„Luister", zei ze, „drink nu eerst jc kof fie uit en dan moet je er nog eens op uit." En toen do jongen verwonderd opkeek, ging zij voort: „Je gaat op den hoek slaan ]ji.i de herberg, waar men de weg naar het kerkhof overzien kan, kijkt scherp uit en ■wanneer je de baas terug ziet komen van 'het kerkhof, loop als een haas terug en vertelt het m;j- Voor dezen keer mag je over do tuinmuur klimmen, ofschoon je daar anders het hart nic» toe moet hebben. •Nu. voOTuit!" Toen ging zij naar binnen en zette de tafel midden in de huiskamer, legde er een •wit laken over en stelde er een flink spar- reboampje op, d e zij reeds in haar ka mertje versierd had met lichtjes, glan zende balVn, vergulde noten en zijver- papieren-rijksdaalder». Onder do kerst boom legde zij haar kleine geschenken. Voor den baas een paar ochtendpnntoffels, een warjoe das, êen gehaakte geldbeurs en zoo al meer. En voor de vrouw (die vast en zeker mee zou komen, wanneer zij het briefje had ontvangen) voor de vrouw lag behalve andere kleinigheden een mooie zilveren sleulelring onder do Kerstboom, on daaraan had die goe:o tante Anna de beelo sleutelbos van de huisvrouw gehan gen. Maar wat schenkt de baas aan zijn vrouw? Dat was een moeilijke vraag! Maar tante Anna wist raad: tan'e Anna wist altijd raad! Voor Kerstmis vorig jaar, droeviger gedachtenis, had de haas voor Lore een klein echt-gouden horloge gekocht en dat had hij aan tante in hcwn- ring gegeven tot de Kerstavond zou zijn aangebroken. Maar die Kerstavond! Het verdriet had toen reeds zijn intrek in huis genomen door.de dood van het kind en eenige weken later was Lore het huis uit gegaan. Vlug! Tante Anna haalde het horloge en wond het op; waarachtig: het tikte hel der en vast; en het goud was nog zoo glan zend alsof het nieuw was! Toge'ijk werd de deur van de kamer opengerukt door Martin, zoo wit als een kerstmannetje, die riep: „Tante!!, ze komen! Ze komen alle tweell" Toen een dof stampen op den drempel, zij moesten toch de sneeuw van hun schoe nen afdoen, maar het klonk zoo vroolijk en nu kwamen beiden in de helverlichte kamer, band in hand, en stonden verbaasd voor het wonder: de versierde boom, die praalde van onder tot boven met kaars-* licht en do kerst-tafel. En Lore viel tante Anna om haar hals. „Nu blijven wij altijd bij elkaar, tante!" zeide zij, met vreugde tranen in haar oogen. „Ja, -altijd!" herhaalde het oudje en streek het jonge vrouwtje over de door de koude p'mpe'paarse wangen. „Jullie drift koppen moet je tot je ge"uk dwingen, en daarbij nog heel in het verborgen dat jelui het niet merkt, anders waren jelui nooit bij elkaar gekomen." „Hoezoo, tante?" Bedde keken elkaar verbaasd aan. „Maar, Lore, doe nu niet zoo verwon derd! Als ik je nu het briefje niet ge stuurd had, je niet geschreven had, dat hij naar het kerkhof ging zou je dan wel hier zijn?" „Een briefje?" Het jonge vrouwtje schudde haar hoofd en keek tante Anna niet-begrijpend aan. „Ik heb geen brieffje ontvangen." „Niet? Martien ie toch bij je geweest?" „Ja, en óf!" bevestigde zij. „Hij bracht mij de groeten van je, en vroeg hoe ik het maakte. En ik stuur hem met een groet voor jou terug. Ik kon den jongen, toch n:et verraden dat ik er ook komen zou en ik wist het zelf nog niet." „Die vlegel!" toornde tante en riep in de werkplaats: „Martien! Kom er 'ns hier, venlje!" De jongen verscheen; het booze geweten stond op zijn voorhoofd te lezen. „Martien", begon zij, „waar is het