„Luister", zei ze, „drink nu eerst jc kof
fie uit en dan moet je er nog eens op uit."
En toen do jongen verwonderd opkeek,
ging zij voort: „Je gaat op den hoek slaan
]ji.i de herberg, waar men de weg naar het
kerkhof overzien kan, kijkt scherp uit en
■wanneer je de baas terug ziet komen van
'het kerkhof, loop als een haas terug en
vertelt het m;j- Voor dezen keer mag je
over do tuinmuur klimmen, ofschoon je
daar anders het hart nic» toe moet hebben.
•Nu. voOTuit!"
Toen ging zij naar binnen en zette de
tafel midden in de huiskamer, legde er een
•wit laken over en stelde er een flink spar-
reboampje op, d e zij reeds in haar ka
mertje versierd had met lichtjes, glan
zende balVn, vergulde noten en zijver-
papieren-rijksdaalder». Onder do kerst
boom legde zij haar kleine geschenken.
Voor den baas een paar ochtendpnntoffels,
een warjoe das, êen gehaakte geldbeurs en
zoo al meer. En voor de vrouw (die vast
en zeker mee zou komen, wanneer zij het
briefje had ontvangen) voor de vrouw lag
behalve andere kleinigheden een mooie
zilveren sleulelring onder do Kerstboom,
on daaraan had die goe:o tante Anna de
beelo sleutelbos van de huisvrouw gehan
gen.
Maar wat schenkt de baas aan zijn
vrouw? Dat was een moeilijke vraag!
Maar tante Anna wist raad: tan'e Anna
wist altijd raad! Voor Kerstmis vorig
jaar, droeviger gedachtenis, had de haas
voor Lore een klein echt-gouden horloge
gekocht en dat had hij aan tante in hcwn-
ring gegeven tot de Kerstavond zou zijn
aangebroken. Maar die Kerstavond! Het
verdriet had toen reeds zijn intrek in huis
genomen door.de dood van het kind en
eenige weken later was Lore het huis uit
gegaan.
Vlug! Tante Anna haalde het horloge
en wond het op; waarachtig: het tikte hel
der en vast; en het goud was nog zoo glan
zend alsof het nieuw was! Toge'ijk werd
de deur van de kamer opengerukt door
Martin, zoo wit als een kerstmannetje, die
riep: „Tante!!, ze komen! Ze komen alle
tweell"
Toen een dof stampen op den drempel,
zij moesten toch de sneeuw van hun schoe
nen afdoen, maar het klonk zoo vroolijk
en nu kwamen beiden in de helverlichte
kamer, band in hand, en stonden verbaasd
voor het wonder: de versierde boom, die
praalde van onder tot boven met kaars-*
licht en do kerst-tafel. En Lore viel tante
Anna om haar hals. „Nu blijven wij altijd
bij elkaar, tante!" zeide zij, met vreugde
tranen in haar oogen.
„Ja, -altijd!" herhaalde het oudje en
streek het jonge vrouwtje over de door de
koude p'mpe'paarse wangen. „Jullie drift
koppen moet je tot je ge"uk dwingen,
en daarbij nog heel in het verborgen dat
jelui het niet merkt, anders waren jelui
nooit bij elkaar gekomen."
„Hoezoo, tante?" Bedde keken elkaar
verbaasd aan.
„Maar, Lore, doe nu niet zoo verwon
derd! Als ik je nu het briefje niet ge
stuurd had, je niet geschreven had, dat
hij naar het kerkhof ging zou je dan
wel hier zijn?"
„Een briefje?" Het jonge vrouwtje
schudde haar hoofd en keek tante Anna
niet-begrijpend aan. „Ik heb geen brieffje
ontvangen."
„Niet? Martien ie toch bij je geweest?"
„Ja, en óf!" bevestigde zij. „Hij bracht
mij de groeten van je, en vroeg hoe ik het
maakte. En ik stuur hem met een groet
voor jou terug. Ik kon den jongen, toch n:et
verraden dat ik er ook komen zou
en ik wist het zelf nog niet."
