De eer aan zich
Harrij, schreeuwde mevrouw, Terwijl
ze haar man wekte, er zijn inbrekers in
huis. Sta op en ga naar beneden!
Onzin, meende de ontwakende echt
genoot. Een man van mijn positie kan zich
niet met inbrekers inlaten, hoorl
Een onmogelijkheid
Thomas stond met zijn suikeroom niet
op al te besten voet. Tevergeefs trachtte
hij indruk op hem te maken, doch oomlief
deed alsof hij hem niet opmerkte. Op ze-
koren avond, dat de jonge man met zijn
oom (/eer allerlei dingen converseerde,
vroeg hij eensklaps:
Zeg oom, zou het niet dwaas van
me zijn, als ik een meisje huwde, dat in
tellectueel mijn mindere was?
Erger dan dwaas, Thomas, m'n jon
gen. was het antwoord, hel zou onmogelijk
zijn!
Poëzie en proza.
Ei iiuujiiuste, maar bijziende dame-ar-
ïist: Mijn goede man, zeg mij eens, wat
zijn dat daar die fraaie, wuivende voor
werpen, daar bij die hoornen, die als 't wa
re strijd voeren met deze laatste in schoon
heid van lijn en die zulk een mooie varia
tie aan hot landschap geven en die schij
nen te hangen tusschen hemel en aarde.
Boer (barsch): Hemden!
Een deugdelijke auto.
Do vertegenwoordiger van oen auto-fa
briek prees op do tentoonstelling den be
zoeker zijn wagen ten zeerste aan. Het is
de auto welke u noodig hebt, mijnheer,
verklaarde hij. U behoeft er nooit onder te
kruipen om iets to onderzoeken.
Hoe is dat mogelijk? vroeg de verwon
derde kooplustige.
Wel, zei de ander, bij het geringste
defect, dat aan de machine komt, slaat de
wagen direct op zij.
CORRESPONDENTIE.
Lieve Kinderen,
Jullie zult zeker al wel eens uitkijken
of nog niets van den raadselwedstrijd ge
zegd wordt. Van den uitslag is n. t. nog
niets te zeggen, daar ik de volledige lijsten
nog niet klaar heb. Alleen kan ik zeggen,
da» ik meer dan tevreden bon en dat deze
wedstrijd werkelijk een succes is geweest.
Er liggen op hot oogenblik het is Maan
dagavond nu ik dit schrijf 256 brieven
voor mer een getal zoo groot, dat ik voor
nog zooveel zou wonsclien, dat je deze stapel
brieven eens zag. Ik geloof wol, dal ik met
alles de volgende week klaar bon. Wie een
opstel, verhaaltje, sprookje of versje in
stuurde en de oplossingen dor raadsels
goed had, heeft, zooals jullie dat trouwens
wol begrepen hebt, een dubbele kans. Wat
geschikt is, wordt geplaatst. Vandaag zelfs
komen al oen paar bijdragen ter tafel, die
wel een plaatsje waard waren. De volgende
week of de week daarop begin ik ook mot
hol beantwoorden der brieven pn krijgt
,rDo Vragcnbus" weer een beurt.
Daar het getal der deelnemers en deel
neemsters zoo buitengewoon groot is ge
weest. zal ik de Directie uit aller naam
vriendelijk verzoeken om nog een paar
mooie hoeken als troostprijzen beschikbaar
te stellen, aan welk verzoek zij wol gevolg
zal geven. De volgende week zal ik jullie
vertollen, of dil verzoek werd ingewilligd.
En nu lieve Neefjes en Nichtjes, breng
ik jilllie nu reeds mijn dank voor Uw rae-
ric werking en steun en voor hot wolslagen
van dozen wedstrijd.
Jullie liefh.
Oom Wim.
HET BETOOVEROE HAASJE EN
DE HERDER.
Sprookje van Oom Wim.
VI.
Maar Argusa, werd de koning dan
niet gewaarschuwd en werden dan niet de
noodigo voorzorgsmaatregelen genomen.
Zeker Pétro, de koning werd gewaar
schuwd en do noodigo maatregelen werden
genomen, en toch?