brief je gebleven, dat je naar Wende'sledt moest brengen?" De jongen deed zijn mond niet open, keek naar de vloer en hieüd zijn handen vol bang vermoeden achter op zijn rug. „Martien, zeg je nog iets!" vroeg de baas streng. „Hoe zit dal?" „Ik heb het briefje verloren, baas." .Jveeüjke aap!" riep tante Anna uit. De jongen huilde bijna. „Door de wind waa:de m'n muts af", stotterde hij, „en toen ik die weer te pakken had, was ik mijn briefje kwijt. Toen heb ik aan de vrouw alleen de groeten over gebracht „Om een appellwl op te slokken", onder brak het oudje boos. „Maak maar gauw, dat je in de keuken komt, daar zal kante Anna wel wat voor je klaar hebben slaan", zei de baas. Mar tien af! Daarop zei hij tegen het oudje: „Je hebt het goed bedoeld, tante, maar zoo is het beter, veel beter. Mijn Lore is nu uit vrije verkiezing gekomen! Waarachtig, het is een geluk, dat de jongen het briefje ver loor." „Daar kun je gelijk in hebben. Paul", gaf tante ontevreden toe: „maar driftkop pen zijn jelui toch alle twee en daar blijf ik bijl" Z j lachten, en tante lachte mee. „Luister", zei het jonge vrouwtje, .de klokken luiden voor de Kerstmetten! Zul len wij er heen gaan. Paul?" „Dat's goed", zei hij vroolijk. „De men- srhen moeten zien, dat wij weer samen zijn, en de pastoor zal er zich over ver heugen." Daar gingen zij samen 1 En in vromer stemming hebben zij wel noo-'t de Kerk betreden als hedenavond, en schooner heeft de pastoor nooit gesproken over de liefde, dan toen hij hen beide in de kerk zag. Vrede op aarde, ook in hef huis van heen, die lang gescheiden zijn! De pastoor kwam zelf nog aan hun huis op dezen ge- zegenden avond en zat aan de laaiende haard bij een glas warme punch en praat te met hen. Buiten ruk ff de sneeuwstorm aan vens ters en hrken en dreef kniesterend de sneeuw tegen de glazen; binnen geurde het sparregroen en vertelde van Kerstmis en In een hoek van de sofa lag de kat en snorde zachtjes. En toen de pastoor na een uurtje weg ging, reikte hij aan beiden de hand en zoide: „De Heer is in staat uw etdllen wensoh te vervullen; maar dat de vrede in dil huis blijft heorschen, daarvoor hebt jelui zelf te zorgen. Het beste, tante An* na. Een zalig Kerstmis allemaall" 1 KINDEKE .Kommerlijk Kindeko, Jezus, mijn Vrindekc.... Niets in het spindeke, Koud, en geen blindeke dat U beschermt; enkel als hoederke 't hart van uw moederke, dat U verwermt. (Jozef de Wight). CORRESPONDENTIE. Lieve Neefjes en Nichtjes, Zoo vieren we dan eindelijk weer het groote feest van» Kerstmis; een feest van zoo groote beteekenis dat ieder onzer op dien dag met meer liefde dan gewoonlijk zijn blikken ten hemel richt, om daar zijn hart uit te storten aan do voelen van God den Zoon, Die als een klein Kind op aarde kwam, en door zijn dood als Mensch- den hemel weer voor ons opende. Op dien dag, niet waar? is het een behoefte lot het kindje Jezus te gaan, liggend in de kribbe en dan te denken aan het stalletje van Bethlehem en aan Maria en aan Jozef; aan do herders en do Drie Koningen en de Ster; en dan.aan den boozen Hero des, die zulke slechte plannen smeedde en datzelfde, onschuldig Goddelijk kindje zou gedood hebben, als hij gekund had. Op dien dag denken we ook aan Zijn leer en Zijn wonderen: aan Zijn vreeselij- ken dood en Zijn heerlijke opstanding; aan Zijn hemelvaart en Zijn apostelen en leer lingen, die zonder meester en leider ach terbleven, tot de H. Geest neerdaalde uit don hemel en onder