„Die vlegel!" toornde tante en riep in de
werkplaats: „Martien! Kom er 'ns hier,
venlje!"
De jongen verscheen; het booze geweten
stond op zijn voorhoofd te lezen.
„Martien", begon zij, „waar is het brief
je gebleven, dat je naar Wende'sledt moest
brengen?"
De jongen deed zijn mond niet open,
keek naar de vloer en hieüd zijn handen
vol bang vermoeden achter op zijn rug.
„Martien, zeg je nog iets!" vroeg de baas
streng. „Hoe zit dal?"
„Ik heb het briefje verloren, baas."
.Jveeüjke aap!" riep tante Anna uit.
De jongen huilde bijna. „Door de wind
waa:de m'n muts af", stotterde hij, „en
toen ik die weer te pakken had, was ik
mijn briefje kwijt. Toen heb ik aan de
vrouw alleen de groeten over gebracht
„Om een appellwl op te slokken", onder
brak het oudje boos.
„Maak maar gauw, dat je in de keuken
komt, daar zal kante Anna wel wat voor
je klaar hebben slaan", zei de baas. Mar
tien af!
Daarop zei hij tegen het oudje: „Je
hebt het goed bedoeld, tante, maar zoo is
het beter, veel beter. Mijn Lore is nu uit
vrije verkiezing gekomen! Waarachtig, het
is een geluk, dat de jongen het briefje ver
loor."
„Daar kun je gelijk in hebben. Paul",
gaf tante ontevreden toe: „maar driftkop
pen zijn jelui toch alle twee en daar blijf
ik bijl"
Z j lachten, en tante lachte mee.
„Luister", zei het jonge vrouwtje, .de
klokken luiden voor de Kerstmetten! Zul
len wij er heen gaan. Paul?"
„Dat's goed", zei hij vroolijk. „De men-
srhen moeten zien, dat wij weer samen
zijn, en de pastoor zal er zich over ver
heugen."
Daar gingen zij samen 1 En in vromer
stemming hebben zij wel noo-'t de Kerk
betreden als hedenavond, en schooner
heeft de pastoor nooit gesproken over de
liefde, dan toen hij hen beide in de kerk
zag.
Vrede op aarde, ook in hef huis van
heen, die lang gescheiden zijn! De pastoor
kwam zelf nog aan hun huis op dezen ge-
zegenden avond en zat aan de laaiende
haard bij een glas warme punch en praat
te met hen.
Buiten ruk ff de sneeuwstorm aan vens
ters en hrken en dreef kniesterend de
sneeuw tegen de glazen; binnen geurde het
sparregroen en vertelde van Kerstmis en
In een hoek van de sofa lag de kat en
snorde zachtjes.
En toen de pastoor na een uurtje weg
ging, reikte hij aan beiden de hand en
zoide: „De Heer is in staat uw etdllen
wensoh te vervullen; maar dat de vrede in
dil huis blijft heorschen, daarvoor hebt
jelui zelf te zorgen. Het beste, tante An*
na. Een zalig Kerstmis allemaall"
1
KINDEKE
.Kommerlijk Kindeko,
Jezus, mijn Vrindekc....
Niets in het spindeke,
Koud, en geen blindeke
dat U beschermt;
enkel als hoederke
't hart van uw moederke,
dat U verwermt.
(Jozef de Wight).
CORRESPONDENTIE.
