd zonder
owahng uit.
h, ik ten slotte nu kom tot de vraag:
y T'°l .'k Opalen, wat ik moet geloo-
:n ,s het antwoord, dat de norm,
e-af welke it het materieele voorwerp.
can mijn geloof bepaal, is de p r e d i-
king der Kerk. Dit noemen we den
geloofsregel.
De protestanten beweren, dat de oenige
geloofsregel is het geschreven woord
Gods m.a.w. de Bijbel alleen; wij Katho
lieken nemen als geloofsregel de predi
king der Kerk; ofschoon we natuurlijk
leeren, dat" in diepsten grond ons geloof
eregeld moet worden uit het geschreven
n overgeleverde woord Gods; zoodat wij,
Katholieken, onderscheid maken tusscben
een meer verwijderden geloofsregel,
welke is het geschreven en overgeleverde
Woord Gods, en een n a a s l en geloofs
regel, welke is de prediking; de meer ver
wijderde geloofsregel is toovertouvvd aan
de herders der kerk, om daaruit do geloo-
vigen te leeren on te leiden; do naaste ge
loofsregel is voor allen.
Dat de prediking der Kerk de geloofs
regel is, welke Christus heeft gewild, blijkt
hieruit, dat Christus zijn Apostelen op
droeg te gaan prediken, waaruit volgde,
dat de hoorders moesten gelooven.
Nergens heeft Christus zijn Apostelen
bevolen, zijn leer, geschreven, aan
bet volk te geven, en ook nooit aan de
geloovigen in 't algemeen opgedragen
hun geloof te zoeken in den Bijbel.
Die geloofsregeling, welke in de predi
king der Kerk bestaat, is ook zeker het
meest overeenkomend met de behoeften
der geloovigen. Het is een gemakke
lijke regel, want alleen, ongeletterden en
onontwikkelden kunnen hem kennen; ze
behoeven slechts te luisteren; het is een
veilige regel, want het leergezag is on
feilbaar; het is een levende regel, dus
altijd kan do beteekenis der leer worden
verklaard en oneenigheden worden opge
lost.
We zien trouwens, wat er terecht komt
van de zuiverheid der leer en van de een
heid, wanneer de menschen zelf, ieder
voor zich zooals bij de Protestanten
gaan bepalen wat God geopenbaard heeft,
hun wijsheid puttend uit den Bijbel, bij
welk werk ze zeggen door den H. Geest
daartoe genoegzaam te worden voorge
licht. Het gevolg is, dat ze voor de meest
tegenstrijdige gevoelens zich beroepen op
den Bijbel. Het verwerpen van het leerge
zag bracht hen in de grootste verwarring.
J. C. C. GROOT. Kapelaan.
VRAGENBUS.
Of aan iemand, die plotseling dood is,
nog het H. Oliesel moet worden toege
diend?
Men zal zeggen: dood is dood. en dan is
pr geen reden meer om het H. Oliesel too
te dienen.
De vraag is echter juist: wanneer is
iemand zeker dood, d.w.z. wanneer is
zeker de ziel van het lichaam geschei
den.
Het verdwijnen van de levensteckcncn,
die men kan waarnemen, is geen z e-
ker bewijs van overlijden. Alleen de ont
binding van het lichaam geldt als zeker
teeken.
Men neemt aan, dat het waarschijnlijk
is, dat veel menschen bij gewone ziek
ten minstens nog een half uur en bij
plotselinge gevallen, zooals bijv. een
beroerte, een verhanging, verstikken of
verdrinken, of ook bij buitengewoon
snel ver loop eener gewone ziekte,
nog langer na het verdwijnen der levens
teekenen leven, dat dus nog niet zoo ter
stond do ziel gescheiden is van het
lichaam. Zeker van den dood met abso
lute zekerheid is men dus nog zoo gauw
niet, ook al houden do levensteekenen op.
Aan iemand, die dus in een doenlij
ken toestand geraakt, zonder nog het H.
Sacrament des Oliescis te hebben ontvan
gen, moet nog o,nder voorwaarde
bet H. Oliesel gegeven worden.