de gedaanto van vuri ge tongen elk der aanwezigen, zooals wij allen weten, sterkte en kracht en moed en overtuiging schonk, om de wereld in te gaan en te verkondigen de leer van Jezus- Die heen gegaan was om niet weer te ko men voor het einde der wereld, als wij allen zullen geoordeeld worden in het dal van Josaphat. Kijkt lieve Neefjes en Nichtjes, hieraan denken wij op het groote feest van Kerst mis en dan.... voelen wij ons gelukkig dat wij kinderen zijn v. d. Kerk- door Chris tus gesticht; dan huigen wij de knieën uit dankbaarheid voor zooveel liefde van dat zelfde kindje, dat hulpbehoevend daar ligt in zijn armoedig wiegje, gedekt met doe ken en arm als het armste kindje, dat het levenslicht aanschouwt En dan te moe ten denkon, dat datzelfde kindje is de Heer en de Schepper en de Bestuurder van he mel en aarde; dat Hij het was, Dio alles voortbracht uit het niet; Die de bloempjes schiep op het land en do vogels in de lucht en de vissehen in de zee; dat alles, wat liet oog ook ziet en het oor ook hoort van Hem is en van Hem voortkomt, kijk, als wij dat overdenken en overwegen- dan moeten we ons buigen in ^et stof en Hem beloven braaf te zijn en Zijn geboden on derhouden. Daarom is ons dat feest van Christus' geboorte zoo dierbaar cn daarom wordt, dat feest over heel de wereld met zooveel juister cn zooveel vroomheid en innige godsvrucht gevierd. Is het dan te verwonderen, dat heel wat Nichtjes en Neefjes aan mijn roepstem ge hoor gaven en hun hart uitzongen in ver zen lief en teer of hun gedachten goten in meer prozaischen vorm, maar daarom niet minder in waarde? Mooie stukjes en versjes heb ik ontvan gen. Ik zal ze alle laten plaatsen, voorzoo ver er ruimte nu is. Wat niet gedrukt wordt, alsmede do beantwoording der brie ven, zal de volgende week vast en zeker oen plaatsje vinden. Ziet u maar eens uit. En dan? Wie zal het prijsje winnen? De beste natuurlijk, en.... dat is Tocht en billijk. En nu nog wat. Weldra vieren we Oud jaar en Nieuwjaar en Driekoningen. Zijn dat geen feesten van belang? Wie zal over deze onderwerpen eens een verhaaltje of versje maken? Probeert!.... het plaatsje Is al gereserveerd. En nu lieve Neefjes en Nichtjes wensch Ik jullie allen en uwe ouders een „Zalig Kerstfeest" een goed uiteinde en een „Za lig Nieuwjaar"- ma-ar eer het zoover is, ep reken we elkaar nog wel eens. En nu wensch ik mijn kleine lezers en lezeresjes een prettige vacantie ep den koop toe. Je liefhebbende. "O o ra W i m. Voor eeuwig vereenigd op Kerstnacht. Moeder, mag ik naar de nachtmis gaan? Ik vond verleden jaar alles zoo mooi: het stalletje zoo mooi en het Kindje zoo lief en do kinderstemmen op het koor, als engelenstommen uit den hemel. Laat mij toch gaan Moesje: ik zal voor U bidden veel en lang en dan.... zult u herstellen en zullen we saampjes weer gelukkig zijn en eten hebben en alles, wat er noodig is om rijk te zijn. Mag ik? Neen Anloon, neen, blijf bij mij, ik voel mij zoo ziek en ik ben zoo bang om jou alleen te moeten laten hier op de we reld. Blijf hier en bid enverder spre ken kon zij niet, de arme zieke. Dikke tra nen rolden over haar uitgeteerde wangen en telkens schokte koortsachtig haar lichaam als zij dacht aan haar zoontje, dat zij verlaten ging en dat als wees zou achterblijven. En dan.... wat moest er van hem worden? Wie zou zich zijner aan trekken, wie? Mag ik heel eventjes dan! Eens even kijken: ik hen heel gauw terug en dan zal ik U vertellen