De eer aan zich Harrij, schreeuwde mevrouw, Terwijl ze haar man wekte, er zijn inbrekers in huis. Sta op en ga naar beneden! Onzin, meende de ontwakende echt genoot. Een man van mijn positie kan zich niet met inbrekers inlaten, hoorl Een onmogelijkheid Thomas stond met zijn suikeroom niet op al te besten voet. Tevergeefs trachtte hij indruk op hem te maken, doch oomlief deed alsof hij hem niet opmerkte. Op ze- koren avond, dat de jonge man met zijn oom (/eer allerlei dingen converseerde, vroeg hij eensklaps: Zeg oom, zou het niet dwaas van me zijn, als ik een meisje huwde, dat in tellectueel mijn mindere was? Erger dan dwaas, Thomas, m'n jon gen. was het antwoord, hel zou onmogelijk zijn! Poëzie en proza. Ei iiuujiiuste, maar bijziende dame-ar- ïist: Mijn goede man, zeg mij eens, wat zijn dat daar die fraaie, wuivende voor werpen, daar bij die hoornen, die als 't wa re strijd voeren met deze laatste in schoon heid van lijn en die zulk een mooie varia tie aan hot landschap geven en die schij nen te hangen tusschen hemel en aarde. Boer (barsch): Hemden! Een deugdelijke auto. Do vertegenwoordiger van oen auto-fa briek prees op do tentoonstelling den be zoeker zijn wagen ten zeerste aan. Het is de auto welke u noodig hebt, mijnheer, verklaarde hij. U behoeft er nooit onder te kruipen om iets to onderzoeken. Hoe is dat mogelijk? vroeg de verwon derde kooplustige. Wel, zei de ander, bij het geringste defect, dat aan de machine komt, slaat de wagen direct op zij. CORRESPONDENTIE. Lieve Kinderen, Jullie zult zeker al wel eens uitkijken of nog niets van den raadselwedstrijd ge zegd wordt. Van den uitslag is n. t. nog niets te zeggen, daar ik de volledige lijsten nog niet klaar heb. Alleen kan ik zeggen, da» ik meer dan tevreden bon en dat deze wedstrijd werkelijk een succes is geweest. Er liggen op hot oogenblik het is Maan dagavond nu ik dit schrijf 256 brieven voor mer een getal zoo groot, dat ik voor nog zooveel zou wonsclien, dat je deze stapel brieven eens zag. Ik geloof wol, dal ik met alles de volgende week klaar bon. Wie een opstel, verhaaltje, sprookje of versje in stuurde en de oplossingen dor raadsels goed had, heeft, zooals jullie dat trouwens wol begrepen hebt, een dubbele kans. Wat geschikt is, wordt geplaatst. Vandaag zelfs komen al oen paar bijdragen ter tafel, die wel een plaatsje waard waren. De volgende week of de week daarop begin ik ook mot hol beantwoorden der brieven pn krijgt ,rDo Vragcnbus" weer een beurt. Daar het getal der deelnemers en deel neemsters zoo buitengewoon groot is ge weest. zal ik de Directie uit aller naam vriendelijk verzoeken om nog een paar mooie hoeken als troostprijzen beschikbaar te stellen, aan welk verzoek zij wol gevolg zal geven. De volgende week zal ik jullie vertollen, of dil verzoek werd ingewilligd. En nu lieve Neefjes en Nichtjes, breng ik jilllie nu reeds mijn dank voor Uw rae- ric werking en steun en voor hot wolslagen van dozen wedstrijd. Jullie liefh. Oom Wim. HET BETOOVEROE HAASJE EN DE HERDER. Sprookje van Oom Wim. VI. Maar Argusa, werd de koning dan niet gewaarschuwd en werden dan niet de noodigo voorzorgsmaatregelen genomen. Zeker Pétro, de koning werd gewaar schuwd en do noodigo maatregelen werden genomen, en toch? En toch kwam de heks tot aan liet kasteel, wat ik niet mogelijk zou achten hij strenger