Men rocpo dus altijd den priester bij
zulke noodgevallen, en zegge niet: het is
nu toch afgeloopen, het baat niet meer.
KRUISLYRIEK.
H.
De oudste Middel-Noderlandscho passie
liederen zijn zooals we opmerkten in
hoofdzaak verhalend.
Hier hebt U er een, dat zeer bekend
moet zijn geweest en met tal van varianten,
toevoegingen en uitlatingen in de oude
handschriften wordt teruggevonden.
Het gheviel op eenen donderdach,
Omtrent der sester ure.
Dat die Hcere Jesus gevangen wert.
Het was ons een goei avonture.
En dat vernam die moeder sijn,
Si was zoo drocvich te moede,
Dat si haer lief kint verliesen sou,
Si en coust haer niet langer ghehoeden.
Och moeder, seet bi, moeder mijn,
Uwen rou en mach niet baten,
lek wil gaen sterven den bitteren doot,
Die menschen en wil ick er niet laten.
Maer doen hi in die vierschaer kwam,
Sijn vrindekens waren daer seer dunne
Si gaven hem daer so valschen raef,
Die Heer swecher al stille.
Maer doen hi voor Hierusalem quam,
Hi sach ter stadtwaert innc;
Ick wil gaen sterven den bitteren doot,
Al om des menschen wille.
Maer doen hi op den berch van Calvariën
quam,
Met syn cruys glieladen.
Si togen hour daer syn cleederen uit,
IIi en mocht se niet langher draglien.
Si werpen hem neder al op dat cruys,
Met sinen doorwonde leden,
Si sloeghen daer plompe naghelen door,
Met grooter wreedicheden.
Si hieven dat cruys al in die lucht.
Si lieten 't nederwaert sincken,
Dat alle syn aderkens berstten ontwee
Syn bloeiken wou hi ons scbincken.
Miier doen die Hoere verscheyden was,
Si staken hem in syn side,
Daer uyt ron water ende bloet.
Het was ons goei medicyne.
Om niet al te uitvoerig te worden, zal
ik voorloopig geen voorbeelden meer van
do zuiver verhalende poëzie afschrijven.
In de 14e eeuw wordt de kruislyriek
meer beschouwend van karakter. We krij
gen dan al spoedig de vergelijking van
het kruis met den Meiboom, weldra in
onderdeelen symbolisch uitgewerkt; on
verder samenspraken van Jezus met do
minnende ziel, echte voortbrengselen van
de mystiek der Moderne Devotie, d.w.z. do
hoofdzaak van de Broeders des Gemeenen
Levens.
Van de Meiboomsymboliok een mooi
voorbeeld:
Die lieve coele mei die i9 ons ondaen:
Ic sie dat cruco so hoghe staen.
Daer aen so hanghel een jonghelinc,
Daeronder steit die lieve moeder syn.
Vijf rosen staen daer aen den mei
Ende ander bloemkens menigherloi.
O edel siele, merket vromelicke aen,
Hoe suetelicke singhet die wilde nachtcgael
Al aen den cruce daer bi aen stont;
Uit liefden was syn herte ghewont.
„Ende heeft daer iemant hongher of dorst,
Die come ende drink uut Jesus borst.
Mijn hertenbloet wil ic hem schenken.
O raensche, wilt op minen doot ghedenken.
Ende latens u niet auten buten gaen;
O edele siele, omme U is 't alghedaen."
O God hero, wanneer, wanneer?
„Wanneer die eueto God wil en niet eer."
De symboliek is duidelijk. Do meiboom
bloeit. En do bloeiende meiboom is hot
kruis, waaraan Christus hangt. De zin
gende nachtegaal is wederom Christus, die
in een ander lid vair gelijke strekking zijn
zeven strophen zingt, n.l, de zeven bekende
kruiswoorden. Vijf rozen bloeien aan don
boom, verbeelding van de vijf wonden. Do
„ander bloemkens" zijn natuurlijk do
bloeddruppels van do wonden van geeso-
ling en doornenkroon. In andero gedichten
is de symboliek nog veel meer uitgewerkt.