Lieve Neefjes en Nichtjes,
Zoo vieren we dan eindelijk weer het
groote feest van» Kerstmis; een feest van
zoo groote beteekenis dat ieder onzer op
dien dag met meer liefde dan gewoonlijk
zijn blikken ten hemel richt, om daar zijn
hart uit te storten aan do voelen van God
den Zoon, Die als een klein Kind op aarde
kwam, en door zijn dood als Mensch- den
hemel weer voor ons opende. Op dien dag,
niet waar? is het een behoefte lot het
kindje Jezus te gaan, liggend in de kribbe
en dan te denken aan het stalletje van
Bethlehem en aan Maria en aan Jozef;
aan do herders en do Drie Koningen en
de Ster; en dan.aan den boozen Hero
des, die zulke slechte plannen smeedde en
datzelfde, onschuldig Goddelijk kindje zou
gedood hebben, als hij gekund had.
Op dien dag denken we ook aan Zijn
leer en Zijn wonderen: aan Zijn vreeselij-
ken dood en Zijn heerlijke opstanding; aan
Zijn hemelvaart en Zijn apostelen en leer
lingen, die zonder meester en leider ach
terbleven, tot de H. Geest neerdaalde uit
don hemel en onder de gedaanto van vuri
ge tongen elk der aanwezigen, zooals wij
allen weten, sterkte en kracht en moed en
overtuiging schonk, om de wereld in te
gaan en te verkondigen de leer van Jezus-
Die heen gegaan was om niet weer te ko
men voor het einde der wereld, als wij allen
zullen geoordeeld worden in het dal van
Josaphat.
Kijkt lieve Neefjes en Nichtjes, hieraan
denken wij op het groote feest van Kerst
mis en dan.... voelen wij ons gelukkig
dat wij kinderen zijn v. d. Kerk- door Chris
tus gesticht; dan huigen wij de knieën uit
dankbaarheid voor zooveel liefde van dat
zelfde kindje, dat hulpbehoevend daar ligt
in zijn armoedig wiegje, gedekt met doe
ken en arm als het armste kindje, dat het
levenslicht aanschouwt En dan te moe
ten denkon, dat datzelfde kindje is de Heer
en de Schepper en de Bestuurder van he
mel en aarde; dat Hij het was, Dio alles
voortbracht uit het niet; Die de bloempjes
schiep op het land en do vogels in de lucht
en de vissehen in de zee; dat alles, wat
liet oog ook ziet en het oor ook hoort van
Hem is en van Hem voortkomt, kijk, als
wij dat overdenken en overwegen- dan
moeten we ons buigen in ^et stof en Hem
beloven braaf te zijn en Zijn geboden on
derhouden.
Daarom is ons dat feest van Christus'
geboorte zoo dierbaar cn daarom wordt,
dat feest over heel de wereld met zooveel
juister cn zooveel vroomheid en innige
godsvrucht gevierd.
Is het dan te verwonderen, dat heel wat
Nichtjes en Neefjes aan mijn roepstem ge
hoor gaven en hun hart uitzongen in ver
zen lief en teer of hun gedachten goten in
meer prozaischen vorm, maar daarom
niet minder in waarde?
Mooie stukjes en versjes heb ik ontvan
gen. Ik zal ze alle laten plaatsen, voorzoo
ver er ruimte nu is. Wat niet gedrukt
wordt, alsmede do beantwoording der brie
ven, zal de volgende week vast en zeker
oen plaatsje vinden. Ziet u maar eens uit.
En dan? Wie zal het prijsje winnen? De
beste natuurlijk, en.... dat is Tocht en
billijk.
En nu nog wat. Weldra vieren we Oud
jaar en Nieuwjaar en Driekoningen. Zijn
dat geen feesten van belang? Wie zal over
deze onderwerpen eens een verhaaltje of
versje maken? Probeert!.... het plaatsje
Is al gereserveerd.
En nu lieve Neefjes en Nichtjes wensch
Ik jullie allen en uwe ouders een „Zalig
Kerstfeest" een goed uiteinde en een „Za
lig Nieuwjaar"- ma-ar eer het zoover is,
ep reken we elkaar nog wel eens.
En nu wensch ik mijn kleine lezers en
lezeresjes een prettige vacantie ep den
koop toe.
Je liefhebbende.
"O o ra W i m.