van al het moois dat ilc zag en van het kleine Jezuskind en van nog zooveel meer. Mag ik? Och kind! Luister eens naar den wind! Hoor, hoe hij huilt in de schouw; kijk eens die dikke sneeuwvlokken dwarre len door de lucht; is dat nu een weer voor miin klein jongetje! Het is veel te guur en te koud endan.wie moet mij op passen, als jij weg bent? Wie geeft mij het drankje, als w?er een hoestbui komt op zetten Wie? Noen kindje, blijf maar hij je moedertje. Het kindje Jezus weet wel, dat we veel van Hem houden en dal we zeker Hem in het stalletje gingen aanbid den. als ik niet ziek was. Hij weet het wel, mijn ventje,, en zal jou niets kwalijk ne men als je nu bij mij blijft. Zou Hij mij niets kwalijk nemen? Maar ik vou het Kerstkindje zoo graag eens sproken: ik wou. Plotseling hield Toontje zijn alleenspraak op: moeder was ingeslapen en nu mocht hij niet meer spreken en.... nog minder rnooder wakker maken. Die rust zou moe dertje goed doen. Voorzichtig staat Irij op; gaat naaT het venster en blikt naar buiten „En ouden van dagen- gekromd en vergrijsd, „En mannon en maagden en kleenen, „En Tijken, gedost in fluweel en satijn, ,En annen, gestoken in ruw bombazijn, „Spoedt alles ter kerke zich henen". En hij dan? de arme Toontje; hij moest thuis blijven en mocht niet aan de voeten van het kleine Kindje zijn zorgen en zijn verdriet en zijn wcnschen en zijn verlan gens neerleggen en alles vragen, wat hij noodig-had. Hij mocht niet; hij moest thuis blijven maarsliep moedertje dan niet? Waarom zou hij dan niet eventjes, heel eventjes maar naar de kerk gaan en hoo- ren naar de engeltjes, die zoo mooi zingen en dan.... ja, dat zal hij doen! Moeder blijft wel even rustig liggen. Daar zal het kindje Jezus wel voor zorgen en.... uit gaan de pantoffeltjes: op zijn kousjes stapt hij heel voorzichtig de deur uit'en.... voor hij het weet, staat ie op straat en nu vlug de pantoffels an, het kraagje van het dunne jasje op en dan de koude handjes in de diepe zakken en.... voort gaat het nu ter kerke en Dan spoedt het naar binnen; wringt zachtkens zich voort. „Om 't Kindje in de kribbe te aanschouwen; „En 't werpt er zich op zijn knietjes ter neer, „En 't heft er zijn oogjes naar 't Kindeke teer, -,En 't bidt er, de handjes gevouwen." En Toontje vergeet plaats en uur en tijd en ziet naar het Kindje en hoort naar den Engelenzang en tevreden en blij en met schitterend oog en met kloppend hart en met een blik, waarin een afspiegeling ligt van het eeuwige geluk, dat hem wacht, hier boven, blijft hij bij het kribje en.... bidt. „O Kindje Jesus, geef mijn moedertje haar gezondheid weer; en geef ons beidjes brood en eten; dan zijn wij gelukkig en dankomen we saampjes het volgend jaar bij U. Dan.... kan moedertje eens hooren, hoe de engeltjes juichen en zingen en.zien,.hoe de sterretjes schijnen aan den hemel en hoe mooi het hier is en daar valt zijn hoofdje voorover togen de kribbe, waarin het Jesus-kindje rust en. daar vliegt dat reine zieltje van Toontje naar boven, gedragen door de hemelsche gezangen- die vullen in dien nacht de aar de en den hemel beide. „En 't rustte voor eeuwig. Van moeder en kind, „Had Jezus het lijden gelenigd: „Want toen van deez' aarde de moeder ontvlood, Toen lag ook haar kind voor 't kribbeke dood, -,Zoo bleven zij eeuwig vereenigd. Oom W i m. Bij de kribbé van Jezus. Juicht nu blijde Christenschare, Hij, Dien gij reeds hebt verwacht; Die eens het menschdom moest verlossen, Heeft thans 's Vaders wil volbracht, Juicht nu blijde Eng'lenkoren, Zingt Uw liederen Hem ter eer. Juicht, Uw Jezus is geboren, In een kribbe ligt Hij neer. 