En nu laat ik volgen eenige strophen uit
een gedicht van langen adem, waarin do
dichter beschouwingen houdt over de mar
telingen en de folterwerktuigen, waaronder
Jezus te lijden had.
Dat kransken dat hi draget,
Dat is van bloede root,
Dat doet mijn herte versagen
Al door den grooten noot;
Die tacken die deden hem al die pijn,
Al ander vrentschap wil ick laten.
Syn vri eigen wil ik sijn.
Syn bande werden doorgraven
Al mittcr naghelen twee,
Syn voeten doorgeslagen.
Dat dede hem also wee;
Dat deden die joden also valsch,
Al ander vrentschap wil ick laten
En de gripen hem om don hals.
Nu is hi hoge verheven,
Al aan den cruce breet,
Och, wat heeft hi bedroven
Dat hi dus jammerlic steet
Tusschen tween booswichten also quad?
Al ander liefde wil ick laten
Ende volgen sinen raet.
Hem dorsten nae onser salicheit
Als daer ghescreven staet.
Die joden hadden al borcit
Enen dranc, was wreet;
Edic ende galle ende anders niet.
Al ander vrentschap wil ick laten
Wat mj daer na gcsciet.
Hi neigde syn hooft ter eerden,
Hi sprac: Tis al vervult;
Ick heb mit grooter woerden
Betaelt des menschen scult,
In allen leden heb ick pijn".
Al ander liefde wil ick laten,
Sijn eighen wil ick sijn.
Hi sloech syn oogben ten hemel,
Hi sach vader aen;
„Als ick ghenoeg ghepassied ben
So wilt minen gheest ontgaenl"
Na sterft die odele coninc rijk,
AI ander vrentschap wil ick laten
Men vant nie syns ghelyck.
Louginus sonder miden
Mit eenen speer, was Innc,
Hi opende ons heren side,
Daaruit vloot saligen dranc,
Water ende bloet dat daar uit ran.
Al ander vrentschap wil ick laten
En de trouwen desen man.
Er volgen nu nog een aantal strophen,
waarin do drie-urige duisternis, de kruis
afneming, de graf aflegging, bet nederda
len ter helle worden bezongen. Vergelijkt
men nu eens de laatste fragmenten met hot
eerste zuiver verhalende gedicht, dan voelt
men duidelijk dat er reeds een tijdruimte
tusschen beide moet liggen. De verzen zijn
meer gekunsteld van vorm: het is met het
rijm volkomen in orde, het rhythme richt
zich naar scherpe maatdeeling. Het eersto
gedicht is naar woordorde, rhythme en
rijm ouder. Dikwijls vindon we alleen
maar assonnance, d.w.z.' alleen de klinkers
van het rijmwoord rijmen, niet de mode-
klinkers. En let eens op den eigenaardigen
verteltrant: „maer doen bij", telkens her
haald, zooals kinderen doen.
Er is wellicht niets in onze litteratuur
dal zich zoo snel ontwikkeld heeft in de
litteratuur van de 13de tot de 15de eeuw.
als hot lied: de ontwikkeling van het zui
ver Germaansch epische tot do vormklaar-
heid van Romaansch beschouwende, al
blijft de ziel van het lied natuurlijk Ger
maansch.
De oudo kloosters van het
Bisdom Haarlem.
Naar aanleiding der beschrijving van
de oudo kloosters werd mij do vraag ge
steld: waren er in dien tijd overal zoo
veel?
Ter beantwoording volgo hier dienaan
gaande een en ander omtrent die steden
en dorpen uit het bisdom Haarlem, waar
vóór de Hervorming kloosters gevestigd
waren.
Alkmaar telde 7 kloosters, waarvan 1
voor Minderbroeders en 6 voor nonnen, o.a.
Clarissen en z.g. „Witte Zusters. Voorts
was er het Middelbegijnhof of het oude
convent van St. Salvator.
A1 p h e n a. d. R ij n. Hier zijn aldus
rector P. M. Bots z.g. slechts „blijkbare
overblijfselen" van een klooster gevonden,
doch gcenerlei bescheiden daaromtrent?