Voor eeuwig vereenigd op Kerstnacht.
Moeder, mag ik naar de nachtmis
gaan? Ik vond verleden jaar alles zoo
mooi: het stalletje zoo mooi en het Kindje
zoo lief en do kinderstemmen op het koor,
als engelenstommen uit den hemel. Laat mij
toch gaan Moesje: ik zal voor U bidden
veel en lang en dan.... zult u herstellen
en zullen we saampjes weer gelukkig zijn
en eten hebben en alles, wat er noodig is
om rijk te zijn. Mag ik?
Neen Anloon, neen, blijf bij mij, ik
voel mij zoo ziek en ik ben zoo bang om
jou alleen te moeten laten hier op de we
reld. Blijf hier en bid enverder spre
ken kon zij niet, de arme zieke. Dikke tra
nen rolden over haar uitgeteerde wangen
en telkens schokte koortsachtig haar
lichaam als zij dacht aan haar zoontje,
dat zij verlaten ging en dat als wees zou
achterblijven. En dan.... wat moest er
van hem worden? Wie zou zich zijner aan
trekken, wie?
Mag ik heel eventjes dan! Eens even
kijken: ik hen heel gauw terug en dan zal
ik U vertellen van al het moois dat ilc zag
en van het kleine Jezuskind en van nog
zooveel meer. Mag ik?
Och kind! Luister eens naar den
wind! Hoor, hoe hij huilt in de schouw;
kijk eens die dikke sneeuwvlokken dwarre
len door de lucht; is dat nu een weer voor
miin klein jongetje! Het is veel te guur en
te koud endan.wie moet mij op
passen, als jij weg bent? Wie geeft mij het
drankje, als w?er een hoestbui komt op
zetten Wie? Noen kindje, blijf maar hij
je moedertje. Het kindje Jezus weet wel,
dat we veel van Hem houden en dal we
zeker Hem in het stalletje gingen aanbid
den. als ik niet ziek was. Hij weet het wel,
mijn ventje,, en zal jou niets kwalijk ne
men als je nu bij mij blijft.
Zou Hij mij niets kwalijk nemen?
Maar ik vou het Kerstkindje zoo graag
eens sproken: ik wou.
Plotseling hield Toontje zijn alleenspraak
op: moeder was ingeslapen en nu mocht
hij niet meer spreken en.... nog minder
rnooder wakker maken. Die rust zou moe
dertje goed doen. Voorzichtig staat Irij op;
gaat naaT het venster en blikt naar buiten
„En ouden van dagen- gekromd en
vergrijsd,
„En mannon en maagden en kleenen,
„En Tijken, gedost in fluweel en satijn,
,En annen, gestoken in ruw bombazijn,
„Spoedt alles ter kerke zich henen".
En hij dan? de arme Toontje; hij moest
thuis blijven en mocht niet aan de voeten
van het kleine Kindje zijn zorgen en zijn
verdriet en zijn wcnschen en zijn verlan
gens neerleggen en alles vragen, wat hij
noodig-had. Hij mocht niet; hij moest thuis
blijven maarsliep moedertje dan niet?
Waarom zou hij dan niet eventjes, heel
eventjes maar naar de kerk gaan en hoo-
ren naar de engeltjes, die zoo mooi zingen
en dan.... ja, dat zal hij doen! Moeder
blijft wel even rustig liggen. Daar zal het
kindje Jezus wel voor zorgen en.... uit
gaan de pantoffeltjes: op zijn kousjes stapt
hij heel voorzichtig de deur uit'en....
voor hij het weet, staat ie op straat en nu
vlug de pantoffels an, het kraagje
van het dunne jasje op en dan de koude
handjes in de diepe zakken en.... voort
gaat het nu ter kerke en
Dan spoedt het naar binnen; wringt
zachtkens zich voort.