toezicht. Ocli Pétro, wie zoo spreekt doet den vorst en ook ons onrecht aan. Hoor wat gebeurde. Nauwelijk hadden we schriftelijk den koning medegedeeld, wat wij in de laan ge hoord hadden, waarbij we niets, totaal niets verzwegen en tévens aanmaanden tot stren ger toezicht en het treffen van alle voor zorgsmaatregelen, of daar wordt reeds be vel gegeven, dat do jonge Prins en (le zoon van Konigs adjudant niet in do lanen van hol kastoel meer mochten spelen on steeds onder streng toezicht moesten blijven en., (ovens wordt bevel gegeven tot gevangen- r.omiug van dat vreeselijke mensch maar.... de vogel was gevlogen en was nergens te vinden. Zij was weg en.naar hoi schoen de grens overgegaan. Maar, dal dit niet zoo was. zou drie we ken later op de pijnlijkste wijze ondervon den worden. Zachlkens aan, begon men op 't kasteel tot do meaning te komen, dat de heks haar plan niet zou uitvoeren en dat ze de plaat gepoetst had. vóór ze in handen viol der soldaten, die haar dood of levend moesten nan 't gerecht overleveren, zooals konings bevel geluid had. En mitsdien was het toezicht zooal niet opgeheven, dan toch minder streng ge wordenZoo gaat hel trouwens altijd, niet waar Pétro? Ja vriendje, zoo gaat het altijd. Maar ga door asjeblieft, ga door. Ik zie al haast wal er staat te gebeuren. Ik zal doorgaan Pétro on aan het ver langen om de onfknooping te weten, be merk ik thans, dat ons herdertje begint te gelooven van wat ik straks zei. Drie weken later was Honoré zoo heette het jongetje dos konings, jarig en kreeg bij die gelegenheid een paardje, waarop hij de eerste lessen zou krijgen in de erleie rijkunst, hoe jong hij ook was. (Hol haasje luistert nauwlettend toe en werpt do ooren in don nek). Hoe oud was hij dan geworden? Honoré werd vijf jaar. Hij was voor zijn leeftijd flink en ferm; was de lievoling van de koningin, de oogappel van zijn vader, die in hom zijn opvolger zag en was de beminde prins aan hel hof, daar allen van groot tot klein, evenveel van hem hiel den. Honoré .speelde met het oudste zoontje van konings adjudant Ernest geheeten en beide vrienden waren altijd samen en doei- Man en vrouw zijn één. Meneer (betaalt zijn huishoudster haar driemaandelijksch salaris): En nu, Jo hanna, nu wil je me toch ook wel zeggen, hoe je over mijn voorstel denkt. Ik heb je den tijd gelaten om er over na te denken. Wil je mijn vrouw worden? Johanna (bedeesd, gelukkig, nauw hoor baar): -Ja. Meneer: Nu, geef me dan het geld maar terug! Hij wist raad. Meester: Jan, vertel me eens hoe je naar New-Foundland zou gaan. Leerling: Eerst zou ik naar Rotter dam gaan. Meester: Ja en dan? Leerling: Dan zou ik aan boord van een schip gaan!. Meester: Goed. Vertol verder. Leerling:..., dan.... dan zou ik 't aan den kapitein vragen. want die weel 't natuurlijk beter dan ik. den samen in de vreugde van dien dag vooral. Honoré en Ernest mochten samen op het paardje rijden en onder toezicht van een der stalknechts toertjes maken over het groote voorplein en door de paden van den tuin, maar "mochten niet buiten de hekken komen en rijden in de lanen van het kas teel. Dat was het hevel des konings en we zullen zien of dat hevel werd nagekomen. Tweemaal reeds hebben heide kornuiten het plein rondgereden en de derde keer zal beginnen. Toe Ten nes, zegt prins Honoré, laat ens alleen