Amsterdam. Niemand zal 't ver
wonderen, dat het aloude Amsterdam de
kroon spande. Het telde, behalve het nog
bestaande Begijnhof 21 kloosters, meest
voor nonnen, onder welke Cellezusters of
Zwarte Zusters en Clarissen. In het con
vent van laatstgenoemde doet Vondel een
deel van zijn „Gijsbrocht van Aemstcl" zich
afspelen.
Mannenkloosters waren er slechts 5,
waaronder voor Ccllcbroeders, Minderbroe
ders en Karthuizers. Dit laatste droeg den
eigenaardigen naam „Haven der Zalig
heid van St. Andreas".
Van het St.-Caeciliakloostcr staat als
bijzonderheid vermeld, dat het reeds in het
midden der 17o eeuw de op perkament ge
schreven Evangeliën bezat. Of boeken toen
ook een zelSzaamheid waren!
S t.-A n n a 1 a n d (Tholen) bezat een
klooster van Kruisbroeders.
A r k e 1: Klooster „Mariënhagc" of
„Oudenhago (nonnen).
Arnemuiden: Klooster bet H. Graf
(monniken).
A s p o r c n: Een klooster van Kruis
broeders en nonnenklooster, genaamd H.
Anna in de Gulden Poort.
Bennobroek: Benedictinessen. Kloos
ter.
13 over wijk: Hier was „oen vrij kos
telijk en prachtig kloosterhuis" van de
ongelukkige ridderorde der Tempeliers,
maar omtrent de lotgevallen ervan vertelt
de geschiedenis niets.
Men had c. voorts een nonnenklooster en
een voor monniken.
Bioselinge (Zuid-Bcveland): Kloos
ter Jerusalem (zusters).
B r i e 11 e bezat 7 kloosters, waarvan 5
voor nonnen (o.a. Cellezusters on Claris
sen). In de schuur van een der 2 mannen
kloosters, dat van de TL Elisabeth te Rug-
ge, was het dat do II.H. Martelaren van
Gorcum werden tor dood gebracht. Men
spreekt er nu nog van „het land te
Rugge".
Delft: 11 kloosters en 2 begijnhoven.
Van de nonnenkloosters bleef het meest
bekend dat van St.-Agatha, welks rector,
Cornelius Musi us, te Leiden door den
woesten Lumey werd gemarteld en ver
moord. De nog resteerende gebouwen van
dit convent staan bekend onder den naam
Prinsenhof en vormen thans een histo
risch muséum.
Van de 11 kloosters werden er 8 be
woond door nonnon, o.a. Clarissen en Cel
lezusters, de overige 3 door Ccllcbroeders,
Minderbroeders-Observanten en „Broede
ren des Gemeenen Levens".
In de omgeving van Delft bevonden
zich voorts: een Kartuizerklooster, een
Promonslrei n-kloosfer, een Preruonstra-
tcnscr-convent en het klooster „Sion",
insgelijks voor monniken. Naar dit kloos
ter heet nu nog een buurtschap tusschen
Den Haag en Delft.
Dordrecht: Behalve 2 begijnhoven 8
nonnenkloosters (o.a. Cellezusters cn
„Grauwe Zusters") en 3 mannenkloosters:
Augustijnen, Ccllebroeders en Minderbroe
ders-Observanten.
Edam:: Een zusterklooster en een Min
derbroedershuis, echter te klein om con
vent te kunnen hoeten.
E o m s t e i n (Zwijndrccht)Klooster
„Lievendaal" of St. Salvator (monniken).
Eg mond: Do welbekende Benedictij
ner-abdij.
E 1 k e r z e e (Schouwen): Klooster Beth
lehem (zusters).
Enk huizon: 3 zusterkloosters (o. a.
Clarissen) en 2 mannenklooster.;. Augustij
nen en Tertiarissen.
Goes: Cellezustersklooster, Convent der
„Zwarte Zusters" cn klooster der Kruis
broeders.