't Eeuwig Woord is vleesch geworden, Uit een reine Edele Maagd. Die om hare schoone deugden, God allang reeds had behaagd. Maria was het, die haar Jezus, Haren God ter wereld bracht. Ja uit haar is Hij geboren- In deez' stillen heiligen nacht. Knielen wij nu met Maria, Voor de arme kribbe neer. En erkennen we in dit wichtje, U ons aller God en Heer. Komt aanbidden wij Hem allen; Ieder is bij Hem gelijk, Allen wil Hij bij zich hebben, Groot en kleinen, arm en rijk. Armen, komt, knielt gij het eerste Nt>er, bij 't arme Jezus-kind; Die U juist in de arme kribbe, Toont hoe Hij de armsten mint, Legt uw armoe en ontbering, Als een offer voor Hom neer. Zegt, dit alles wil ik lijden- Lieve Jezus, U ter eer. Kleinen wilt Uw God niet vrèezen, Hij als kind is u gelijk. 't Is aan u juist dat hij later, Schenken zal zijn Koninkrijk. Knielt daarom nu, met vertrouwen, Voor uw kleinen Vriend ter neer. Zeg, mijn Jezus, voor uw liefde, Schenk ik U, mijn hartje weer. Komt ook gij, die wel iets grooter- Maar toch ook zoo zwak nog zijt. En vraagt aan dien kleinen Jezus, Kracht en sterkte in den strijd. Vraagt, dat Hij U moge helpen, Rein té leven in eer en deugd. Totdat Hij U eenmaal leide, In der Eeuw'ge Hemelvreugd. Rijken, komt, legt gij uw schatten, Neer, bij 't arme Jezus-kind. Hij toch heeft ze u gegeven, Schoon Hij zelf de armoe mint. Och, neem dan in naam deez' Kleinen- Al uw arme broeders aan. Wat gij doet de minst der Zijnen, Hebt gij aan Hem zelf gedaan. Nog eens, laten we allen opgaan, Tot den kleinen Vredevorst. Die reeds in de arme kribbe, Naar ons aller liefde dorst. Vragen we Hem, dat op deez' aarde. Vrede heersche 't allen tijd. En wij allen Hem eens loven, In der Eeuw'ge Heerlijkheid. Gato Bredeveldt, Levendaal 189, Leiden. Kerstnacht! O, wondere nacht! het zoet geheim Van uw mensch wording volbracht: Als Zoon van God uit Maria geboren- En bij 't aanbreken van het Ochtendgloren, Zingen de Engelen, o luister stil, Vrede op aarde, wie zijn van goeden wil. De Eng'len zongen: wil niet vreezen, De Zoon van God zult gij vinden, Die dezen nacht kind wil wezen, Te Bethlehem in een armen stal. De herders kwamen en' vonden al, Een kindje leer in doeken gewonden, Op een handvol stroo! En om onze zonden I eed gij dat, o God en Heer! Vrede op aarde! U zij eer. De ster van uw liefde vol zachte glans, Bleef schitteren hoog aan den hemeltrans- Ten toeken, dat gij in dezen nacht. De redding aan de menschen bracht. Do Wijzen uit het Oosten begrepen het al, Zii gingen opwaarts naar Bethlehem's stal. Met de ster als hun leidsvrouw zijn zij ggaaen, Totdat die boven het stalleke bleef staan. Zij traden toen binnen en knielden ter neer, En baden U aan, als hun Koning en Heer; Zij offerden hun gaven zoo vroom en zoo blij, Ten teeken dat gij waart God en Mensch allebei. O God, mensch en Koning in een kribbe van hout, Mijn hart breekt van weemoed als men U aanschouwt. Geen bedje, geen vuur, niets van dien aard- Toch bracht gij slechts vrede en liefde op aard'. Een kribbe, een kruis, wat hoon en spot, Is alles wat men schonk aan den Zoon van God. O zondaar, kniel neer voor dit schouwspel zoo groot, Voor de oneindige liefde die de God- Mensch U bood. Deze nacht is ons heilig, de schoonste van 't jaar, Jezus geboren in een kribbe voorwaar. De hemelen geopend het woord is volbracht. De Eng'len zingen: volzalige nacht! Vrede op aarde! Theodora Boerboom, Leiden. Een Kerstlied. Kerstlied: te zingen bij de kerstkribbe. Wijze: (Strooit ook d' aard haar eeldste rozen). 