rijden, we zijn niet bang en zif- 'len stevig genoeg in het zadel en daarbij „Boftie" is kalm genoeg en braaf als mijn „Castor"; ga jij nu daar op de bank zitten eri zie eens, hoe wij rijden kunnen: niet waar Ernest; wij zijn groot genoeg om al leen te rijden. Dat zou ik mennen, valt Ernest in: wij rijden nog heter alleen, dan mei Teunis er naast. Alloz dan. rijdt dan maar, maar één keer rond en niet vaker en hier terugko men en voorzichtig zijn. vooral aan de goud en zilver vijvers, zooals Tonnes altijd zei, als hij sprak van de vijvers, waarin do eend en de zilvervisselien hij honderdtallen voortteelden en leefden. En zo reden rond de twee jonge vrien den en keerden terug en reden nog eens den stalknecht voorhij, die zachlkens voort- kuierde naar don .vijver en vergat toe te kijken, daar zijn aandacht geboeid werd door de kleine vischjes die daar rondsnar- t el den in het heldere nat en toen gebeurde het. De twee ruitertjes reden het ijzeren hek uit en.... waren dra uit het gezicht ver dwenen enbereikten de lange, donke re laan, welker zware boomen een berceau vormden van zeldzame schoonheid en toen?.... hoor Honoré en hoor Ernest!., en toen sprong daar eensklaps van achter een der boomen de-heks te voorschijn en r.p dal gezicht waren én de twee vrienden en ik. die van verre stond en dp wacht hield zóó door angst en ontzetting bevan gen, dat wij niet in staat waren om hulp tr roepen of om de paardjes tot spoed aan te sporen en zie! ....daar valt het tooverstokje reeds en blinkt in het licht der middagzon als van zuiver goud en de' verandering heeft plaats gegrepen in een tijd, die korter was dan ik noodig heb. om dit te vertellen. ..Wordt een haas, gij Vorstenzoon en gij Ernest ..eon bultenaar" en niet eer zal de betoovering geweken zijn vóór en aleer gij den zegelring zult gevonden hebben, die ik verborg in de rotsen op een plaats, die r.iemand weet, dan ik alleen, en ik ken het geheim slechts om berg en pilaar te ope nen". En zie! (Wordt vervolgd). 'n Groote Weldoener. Wandelend ging door de stralen van een groote stad een lieer van middelbaren leef tijd. Statig en flink liep hij door, toen hij een gracht opging, 't Was guur weer, maar de hoer scheen daar niets om te geven, want de regendroppels kletsten hem in het gezicht, en even later wïschte hij ze dan weer met de hand af. Zoo eing hij wande lend door het gure weer. Hij was aan een kruispunt van deze gracht, keek uit of er geen gevaar dreigde, en ging .dan weer door, altoos maar door, alsof hem een stem in de ooren klonk dat hij dien kant uit moest. Maar wat bemerkt hij daar tegen den boom. Een vrouw, in haar doek geheel bijna weggescholen, een klein wichtje van nauwelijks oen halfjaar. Naast haar een klein mager knaapje met een verfrommel de muls op hot hoofd, diep over z'n mgger gezichtje getrokken. Z'n magere en ver kleumde handjes in de kapotte zakken ge duwd staat hij daar. Kommer en ellende is op zijn gezicht te lezen Hij is nog pas zeven jaar. Dit alles ziet de heer. Zoo'n ellende heeft zijn oog niet veel. ja. nog nooit gezien ,,Oeh!" zoo schreit het knaapje. ..Och, meneer, we hebben zoo'n honger, Moeder en broertje, geef u ons wat.'' De hand van den heer grabbelt al in den zak. En met geeft.hij de knaap iets over mof de woorden: „Voor jou. je broetje en jc Moedorl" De knaap pakt het geld