„Om 't Kindje in de kribbe te aanschouwen;
„En 't werpt er zich op zijn knietjes
ter neer,
„En 't heft er zijn oogjes naar 't Kindeke
teer,
-,En 't bidt er, de handjes gevouwen."
En Toontje vergeet plaats en uur en tijd
en ziet naar het Kindje en hoort naar den
Engelenzang en tevreden en blij en met
schitterend oog en met kloppend hart en
met een blik, waarin een afspiegeling ligt
van het eeuwige geluk, dat hem wacht,
hier boven, blijft hij bij het kribje en....
bidt.
„O Kindje Jesus, geef mijn moedertje
haar gezondheid weer; en geef ons beidjes
brood en eten; dan zijn wij gelukkig en
dankomen we saampjes het volgend
jaar bij U. Dan.... kan moedertje eens
hooren, hoe de engeltjes juichen en zingen
en.zien,.hoe de sterretjes schijnen aan
den hemel en hoe mooi het hier is en
daar valt zijn hoofdje voorover togen de
kribbe, waarin het Jesus-kindje rust en.
daar vliegt dat reine zieltje van Toontje
naar boven, gedragen door de hemelsche
gezangen- die vullen in dien nacht de aar
de en den hemel beide.
„En 't rustte voor eeuwig. Van moeder
en kind,
„Had Jezus het lijden gelenigd:
„Want toen van deez' aarde de moeder
ontvlood,
Toen lag ook haar kind voor 't kribbeke
dood,
-,Zoo bleven zij eeuwig vereenigd.
Oom W i m.
Bij de kribbé van Jezus.
Juicht nu blijde Christenschare,
Hij, Dien gij reeds hebt verwacht;
Die eens het menschdom moest verlossen,
Heeft thans 's Vaders wil volbracht,
Juicht nu blijde Eng'lenkoren,
Zingt Uw liederen Hem ter eer.
Juicht, Uw Jezus is geboren,
In een kribbe ligt Hij neer.
't Eeuwig Woord is vleesch geworden,
Uit een reine Edele Maagd.
Die om hare schoone deugden,
God allang reeds had behaagd.
Maria was het, die haar Jezus,
Haren God ter wereld bracht.
Ja uit haar is Hij geboren-
In deez' stillen heiligen nacht.
Knielen wij nu met Maria,
Voor de arme kribbe neer.
En erkennen we in dit wichtje,
U ons aller God en Heer.
Komt aanbidden wij Hem allen;
Ieder is bij Hem gelijk,
Allen wil Hij bij zich hebben,
Groot en kleinen, arm en rijk.
Armen, komt, knielt gij het eerste
Nt>er, bij 't arme Jezus-kind;
Die U juist in de arme kribbe,
Toont hoe Hij de armsten mint,
Legt uw armoe en ontbering,
Als een offer voor Hom neer.
Zegt, dit alles wil ik lijden-
Lieve Jezus, U ter eer.
Kleinen wilt Uw God niet vrèezen,
Hij als kind is u gelijk.
't Is aan u juist dat hij later,
Schenken zal zijn Koninkrijk.
Knielt daarom nu, met vertrouwen,
Voor uw kleinen Vriend ter neer.
Zeg, mijn Jezus, voor uw liefde,
Schenk ik U, mijn hartje weer.
Komt ook gij, die wel iets grooter-
Maar toch ook zoo zwak nog zijt.
En vraagt aan dien kleinen Jezus,
Kracht en sterkte in den strijd.
Vraagt, dat Hij U moge helpen,
Rein té leven in eer en deugd.
Totdat Hij U eenmaal leide,
In der Eeuw'ge Hemelvreugd.
Rijken, komt, legt gij uw schatten,
Neer, bij 't arme Jezus-kind.
Hij toch heeft ze u gegeven,
Schoon Hij zelf de armoe mint.
Och, neem dan in naam deez' Kleinen-
Al uw arme broeders aan.
Wat gij doet de minst der Zijnen,
Hebt gij aan Hem zelf gedaan.