Gouda: 7 nonnenkloosters, waaronder
voor Clarissen en Brigittijnon. Omtrent
dezo laatste wordt vermeld dat zij wel
een zeldzaamheid reeds in 1551 haar
huis uit armoede moesten verkoopen, zich
daarop begevend naar een klooster te
Soest.
Voorts bezat Gouda 4 mannenkloosters:
Kruisbroeders, Cellebroeders, Minderbroe
ders-observanten en Fraterhccren (Broe
ders des Gemeenen Levens).
Haastrecht: monnikenklooster „Em-
mau8 in liet land van Steiü".
's-G ravénhage: 4 nonnenkloosters
en l Dominicanen-convent, waarvan de
kerk de bekende „Kloosterkerk" in het
Lange Voorhout, hoek Parkstraat nog
als bedehuis der Protestanten dienst doet.
's-G ravensand e: Een monniken
klooster en een begijnhof.
Grootebrook: Augustijner klooster.
Grijpskerke (Walcheren): nonnen
klooster.
Haamstede (Schouwen): een kloos
ter van „Grauwe Zusiers", waarvan ech
ter niet meer dan de naam bekend bleef,
en een Dominicanessen-convent.
Haarlem: Deze veste mocht er ook
.wezen: 18 kloosters en een begijnhof bin
nen de muren, 3 coin uien buiten de poor
ten. Deze waren van lazaristen, Augustij
nen en Tempeliers.
De kloosters binnen de stad waren ver
deeld in 11 voor nonnen (o.a. Francisca
nessen, Carmclietessorf, Clarissen cn „Mag-
dalena-zusters", ook genoemd „Susteren
van den bekeerden leven") benevens 7 voor
monniken, (o.a. Augustijnen, Cellebroors,
Carmelioten. Predikheren, Minderbroe
ders-observanten en .lans-heen o. zijnde
deze verwant aan de Tempelieren).
Heemstede: monnikenklooster „He
melpoort".
Heiloo: St. Willibrords-conwnt (mon
niken).
H e m s d o n k: St. Maarten (mouiüken).
Hoorn: 7 nonnenkloosters (o.a, Fran
ciscanessen en Clarissen) benevens 2 man
nen-conventen: Wraterheeren cn Paul in in
nen.
Omtrent het nounenklooster „St. Maria
Magdalena op d'Oostorstraet" melden do
kronieken, dat ton jare 1547 de bewoon
sters „seer onvredigh en alordigh huishou
den,- stellende soo een regiment nan, dat
ook do Buyren gedwongen werden do
Poorten van cloostcr bij naiht open te loo-
pen en haer van malkander te scheyden, of
was ghesien dat d'eene parteye d' ander
om hot leven gebracht souden hebben".
Do magistraat bemoeide zich er mede en
riep do tusschcnkomst in van het Utrecht-
scho kapittel, dal de nonnen .«ontsloeg en
op vrije voeten stelde". Wie blijven wilde
mocht dit doen, maar nieuwe "asters
mochten niet weer worden aangenomen.
Blijkbaar bleven er niet veel, want ..een
goedt deel van 't olooster werd in woonin
gen verandert en van do Magistraat naar
de Burgers verhuyat".
Zoo iets is intusschen wel een zeld
zaamheid, Gelukkig!
Buiten Hoorn's muren had men voorts
hot klooster der „TL Maria van 't nieuwe
licht" (monniken). Dit convent was zoo
rijk, dat 't 's winters 700 a 1000 armen on
derhield.
Kattend ij k c en Kaattendijko
(beide op Zuid-Beveland) bezaten een
„uithof" tegenwoordig zouden zo zeg
gen succursale; do zuiverheid onzer taal is
er niet op vooruit gegaan aan do Cis-
terciensor-abdij Ter Doest bij Brugge.
Korkworve (hij Domburg): een con
vent der St.-Jans-heoren.
Koudekerk a. d. Rijn: „Men zegt",
dat hier oen nonnenklooster geweest is,
maar de geschiedenis zwijgt erover.
Leiden: 13 kloosters, het buis der
Duitsche ridders cn 3 begijnhoven binnen
de muren; in de onmiddellijke nabijheid
der stad nog 0 conventen, alle reeds uit
voerig behandeld.