over uit den hand van den heer, en met 'n beve rig stemmetje bedankt hij den heer. De knaap kruipt weer bij zijn moeder. De lieer gaat heen en kijkt nog even om naar dit treurig tooneel, dat tegen een boom in den duisteren en guren avond wordt af gespeeld. „Welk een ellendel" De beer gaat denzolfden wog terug als Beter achter den rug. Frans, het is stout van jé, am achter den rug vau je vriendje kwaad van hem te spreken. Maar vader, als ik liet doe als hij er bij is, dan slaat hij mij bont en blauw! Iets ongewoons. Een klein meisje ging voor het eerst naar een volksschool. Voor dat doel had moeder haar netjes opgeknapt en een schoon schortje voorgedaan. Toen de onderwijzeres het nieuwelinge- tje zag, bleef ze stil staan, streek het klei ne meisje vriendelijk onder de kin. en zeide: Kijk, kijk, daar hebben we een nieuw gezichtje. Doch de kleine schudde heftig met haar hoofdje. O nee, juffrouw, heelemaal niet nieuw. Maar moeder heeft hel gewasschen en daarom ziet hel er zoo vreemd uit. hij gekomen is. Eindelijk is hij bij zijn wo- 1 ning, draait het slot om en treedt binnen. Doch lang blijft hij daar niet, want na eeuigé minuten ziet men hem weer het huis verlaten. Hij loopt vlugger als anders Z'n weg leidt naar het gasthuis. Op deze plaats aangekomen belt hij aan. Na enige oogenblikken wordt de deur geopend en de portier treedt naar voren. Dc heer blijft ongeveer een kwartier praten. Hij mompelt iets van: „Op de gracht tegen een boom, 'n paar kinderen en een Moeder, ik heb het zelf gezien. Hier halen en goed verzorgen. Als de heer uitgesproken is gaat hij weer heen den weg naar huis, waar z'n vrouw en kind hem wachten Eenige uren zijn voorbij. De vrouw, het wichtje en de knaap, waar wij het zoo juist over hadden, zijn in het gasthuis en door wie? Ja, dat zul je heusch wel weten; denk nog maar eens terug aan den heer die naar hel gasthuis ging, bolde en iets tegen den portier fluisterde. Wel door dien heer zijn die arme menschen in het gasthuis door hem, die ze in dit gure avondweer aan den boom zag zitten. Door hem zijn ze in het gasthuis waar ze liefderijk verpleegd en gespijzigd worden. De heer die thuis was gekomen, ja, die zal wel innerlijk blij geweest zijn, dat hij iets ter liefde Gods gedaan heeft. En, dat hij, ja drie levens misschien van een lang- zamen dood heeft gered. Thuis vertelde hij het aan z'n vrouw en kind, die het heel mooi vonden. En ik geloof ook wel dat God met ge heel zijn Engelenkoor dit schouwspel met welgevallen nebben gezien. Doch lieve kinderen, zulke menschen zijn er weinige. Weest gij ook zoo kindoren, door gebed of Godsvrucht. Kunt gij bet missen, geef dan een aalmoes want onl- uoudt wat Christus heeft gezegd: „Wat gij den minste der mijnen gedaan hebt, dat hebt gij ook aan mij gedaan!" Adriaan Cornelissen, Leiden. De Missionaris. Daar staat hij, do jonge missionaris, op den voorsteven van een onzer grootste At lantische stoomschepen. Daar staat hij en kijkt peinzend, in het troebele water. Waar zou hij aan denken? Misschien aan zijn va der en moeder aan broers en zusters; mis schien aan het missiehuis en aan de jon gelingen met wien hij leerde; misschien aan een of ander familielid. Want al die personen had hij vaarwel gezegd, enkel om aan Gods roeping gehoor te geven. Nu werd hij door zijn Bisschop naar Zuid- Brazilië