En toch kwam de heks tot aan liet
kasteel, wat ik niet mogelijk zou achten hij
strenger toezicht.
Ocli Pétro, wie zoo spreekt doet den
vorst en ook ons onrecht aan. Hoor wat
gebeurde.
Nauwelijk hadden we schriftelijk den
koning medegedeeld, wat wij in de laan ge
hoord hadden, waarbij we niets, totaal niets
verzwegen en tévens aanmaanden tot stren
ger toezicht en het treffen van alle voor
zorgsmaatregelen, of daar wordt reeds be
vel gegeven, dat do jonge Prins en (le zoon
van Konigs adjudant niet in do lanen van
hol kastoel meer mochten spelen on steeds
onder streng toezicht moesten blijven en.,
(ovens wordt bevel gegeven tot gevangen-
r.omiug van dat vreeselijke mensch
maar.... de vogel was gevlogen en was
nergens te vinden. Zij was weg en.naar
hoi schoen de grens overgegaan.
Maar, dal dit niet zoo was. zou drie we
ken later op de pijnlijkste wijze ondervon
den worden.
Zachlkens aan, begon men op 't kasteel
tot do meaning te komen, dat de heks haar
plan niet zou uitvoeren en dat ze de
plaat gepoetst had. vóór ze in handen
viol der soldaten, die haar dood of levend
moesten nan 't gerecht overleveren, zooals
konings bevel geluid had.
En mitsdien was het toezicht zooal niet
opgeheven, dan toch minder streng ge
wordenZoo gaat hel trouwens altijd, niet
waar Pétro?
Ja vriendje, zoo gaat het altijd. Maar
ga door asjeblieft, ga door. Ik zie al haast
wal er staat te gebeuren.
Ik zal doorgaan Pétro on aan het ver
langen om de onfknooping te weten, be
merk ik thans, dat ons herdertje begint te
gelooven van wat ik straks zei.
Drie weken later was Honoré zoo
heette het jongetje dos konings, jarig en
kreeg bij die gelegenheid een paardje,
waarop hij de eerste lessen zou krijgen in
de erleie rijkunst, hoe jong hij ook was.
(Hol haasje luistert nauwlettend toe en
werpt do ooren in don nek).
Hoe oud was hij dan geworden?
Honoré werd vijf jaar. Hij was voor
zijn leeftijd flink en ferm; was de lievoling
van de koningin, de oogappel van zijn
vader, die in hom zijn opvolger zag en was
de beminde prins aan hel hof, daar allen
van groot tot klein, evenveel van hem hiel
den.
Honoré .speelde met het oudste zoontje
van konings adjudant Ernest geheeten en
beide vrienden waren altijd samen en doei-
Man en vrouw zijn één.
Meneer (betaalt zijn huishoudster haar
driemaandelijksch salaris): En nu, Jo
hanna, nu wil je me toch ook wel zeggen,
hoe je over mijn voorstel denkt. Ik heb je
den tijd gelaten om er over na te denken.
Wil je mijn vrouw worden?
Johanna (bedeesd, gelukkig, nauw hoor
baar): -Ja.
Meneer: Nu, geef me dan het geld
maar terug!
Hij wist raad.
Meester: Jan, vertel me eens hoe je
naar New-Foundland zou gaan.
Leerling: Eerst zou ik naar Rotter
dam gaan.
Meester: Ja en dan?
Leerling: Dan zou ik aan boord van
een schip gaan!.
Meester: Goed. Vertol verder.
Leerling:..., dan.... dan zou ik 't aan
den kapitein vragen. want die weel 't
natuurlijk beter dan ik.
den samen in de vreugde van dien dag
vooral.
Honoré en Ernest mochten samen op het
paardje rijden en onder toezicht van een
der stalknechts toertjes maken over het
groote voorplein en door de paden van den
tuin, maar "mochten niet buiten de hekken
komen en rijden in de lanen van het kas
teel. Dat was het hevel des konings en we
zullen zien of dat hevel werd nagekomen.
Tweemaal reeds hebben heide kornuiten
het plein rondgereden en de derde keer zal
beginnen.