Loosduinen: een nonnonkli'.o/.ior
der Cislorciensor-orde, geslicht duur graaf
Floris V.
Maasland: een huis der Duitscho
ridders.
't Eiland Marken behoorde oudtijds
aan hot klooster „Mariëngaardo", gelegen
in Oost-Friesland (monniken der orde van
Promonstr«'it).
Mede mh lik: 1 Benedictijn.n loos
ter cn 2 van Franciscanessen.
Middelburg: 11 klooster:, o.a. van
Augustijnen, Cellebroeders, Duit a-lio rid
ders, St.-Jans-heereti. Minderbroeders,
Preraon stralenser-monnikcn en Tempeliers.
Wel merkwaardig, dat in tegenstelling
met elders de mannenklooster.: hier dio
der zusters in aantal overtroffen.
Er was voorts een begijnhof
M on n ikondam: 2 mannenkloosters
(Camelieten en Cisterciensers) cn 1 non-
nenconvcnt.
M u i d e n: Zusterklooster.
N a a 1 d w ij k: 't Klooster Do Log (zus
ters), waarvan echter do geschiedenis niet
geheel vaststaat.
Nieuw veen: Op getuigenis van
„landvolk, met vroom gevoel vertalende",
zou do akkergrond „liet School" een oud
tijds door overstrooming geteisterd „kloos-
terplek" wezen, maar do juistheid hiervan
kan niet worden nagespeurd.
N o o r d ij k: (Noord-Bovclnnd): Kloos
ter O. L. Vrouwekamer (nonnen der Gistor-
cienser-orde), in do 14e eeuw wegens over
stroomingen verplaatst naar Walcheren.
Noord wij k: 2 nonnenkloosters, waar
van een aanvankelijk begijnhof was.
Noordwijkerhout: Dc bekende
nonnen-abdij „Leeuwenhorst" of „Ter
Lee".
Oe g s t g e e s t: 't Klooster „Mnriunpoel"
(zusters).
Oudor p: CarmeliVtenklooster. waar
de Dcciisehc koning Christiaan If in 1531
een maand verbleef, terwijl zijn 3000 solda
ten in en om Alkmaar golegerd waren.
Ou de wat er: 8 nonnenkloosters (o.a.
Cellezusters) en 2 mannenconventen (Celle
broeders en St.-Jnnslioercn).
Poeldijk: Hier moet een convent van
Reguliere kanunniken geweest zijn, maar
juiste bescheiden bestaan dienaangaande
niet.
Pu rm erend: nonnenklooster en bc-
gijnon.
Reyerskerk (nabij Zierikzoe):
Augustijnenkloostcr.
Reymorswaal: 1 nonnen-on 1 mnn-
nenconvont. Beide kloosters zijn met do
stad in 't begin dor 10e eeuw door de wa
teren verzwolgen.
Rotterdam: 4 mannenkloosters (Cel
lebroeders, Carmelietcn wier huis ech
ter klein was Minderbroeders cn Domi-
nicanen), 5 nonnenkloosters (o.a. Cellezus
ters en Carmelietesscn) tevens 1 begijnhof.
R ij n s h u r g: De wolbekende adcllijko
nonnen-abdij.
R ij s w ij k: Augustinessen-klooster.
Scha g o n„vrouwen-cloester van den
derden regel Francisci".
S c h e 11 u i n e iiHuis der Duitscho
ridders.
Schiedam: 2 nonnenkloosters (o.a.
Augustinessen), 1 Kruisheerenconveut cn 1
begijnhof. Van bet klooster „Leliëndaal"
bleef slechts de naam bekend.
Schoonhoven: 2 nonnenkloosters, 2
mannenkloosters (Cellebroeders en Carme-
lieten) benevens een Huis der Duitscho
Heeren.
Nabij «Schoonhoven het „Klooster van
der nern" (monniken. Hier woonde Cor
nelius Aurelius, als auteur nog bekend cn
leermeester van Erasmus.
Schoten: Volgens overlevering waa