Nog eens, laten we allen opgaan,
Tot den kleinen Vredevorst.
Die reeds in de arme kribbe,
Naar ons aller liefde dorst.
Vragen we Hem, dat op deez' aarde.
Vrede heersche 't allen tijd.
En wij allen Hem eens loven,
In der Eeuw'ge Heerlijkheid.
Gato Bredeveldt, Levendaal 189, Leiden.
Kerstnacht!
O, wondere nacht! het zoet geheim
Van uw mensch wording volbracht:
Als Zoon van God uit Maria geboren-
En bij 't aanbreken van het Ochtendgloren,
Zingen de Engelen, o luister stil,
Vrede op aarde, wie zijn van goeden wil.
De Eng'len zongen: wil niet vreezen,
De Zoon van God zult gij vinden,
Die dezen nacht kind wil wezen,
Te Bethlehem in een armen stal.
De herders kwamen en' vonden al,
Een kindje leer in doeken gewonden,
Op een handvol stroo! En om onze zonden
I eed gij dat, o God en Heer!
Vrede op aarde! U zij eer.
De ster van uw liefde vol zachte glans,
Bleef schitteren hoog aan den hemeltrans-
Ten toeken, dat gij in dezen nacht.
De redding aan de menschen bracht.
Do Wijzen uit het Oosten begrepen het al,
Zii gingen opwaarts naar Bethlehem's stal.
Met de ster als hun leidsvrouw zijn zij
ggaaen,
Totdat die boven het stalleke bleef staan.
Zij traden toen binnen en knielden ter neer,
En baden U aan, als hun Koning en Heer;
Zij offerden hun gaven zoo vroom en
zoo blij,
Ten teeken dat gij waart God en Mensch
allebei.
O God, mensch en Koning in een kribbe
van hout,
Mijn hart breekt van weemoed als men
U aanschouwt.
Geen bedje, geen vuur, niets van dien aard-
Toch bracht gij slechts vrede en liefde
op aard'.
Een kribbe, een kruis, wat hoon en spot,
Is alles wat men schonk aan den Zoon
van God.
O zondaar, kniel neer voor dit schouwspel
zoo groot,
Voor de oneindige liefde die de God-
Mensch U bood.
Deze nacht is ons heilig, de schoonste
van 't jaar,
Jezus geboren in een kribbe voorwaar.
De hemelen geopend het woord is
volbracht.
De Eng'len zingen: volzalige nacht!
Vrede op aarde!
Theodora Boerboom, Leiden.
Een Kerstlied.
Kerstlied: te zingen bij de kerstkribbe.
Wijze: (Strooit ook d' aard haar eeldste
rozen).
't Jezus kind is er geboren,
In den kouden winternacht.
Schooner is er nooit tevoren-
In het aardsche dal gebracht.
Klokken noodden ons te komen,
In een armen beestenstal.
En wij gaan dan zonder schromen,
Tot dien God van het heelal.
Ziet Hem liggen in een kribbe,
Op het harde stroobed neer,
En de heders vol verwond'ring,
Staren naar bun God en Heer.
Zijne lieve, teed're Moeder,
Knielt hier bij haar God'lijk Wicht,
En ook Jozef, Zijn behoeder,
Schreit van geluk bij 's werelds Licht.
God'lijk kind, ik kom u vragen-
Waarom Gij hier kwaamt zoo arm?
Kon het u dan niet behagen,
In een wiegje zacht en warm?
Doch ik hoor Uw stemme spreken:
„Uit liefde kwam ik hier alleen,
Om het zondaars hart te breken,
'k Breng u allen d' eeuw'gen vree'n."
Jezus zoet, wij knielen neder,
Hulde brengend aan uw hart,
Ach, geef ons uw liefde weder,
't Zij in vreugde of in smart.
Zullen wij u altijd minnen-
Alles doen. wat gij begeert,
Need'rig zijn van hart en zinnen,
Bij uw kribje hier geleerd.