Toe Ten nes, zegt prins Honoré, laat
ens alleen rijden, we zijn niet bang en zif-
'len stevig genoeg in het zadel en daarbij
„Boftie" is kalm genoeg en braaf als mijn
„Castor"; ga jij nu daar op de bank zitten
eri zie eens, hoe wij rijden kunnen: niet
waar Ernest; wij zijn groot genoeg om al
leen te rijden.
Dat zou ik mennen, valt Ernest in: wij
rijden nog heter alleen, dan mei Teunis er
naast.
Alloz dan. rijdt dan maar, maar één
keer rond en niet vaker en hier terugko
men en voorzichtig zijn. vooral aan de goud
en zilver vijvers, zooals Tonnes altijd zei, als
hij sprak van de vijvers, waarin do eend
en de zilvervisselien hij honderdtallen
voortteelden en leefden.
En zo reden rond de twee jonge vrien
den en keerden terug en reden nog eens
den stalknecht voorhij, die zachlkens voort-
kuierde naar don .vijver en vergat toe te
kijken, daar zijn aandacht geboeid werd
door de kleine vischjes die daar rondsnar-
t el den in het heldere nat en toen gebeurde
het.
De twee ruitertjes reden het ijzeren hek
uit en.... waren dra uit het gezicht ver
dwenen enbereikten de lange, donke
re laan, welker zware boomen een berceau
vormden van zeldzame schoonheid en
toen?.... hoor Honoré en hoor Ernest!.,
en toen sprong daar eensklaps van achter
een der boomen de-heks te voorschijn en
r.p dal gezicht waren én de twee vrienden
en ik. die van verre stond en dp wacht
hield zóó door angst en ontzetting bevan
gen, dat wij niet in staat waren om hulp
tr roepen of om de paardjes tot spoed aan
te sporen en zie!
....daar valt het tooverstokje reeds en
blinkt in het licht der middagzon als van
zuiver goud en de' verandering heeft plaats
gegrepen in een tijd, die korter was dan
ik noodig heb. om dit te vertellen.
..Wordt een haas, gij Vorstenzoon en gij
Ernest ..eon bultenaar" en niet eer zal de
betoovering geweken zijn vóór en aleer gij
den zegelring zult gevonden hebben, die
ik verborg in de rotsen op een plaats, die
r.iemand weet, dan ik alleen, en ik ken het
geheim slechts om berg en pilaar te ope
nen". En zie!
(Wordt vervolgd).
'n Groote Weldoener.
Wandelend ging door de stralen van een
groote stad een lieer van middelbaren leef
tijd. Statig en flink liep hij door, toen hij
een gracht opging, 't Was guur weer, maar
de hoer scheen daar niets om te geven,
want de regendroppels kletsten hem in het
gezicht, en even later wïschte hij ze dan
weer met de hand af. Zoo eing hij wande
lend door het gure weer. Hij was aan een
kruispunt van deze gracht, keek uit of er
geen gevaar dreigde, en ging .dan weer
door, altoos maar door, alsof hem een
stem in de ooren klonk dat hij dien kant
uit moest.
Maar wat bemerkt hij daar tegen den
boom. Een vrouw, in haar doek geheel
bijna weggescholen, een klein wichtje van
nauwelijks oen halfjaar. Naast haar een
klein mager knaapje met een verfrommel
de muls op hot hoofd, diep over z'n mgger
gezichtje getrokken. Z'n magere en ver
kleumde handjes in de kapotte zakken ge
duwd staat hij daar. Kommer en ellende
is op zijn gezicht te lezen Hij is nog pas
zeven jaar.
Dit alles ziet de heer. Zoo'n ellende heeft
zijn oog niet veel. ja. nog nooit gezien
,,Oeh!" zoo schreit het knaapje. ..Och,
meneer, we hebben zoo'n honger, Moeder
en broertje, geef u ons wat.''
De hand van den heer grabbelt al in den
zak. En met geeft.hij de knaap iets over
mof de woorden: „Voor jou. je broetje en
jc Moedorl" De knaap pakt het geld over
uit den hand van den heer, en met 'n beve
rig stemmetje bedankt hij den heer. De
knaap kruipt weer bij zijn moeder. De
lieer gaat heen en kijkt nog even om naar
dit treurig tooneel, dat tegen een boom in
den duisteren en guren avond wordt af
gespeeld. „Welk een ellendel"
De beer gaat denzolfden wog terug als
Beter achter den rug.