gezonden. Het was die Bisschop die hem met enkele uitverkorenen de H. Priesterwijding toediende. Hij dacht aan dien ochtend, toen hij voor het altaar lag, toen hij God bad een waardig priester te worden. Hij had ook gebeden voor zijn weldoeners; ook voor het land der toe komst en zijn zwartjes. Daar staat hij te staren nu weer naar het uitspansel. Als wilde hij de lucht doorboren om een kijk ie te nomen bij den almachtige, heerschende en alwetende God. Als hij iets vragen mocht, dan zou hij wenschen dat al dege nen die nog in dé duisternis zwerven, het Eeuwige Licht aanschouwen mochten, wat' zou hij dan gelukkig zijn. Weer keek hij op, nu uaar het Westen, waar het land Patagonië moest liggen, want hij werd gezonden naar het dorpje Bahia Blanca. Hoe zou hij daar ontvangen worden, zou hij daar een kerkje vinden? Misschien noch kerk, noch pastorie. Hij zou dan ko men, als een vreemdeling in Jerusalem. Maar hij mocht niet vooruit oordoelen. Hij moest weer donken aan zijn zwarties, die hij voor God redden en tot het Geloof brengen moest. Dan zond liij een vurig gebed ten Hemel als volgt: „Mijn Heer en mijn God, ik bid en ik smeek U, laat mij in miin pogingen si age om zooveel mogelijk heidenen voor U te bekeeren. Amen." Leo v. Zandwijk, Leiden. Een spannende jacht. Op den dorpsweg loopen twee jongens Het zijn Piet on Frits van den notaris. Zij hebben vac.antie, en gaan nu een wandelin getje maken. „Hola jongen wacht even!'', klinkt hel plots achter hen. Ze kijken om en zien Jan van den burgemeester hen achterop hollen. „Wat is er?" vragen do jongens nieuws gierig. „Als jullie zin hebben mogen julliei van middag mee op jacht. Er loopt hier in de huurt een vos rond. Boer Jansen had 'm haast te pakken. Hij liep daar op het erf zeker om een kip te snappen, maar het is 'm niet gelukt. En nu heeft Pa met een vriend van 'm afgesproken om vanmiddag op den vos te gaan jagen, en wij mogen dan mee als drijvers. „Fijn, reusachtig roe pen Piet en Frits. Ik ga meer hoor! En ik Gok! Afgesproken dus? Vanmiddag om twee uur bij mij aan huis''. Daarop namen zij afscheid. 't Is twee uur. Voor het huis van don burgemeester staan Piot en Frits te wach ten. Plotseling gaat de deur open en ver schijnt Jan met zijn vader en dions vriend. „Dag mijnheer!" groeten de jongens be- ieefd. „Dag jongens!" groeten de beide hoe ren terug. „Jongens luister eeus. zegt de burgemeester. We zullen den geheelon om trek afspeuren. Wij houden ons geweer ge reed om te schieten en jullie moeteu hem opja ren Hij komt dan vanzelf te voor schijn en wij schieten dan natuurlijk. Ge snapt? „Ja Mijnheer!'' Goed dus nu op weg. Gezamenlijk gaat liet nu den weg op. We zullen eerst do cmtrek van boer Jansens boerderij afsnuf- felcn, vervolgt de burgemeester. Ze gaan den landweg op die naar de boerderij van Jansen loopt. Boer Jansen zou zoolaug ziju jachthonden afslaan. „Middag boer Jansen", groet het jacht gezelschap. „Goedenmiddag heeren" groet Jansen terug, hier zijn de honden. „Dank je wel Jansen, ik hoop dat we dien leelij- ken kippendief onder schot kunnen krijgen. „Ja, dat hoop ik hook." zegt Jansen. „Goe de vangst!'' roept Jansen het jachtgezel schap na. De jagers gaan nu recht op een groot kreupelbosch aan. De honden loopen snuf felend vooruit. Plotseling versnellen ze hun pas, en loopen rechttoe rechtaan het