Marie Zandwijk, Noordwijk-Binnen.
Kerstmis.
Zilveren vlokjes dalen,
Dwarrelend van den hemel neer.
Om Gods geboorte te verhalen,
De komst van onzen Heer!
Komt, laten wij aanbidden,
De God, zon groot en goed.
Gekomen is Hij in 't stalletje,
Al lief en wonderzoet.
De klokken luiden- bim, bam, bom,
Gods Zoon is nu geboren,
Nu roep Hij ons ter Kerke, kom,
Laat nu ook gij uw stemmen hooren,
Komt, enz.
Een ster staat'aan den hemel,
En ziet met goedheid reer.
Op de Wijzen met hun hemel.
Die naderen, meer en meer!
Komt, enz.
Ook ik wil haar U komen,
U in mijn ziel ontvangen,
U zult daarvoor mij loonen-
En mij een krans omhangen
Komt, enz.
Zooals de Heilige Vaders,
Die in den hemel zijn,
Zoo wil 'k U nu nad'ren,
Met een hart, zoo rein!
Komt, enz.
Dan zullen wij daar juichen,
In alle eeuwigheid!
En voor U nederbuigen,
Gij, die d'Almacht zijtl
Komt, enz.
Emile Duym Jr., Leiden.
Kerstgedachte.
Stil, het klokje tikt zoo zacht,
Het klokje van deez' Heil'gen nachtl
Hoe heerlijk is het dan in huis,
Bij Tijken disch en feestgedruis.
Bij 'n heerlijk vuurtje in den haard-
En kinderen om den boom gschaard.
Gij zijt tevrêe, 't is heerlijk warm,
Toch menig moeder, God erbarm,
Neemt haar kindje naakt op heur arm.
Hoort, haar kindje klagend schreien,
En wikkelt in wat lompen bare kleinen:
Zij heeft geen hout, zij heeft geen brood,
Zij klaagt den lieven God haar nood.
Al vriest het nog zoo hard,
Het moederhart,
Dwingt haar tranen weg in smart.
De winter is een strenge jnan,
Wie denkt aan de armen dan?
Ga heen en breng de arme vrouw,
Een warme deken voor de kou;
Wat kolen en wat brood;
Gij zijt een engel in den nood!
Troost haar en zeg haar dan:
Dat zij tot U komen kan,
Om brood te halen altijd weer,
Gezegend zijt gij van den Heer!
Gedenk vooral in dezen nacht,
Nu God de liefde op aarde bracht,
De liefde voor het arme kind,
Dat hier zoo weinig vreugde vindt!
Ter eer van Jezus, Die in dezen nacht,
Vanuit de kribbe u tegenlacht.
Geef aan de armen, geef hun veel,
De Vrede op aarde zij uw deell
The' -
Kerstnacht.
O, Kindje fijn,
O, Kindje schoon.
Wat zijt gij klein-
En toch Gods Zoon.
Uw lichaam broos,
O, Godd'lijk Wicht,
Maria liefkoost,
Uw aangezicht.
Geboren in dezen kouden nacht,
Met droef geween,
Hebt Gij de wereld gered,
Zoo gansch alleen.
Op een handvol stroo,
O, schuldloos Lam,
In een armen stal,
Ter wereld kwam.
De wereld zoo vol
Smarten on pijn-
Daar wildet gij,
O, Jezus, zijn.
Wees welkom dan,
O, Godd'lijk Lam,
Die voor de zonden
Ter wereld kwam.
De schulden last,
Zoo onnoem'lijk groot,
Gij op U nam,
En ons redding bood.
Heb dank hiervoor,
O, Godd'lijk Kind,
Die hier slechts koude
En droefheid vindt.
Ik biedt U dan
Mijn hartje aan.
Dat voortaan slechts,
Voor U zal slaan.
T "i Rölirev, Oude Vest 191, Leiden.