Frans, het is stout van jé, am achter
den rug vau je vriendje kwaad van hem
te spreken.
Maar vader, als ik liet doe als hij er
bij is, dan slaat hij mij bont en blauw!
Iets ongewoons.
Een klein meisje ging voor het eerst
naar een volksschool. Voor dat doel had
moeder haar netjes opgeknapt en een
schoon schortje voorgedaan.
Toen de onderwijzeres het nieuwelinge-
tje zag, bleef ze stil staan, streek het klei
ne meisje vriendelijk onder de kin. en zeide:
Kijk, kijk, daar hebben we een nieuw
gezichtje.
Doch de kleine schudde heftig met haar
hoofdje.
O nee, juffrouw, heelemaal niet
nieuw. Maar moeder heeft hel gewasschen
en daarom ziet hel er zoo vreemd uit.
hij gekomen is. Eindelijk is hij bij zijn wo- 1
ning, draait het slot om en treedt binnen.
Doch lang blijft hij daar niet, want na
eeuigé minuten ziet men hem weer het
huis verlaten. Hij loopt vlugger als anders
Z'n weg leidt naar het gasthuis. Op deze
plaats aangekomen belt hij aan. Na enige
oogenblikken wordt de deur geopend en
de portier treedt naar voren. Dc heer blijft
ongeveer een kwartier praten. Hij mompelt
iets van: „Op de gracht tegen een boom,
'n paar kinderen en een Moeder, ik heb het
zelf gezien. Hier halen en goed verzorgen.
Als de heer uitgesproken is gaat hij
weer heen den weg naar huis, waar z'n
vrouw en kind hem wachten
Eenige uren zijn voorbij. De vrouw, het
wichtje en de knaap, waar wij het zoo juist
over hadden, zijn in het gasthuis en door
wie? Ja, dat zul je heusch wel weten; denk
nog maar eens terug aan den heer die
naar hel gasthuis ging, bolde en iets tegen
den portier fluisterde. Wel door dien heer
zijn die arme menschen in het gasthuis
door hem, die ze in dit gure avondweer
aan den boom zag zitten. Door hem zijn ze
in het gasthuis waar ze liefderijk verpleegd
en gespijzigd worden.
De heer die thuis was gekomen, ja, die
zal wel innerlijk blij geweest zijn, dat hij
iets ter liefde Gods gedaan heeft. En, dat
hij, ja drie levens misschien van een lang-
zamen dood heeft gered.
Thuis vertelde hij het aan z'n vrouw en
kind, die het heel mooi vonden.
En ik geloof ook wel dat God met ge
heel zijn Engelenkoor dit schouwspel met
welgevallen nebben gezien.
Doch lieve kinderen, zulke menschen
zijn er weinige. Weest gij ook zoo kindoren,
door gebed of Godsvrucht. Kunt gij bet
missen, geef dan een aalmoes want onl-
uoudt wat Christus heeft gezegd: „Wat gij
den minste der mijnen gedaan hebt, dat
hebt gij ook aan mij gedaan!"
Adriaan Cornelissen, Leiden.
De Missionaris.
Daar staat hij, do jonge missionaris, op
den voorsteven van een onzer grootste At
lantische stoomschepen. Daar staat hij en
kijkt peinzend, in het troebele water. Waar
zou hij aan denken? Misschien aan zijn va
der en moeder aan broers en zusters; mis
schien aan het missiehuis en aan de jon
gelingen met wien hij leerde; misschien
aan een of ander familielid. Want al die
personen had hij vaarwel gezegd, enkel om
aan Gods roeping gehoor te geven. Nu
werd hij door zijn Bisschop naar Zuid-
Brazilië gezonden. Het was die Bisschop
die hem met enkele uitverkorenen de H.