kreupelhout in. De drijvers hen achterna op den voet gevolgd door de eigenlijke ja gers. Opeens een gekraak 'van takken, en meteen schiet een-bruine gedaante door de takken weg. De drijvers verspreidden zich en vormen een kring om don vos. Maar deze neemt een sprong en gaat in vliegen de vaart de weide op. De honden hem achterna. Plotseling pang! pang! twee schoten knallen over het veld. Mis! De honden hebben den vos ingehaald en be-' springen hem. De vos is verplicht om om te koeren en rent op liet jachtgezelschap toe. Deze verschuilen zich achter struikge was. De vos komt nader. De jagers leggen aan, schieten en.... met een sprong valt de vos neer. „Hoera! Hoera!" kinkt het. „Wat een prachtexemplaar hé". De vos wordt opgenomen en aan een stok gebonden. De drijvers namen ze op den rug enin triomf gaat het naar 't dorp. De vos had op eigen grondgebied zijn meester gevonden. Joh. A. dc Graaf, Leiden. Er was eens! Er leefde eens een oude vrouw met een kiein jongentje in een huisje buiten het dorp. De vrouw was zeer godsdienstig. Het was Kerstmis. De oude vrouw ging des morgens vroeg naar de kerk. Het jon gentje echter liet ze thuis, wijl het nog erg vroeg was. Nauwelijks was de vrouw op wog, of het jongentje werd wakker. „Opoe", riep hij, want het was zijn opoe, „Opoe mag ik opstaan?'' Daar hij geen antwoord kreeg stond hij op Hij begreep dat zijn opoe naar de kerk was. Dat gebeurde 's Zondags, wel eens meer. Hij kleedde zich aan, en ging op weg. Toen hij een eindje op weg was, kwam hij aan een groot landhuis. Hij liep een klein eindje den tuin in die voor het huis lag. Wijl het donker was kon hij het paadje niet zien. Even daarnaast lag een kuil, waar de tuinman de verdorde bladoren ingooide. Het jongentje viel er in en bleef liggen. Rpepen durfde hij niet. Hij lag met zijn handjes gevouwen op zijn borst. Zoo vond hem den tuinman 's morgens vroeg. De mevrouw liet het jongentje binnen ko men. Het jongentje verbaasd, dacht, dat hij in den hemel was. Is dat het Kindje Jezus vroeg Kareltje? zoo heette hij, op het kindje wijzend dat mevrouw op haar schoot had. Ja antwoord de (1e mevrouw. „En bent u Maria? Ja kleine vent. En waar zijn de engeltjes dan! Die zijn een boodschap gaan doen. En bent u de heilige Jozef. Ja antwoordde de tuin man, aan wien dit gevraagd werd. En mag ik nu wat vragen aan het Kindje Jezus. Ja, antwoordde de tuinman. Krijg ik dan van het Kindje Jezus een lekkere warme ijsmuts en een zak met kastanjes. Ja, ant woordde de mevrouw. En meteen haalde de tuinman een ijsmuts en een zak kastan jes. En mag ik nog wat voor Opoe vragen. Ja zeker mag je dat, zei mevrouw. Eu hij vroeg een warme doek voor Opoe. Meteen kwam zijn Opoe binnen, blij dal ze haar jongen weder zag. Ze had duizenden ang sten uitgestaan toen zij thuiskwam en Ka reltje niet in bed vond. Nadat hij een doek voor Opoe gekregen had ging hij aan haar hand naar huis. H. Verhoogt, Leiden. Het oude Lied. Mijn moeder had gezongen, Een oud, maar lieflijk lied. Dat is mij nageklonken, En ligt mij in 't verschiet. In vreugde en in smarten, Als alle moed heenvliet. Bij scheiden en bij lijden, Deuk ik aan 't lieve lied. Ik was een heel klein knaapje, Als mij reeds 't lied bekoord. Nu ligt zij lang ten grave, Zij zingt in hooger oord. Een natuurlijke dood Stierf hij een natuurlijken dood? Ja, hij