Priesterwijding toediende. Hij dacht aan
dien ochtend, toen hij voor het altaar lag,
toen hij God bad een waardig priester te
worden. Hij had ook gebeden voor zijn
weldoeners; ook voor het land der toe
komst en zijn zwartjes. Daar staat hij te
staren nu weer naar het uitspansel. Als
wilde hij de lucht doorboren om een kijk ie
te nomen bij den almachtige, heerschende
en alwetende God. Als hij iets vragen
mocht, dan zou hij wenschen dat al dege
nen die nog in dé duisternis zwerven, het
Eeuwige Licht aanschouwen mochten, wat'
zou hij dan gelukkig zijn.
Weer keek hij op, nu uaar het Westen,
waar het land Patagonië moest liggen,
want hij werd gezonden naar het dorpje
Bahia Blanca.
Hoe zou hij daar ontvangen worden, zou
hij daar een kerkje vinden? Misschien
noch kerk, noch pastorie. Hij zou dan ko
men, als een vreemdeling in Jerusalem.
Maar hij mocht niet vooruit oordoelen.
Hij moest weer donken aan zijn zwarties,
die hij voor God redden en tot het Geloof
brengen moest. Dan zond liij een vurig
gebed ten Hemel als volgt:
„Mijn Heer en mijn God, ik bid en ik
smeek U, laat mij in miin pogingen si age
om zooveel mogelijk heidenen voor U te
bekeeren. Amen."
Leo v. Zandwijk, Leiden.
Een spannende jacht.
Op den dorpsweg loopen twee jongens
Het zijn Piet on Frits van den notaris. Zij
hebben vac.antie, en gaan nu een wandelin
getje maken.
„Hola jongen wacht even!'', klinkt hel
plots achter hen. Ze kijken om en zien Jan
van den burgemeester hen achterop hollen.
„Wat is er?" vragen do jongens nieuws
gierig.
„Als jullie zin hebben mogen julliei van
middag mee op jacht. Er loopt hier in de
huurt een vos rond. Boer Jansen had 'm
haast te pakken. Hij liep daar op het erf
zeker om een kip te snappen, maar het
is 'm niet gelukt. En nu heeft Pa met een
vriend van 'm afgesproken om vanmiddag
op den vos te gaan jagen, en wij mogen
dan mee als drijvers. „Fijn, reusachtig roe
pen Piet en Frits. Ik ga meer hoor! En ik
Gok!
Afgesproken dus? Vanmiddag om
twee uur bij mij aan huis''. Daarop namen
zij afscheid.
't Is twee uur. Voor het huis van don
burgemeester staan Piot en Frits te wach
ten. Plotseling gaat de deur open en ver
schijnt Jan met zijn vader en dions vriend.
„Dag mijnheer!" groeten de jongens be-
ieefd. „Dag jongens!" groeten de beide hoe
ren terug. „Jongens luister eeus. zegt de
burgemeester. We zullen den geheelon om
trek afspeuren. Wij houden ons geweer ge
reed om te schieten en jullie moeteu hem
opja ren Hij komt dan vanzelf te voor
schijn en wij schieten dan natuurlijk. Ge
snapt? „Ja Mijnheer!''
Goed dus nu op weg. Gezamenlijk
gaat liet nu den weg op. We zullen eerst do
cmtrek van boer Jansens boerderij afsnuf-
felcn, vervolgt de burgemeester.
Ze gaan den landweg op die naar de
boerderij van Jansen loopt. Boer Jansen
zou zoolaug ziju jachthonden afslaan.
„Middag boer Jansen", groet het jacht
gezelschap. „Goedenmiddag heeren" groet
Jansen terug, hier zijn de honden. „Dank
je wel Jansen, ik hoop dat we dien leelij-
ken kippendief onder schot kunnen krijgen.
„Ja, dat hoop ik hook." zegt Jansen. „Goe
de vangst!'' roept Jansen het jachtgezel
schap na.
De jagers gaan nu recht op een groot
kreupelbosch aan. De honden loopen snuf
felend vooruit. Plotseling versnellen ze
hun pas, en loopen rechttoe rechtaan het
kreupelhout in. De drijvers hen achterna
op den voet gevolgd door de eigenlijke ja
gers. Opeens een gekraak 'van takken, en
meteen schiet een-bruine gedaante door de
takken weg. De drijvers verspreidden zich
en vormen een kring om don vos. Maar
deze neemt een sprong en gaat in vliegen
de vaart de weide op. De honden hem
achterna. Plotseling pang! pang! twee
schoten knallen over het veld. Mis! De
honden hebben den vos ingehaald en be-'
springen hem. De vos is verplicht om om
te koeren en rent op liet jachtgezelschap
toe. Deze verschuilen zich achter struikge
was. De vos komt nader. De jagers leggen
aan, schieten en.... met een sprong valt
de vos neer.
„Hoera! Hoera!" kinkt het.
„Wat een prachtexemplaar hé".
De vos wordt opgenomen en aan een
stok gebonden. De drijvers namen ze op
den rug enin triomf gaat het naar 't
dorp.
De vos had op eigen grondgebied zijn
meester gevonden.
Joh. A. dc Graaf, Leiden.
Er was eens!
Er leefde eens een oude vrouw met een
kiein jongentje in een huisje buiten het
dorp. De vrouw was zeer godsdienstig.
Het was Kerstmis. De oude vrouw ging
des morgens vroeg naar de kerk. Het jon
gentje echter liet ze thuis, wijl het nog erg
vroeg was.
Nauwelijks was de vrouw op wog, of het
jongentje werd wakker.
„Opoe", riep hij, want het was zijn opoe,
„Opoe mag ik opstaan?''
Daar hij geen antwoord kreeg stond hij
op Hij begreep dat zijn opoe naar de kerk
was. Dat gebeurde 's Zondags, wel eens
meer. Hij kleedde zich aan, en ging op
weg. Toen hij een eindje op weg was, kwam
hij aan een groot landhuis. Hij liep een
klein eindje den tuin in die voor het huis
lag. Wijl het donker was kon hij het paadje
niet zien. Even daarnaast lag een kuil,
waar de tuinman de verdorde bladoren
ingooide. Het jongentje viel er in en bleef
liggen. Rpepen durfde hij niet. Hij lag met
zijn handjes gevouwen op zijn borst. Zoo
vond hem den tuinman 's morgens vroeg.
De mevrouw liet het jongentje binnen ko
men. Het jongentje verbaasd, dacht, dat
hij in den hemel was.
Is dat het Kindje Jezus vroeg Kareltje?
zoo heette hij, op het kindje wijzend dat
mevrouw op haar schoot had. Ja antwoord
de (1e mevrouw. „En bent u Maria? Ja
kleine vent. En waar zijn de engeltjes dan!
Die zijn een boodschap gaan doen. En bent
u de heilige Jozef. Ja antwoordde de tuin
man, aan wien dit gevraagd werd. En mag
ik nu wat vragen aan het Kindje Jezus.
Ja, antwoordde de tuinman. Krijg ik dan
van het Kindje Jezus een lekkere warme
ijsmuts en een zak met kastanjes. Ja, ant
woordde de mevrouw. En meteen haalde
de tuinman een ijsmuts en een zak kastan
jes. En mag ik nog wat voor Opoe vragen.
Ja zeker mag je dat, zei mevrouw. Eu hij
vroeg een warme doek voor Opoe. Meteen
kwam zijn Opoe binnen, blij dal ze haar
jongen weder zag. Ze had duizenden ang
sten uitgestaan toen zij thuiskwam en Ka
reltje niet in bed vond. Nadat hij een doek
voor Opoe gekregen had ging hij aan haar
hand naar huis.
H. Verhoogt, Leiden.
Het oude Lied.
Mijn moeder had gezongen,
Een oud, maar lieflijk lied.
Dat is mij nageklonken,
En ligt mij in 't verschiet.
In vreugde en in smarten,
Als alle moed heenvliet.
Bij scheiden en bij lijden,
Deuk ik aan 't lieve lied.
Ik was een heel klein knaapje,
Als mij reeds 't lied bekoord.
Nu ligt zij lang ten grave,
Zij zingt in hooger oord.
Een natuurlijke dood
Stierf hij een natuurlijken dood?
Ja, hij werd door een autobus "0tl
reden!
Dat kan niet
Gasther: En dit is hel portret
mijn overgrootvader.
Gast: Kom nou! Hij ziet er veel oud»
uit dan jij!