werd door een autobus "0tl reden! Dat kan niet Gasther: En dit is hel portret mijn overgrootvader. Gast: Kom nou! Hij ziet er veel oud» uit dan jij! Vinnig Marie is in het geheel niet bang muizen. Wat een wonder! Zoo'n kat! Wat vergeetachtig Edelachtbare, zeide de gearresteerf, c-hauffour, ik wilde den man waarschip wen, maar de hoorn werkte niet. j Maar waarom stopte je dan niet, n, plaats van hem te overrijden? Wolehdaar heb ik heek maal niet aan gedacht! Doch als de Heer der sterren, Dsn avondstond verried, Dan zing ik steeds zoo gaarne, Dat oude lieve lied. Vertaald uit het Duitsch Jan Linssen, Bruten. Mijn zusje. Mijn allerliefste zusje Is pas één jaartje oud; Zij kreeg op haar verjaardag, Een armband van goud. Toen was dat liefste zusje Zoo innig, innig blij. En toen gaf onze Moeder, Een lekk're kus erbij. Ook kreeg zij nog veel snoepgoed, - 'J En ook veel lekkernij. Maar niet alleen ons zusje, Wij allen waren blij. Het was een ware feestdag En hadden veel pleizier; En toen dat feest voorbij was, Toen was het rustig hier. Anny Omtzigt, Leiden.1 Watersnood. Hij had gewerkt als reeds jaren Voor zijne vrouw en voor zijn kroost, Zag met genoegen zijn vooruitgang, 't Schonk hem moed en 't gaf hem troost; Hij had reeds voor later 'aren Bijeengegaard voor een bestaan, Die voor hen voldoende waren. Zich door hun laatsten dag te slaan. De klokken luiden, kreten klinken, „De dijk breekt door. red wie zich kan; Het water! vlucht., alles verloren, Red wie zich redden kan!?' Razend wringt de watermassa, Door do bres, die is ontstaan. Verplettert, velt, verwoest, vernietigt Wat 'm in den weg komt staan. Menschen vluchten schreeuwend, gillend; Daar ijlt een moeder met haar kind, Een grijsaad strompelt, zoekend, kijkend, Naar waar hij nog 'n toevlucht vindt. En de watereus gaat verder, Geen medelij, voor alles koud: Verslindt meedoogenloos zijn prooien, Niets wat hem tegenhoudt. Weg, alles wog.... verdwenen.... Zijn vee verzwolgen door den vloed, Zijn huis verwoest, tot puin geworpen, Geen have en geen goed. Daar ligt, o ramp nu al zijn werk, Vernield, verwoest dooreen. Het resultaat van 't werken: Wat puin en hoopen steen. Herman van Woerkom. OsS De sneeuwman. Komt allen, gij jongens, Naar buiten gesneld, Want 't heeft, toen wij sliepen, Gesneeuwd van geweld. Kijk, straten en pleinen, 't Is alles wit, wit! Komt spoedig naar buiten, Wie binnen nog zit! Aan 't rollen, aan 'I woelen, Aan 't werken, (lat 't kraakt, En vlug nog voor schooltijd Een sneeuwman gemaakt. Kom, help hier een bandje, Toe gauw, Piet en Jan, Nu wordt het eerst prettig, Ik zweet er al van. Ziezoo, (lat is centje, Die 's goed voor den romp: Nu gauw voor zijn hoofd nog. Een anderen klomp. En nu aan het boffen, Dit stuk moet er op Dan heeft onze korel, Een heel lijf en een kop. Nu nog een paar oogen, Een mond en een neus, Een hoed en een bezem, En klaar is de reus! Komt, kleinen en grooten. Wie doet met ons mee? Dan dansen we in 't ronde En zingen, hoezee! Agatha Kraan, Bodegraven- Dit aardige versje werd me toegestuu eenige weken terug, toen het £esuceU,* had. En al is van sneeuw nu of van Jt „Sneeuwman" niets meer te bekennen, w zou het jammer zijn voor de goede hea ling van Agatha, om haar versje in de P piormand te deponeeren. Oom W i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 14