Vinnig
Marie is in het geheel niet bang
muizen.
Wat een wonder! Zoo'n kat!
Wat vergeetachtig
Edelachtbare, zeide de gearresteerf,
c-hauffour, ik wilde den man waarschip
wen, maar de hoorn werkte niet. j
Maar waarom stopte je dan niet, n,
plaats van hem te overrijden?
Wolehdaar heb ik heek
maal niet aan gedacht!
Doch als de Heer der sterren,
Dsn avondstond verried,
Dan zing ik steeds zoo gaarne,
Dat oude lieve lied.
Vertaald uit het Duitsch
Jan Linssen, Bruten.
Mijn zusje.
Mijn allerliefste zusje
Is pas één jaartje oud;
Zij kreeg op haar verjaardag,
Een armband van goud.
Toen was dat liefste zusje
Zoo innig, innig blij.
En toen gaf onze Moeder,
Een lekk're kus erbij.
Ook kreeg zij nog veel snoepgoed, - 'J
En ook veel lekkernij.
Maar niet alleen ons zusje,
Wij allen waren blij.
Het was een ware feestdag
En hadden veel pleizier;
En toen dat feest voorbij was,
Toen was het rustig hier.
Anny Omtzigt, Leiden.1
Watersnood.
Hij had gewerkt als reeds jaren
Voor zijne vrouw en voor zijn kroost,
Zag met genoegen zijn vooruitgang,
't Schonk hem moed en 't gaf hem troost;
Hij had reeds voor later 'aren
Bijeengegaard voor een bestaan,
Die voor hen voldoende waren.
Zich door hun laatsten dag te slaan.
De klokken luiden, kreten klinken,
„De dijk breekt door. red wie zich kan;
Het water! vlucht., alles verloren,
Red wie zich redden kan!?'
Razend wringt de watermassa,
Door do bres, die is ontstaan.
Verplettert, velt, verwoest, vernietigt
Wat 'm in den weg komt staan.
Menschen vluchten schreeuwend, gillend;
Daar ijlt een moeder met haar kind,
Een grijsaad strompelt, zoekend, kijkend,
Naar waar hij nog 'n toevlucht vindt.
En de watereus gaat verder,
Geen medelij, voor alles koud:
Verslindt meedoogenloos zijn prooien,
Niets wat hem tegenhoudt.
Weg, alles wog.... verdwenen....
Zijn vee verzwolgen door den vloed,
Zijn huis verwoest, tot puin geworpen,
Geen have en geen goed.
Daar ligt, o ramp nu al zijn werk,
Vernield, verwoest dooreen.
Het resultaat van 't werken:
Wat puin en hoopen steen.
Herman van Woerkom. OsS
De sneeuwman.
Komt allen, gij jongens,
Naar buiten gesneld,
Want 't heeft, toen wij sliepen,
Gesneeuwd van geweld.
Kijk, straten en pleinen,
't Is alles wit, wit!
Komt spoedig naar buiten,
Wie binnen nog zit!
Aan 't rollen, aan 'I woelen,
Aan 't werken, (lat 't kraakt,
En vlug nog voor schooltijd
Een sneeuwman gemaakt.
Kom, help hier een bandje,
Toe gauw, Piet en Jan,
Nu wordt het eerst prettig,
Ik zweet er al van.
Ziezoo, (lat is centje,
Die 's goed voor den romp:
Nu gauw voor zijn hoofd nog.
Een anderen klomp.
En nu aan het boffen,
Dit stuk moet er op
Dan heeft onze korel,
Een heel lijf en een kop.
Nu nog een paar oogen,
Een mond en een neus,
Een hoed en een bezem,
En klaar is de reus!
Komt, kleinen en grooten.
Wie doet met ons mee?
Dan dansen we in 't ronde
En zingen, hoezee!
Agatha Kraan, Bodegraven-
Dit aardige versje werd me toegestuu
eenige weken terug, toen het £esuceU,*
had. En al is van sneeuw nu of van Jt
„Sneeuwman" niets meer te bekennen, w
zou het jammer zijn voor de goede hea
ling van Agatha, om haar versje in de P
piormand te deponeeren.
Oom W i