't Jezus kind is er geboren, In den kouden winternacht. Schooner is er nooit tevoren- In het aardsche dal gebracht. Klokken noodden ons te komen, In een armen beestenstal. En wij gaan dan zonder schromen, Tot dien God van het heelal. Ziet Hem liggen in een kribbe, Op het harde stroobed neer, En de heders vol verwond'ring, Staren naar bun God en Heer. Zijne lieve, teed're Moeder, Knielt hier bij haar God'lijk Wicht, En ook Jozef, Zijn behoeder, Schreit van geluk bij 's werelds Licht. God'lijk kind, ik kom u vragen- Waarom Gij hier kwaamt zoo arm? Kon het u dan niet behagen, In een wiegje zacht en warm? Doch ik hoor Uw stemme spreken: „Uit liefde kwam ik hier alleen, Om het zondaars hart te breken, 'k Breng u allen d' eeuw'gen vree'n." Jezus zoet, wij knielen neder, Hulde brengend aan uw hart, Ach, geef ons uw liefde weder, 't Zij in vreugde of in smart. Zullen wij u altijd minnen- Alles doen. wat gij begeert, Need'rig zijn van hart en zinnen, Bij uw kribje hier geleerd. Marie Zandwijk, Noordwijk-Binnen. Kerstmis. Zilveren vlokjes dalen, Dwarrelend van den hemel neer. Om Gods geboorte te verhalen, De komst van onzen Heer! Komt, laten wij aanbidden, De God, zon groot en goed. Gekomen is Hij in 't stalletje, Al lief en wonderzoet. De klokken luiden- bim, bam, bom, Gods Zoon is nu geboren, Nu roep Hij ons ter Kerke, kom, Laat nu ook gij uw stemmen hooren, Komt, enz. Een ster staat'aan den hemel, En ziet met goedheid reer. Op de Wijzen met hun hemel. Die naderen, meer en meer! Komt, enz. Ook ik wil haar U komen, U in mijn ziel ontvangen, U zult daarvoor mij loonen- En mij een krans omhangen Komt, enz. Zooals de Heilige Vaders, Die in den hemel zijn, Zoo wil 'k U nu nad'ren, Met een hart, zoo rein! Komt, enz. Dan zullen wij daar juichen, In alle eeuwigheid! En voor U nederbuigen, Gij, die d'Almacht zijtl Komt, enz. Emile Duym Jr., Leiden. Kerstgedachte. Stil, het klokje tikt zoo zacht, Het klokje van deez' Heil'gen nachtl Hoe heerlijk is het dan in huis, Bij Tijken disch en feestgedruis. Bij 'n heerlijk vuurtje in den haard- En kinderen om den boom gschaard. Gij zijt tevrêe, 't is heerlijk warm, Toch menig moeder, God erbarm, Neemt haar kindje naakt op heur arm. Hoort, haar kindje klagend schreien, En wikkelt in wat lompen bare kleinen: Zij heeft geen hout, zij heeft geen brood, Zij klaagt den lieven God haar nood. Al vriest het nog zoo hard, Het moederhart, Dwingt haar tranen weg in smart. De winter is een strenge jnan, Wie denkt aan de armen dan? Ga heen en breng de arme vrouw, Een warme deken voor de kou; Wat kolen en wat brood; Gij zijt een engel in den nood! Troost haar en zeg haar dan: Dat zij tot U komen kan, Om brood te halen altijd weer, Gezegend zijt gij van den Heer! Gedenk vooral in dezen nacht, Nu God de liefde op aarde bracht, De liefde voor het arme kind, Dat hier zoo weinig vreugde vindt! Ter eer van Jezus, Die in dezen nacht, Vanuit de kribbe u tegenlacht. Geef aan de armen, geef hun veel, De Vrede op aarde zij uw deell The' - Kerstnacht. O, Kindje fijn, O, Kindje schoon. Wat zijt gij klein- En toch Gods Zoon. Uw lichaam broos, O, Godd'lijk Wicht, Maria liefkoost, Uw aangezicht. Geboren in dezen kouden nacht, Met droef geween, Hebt Gij de wereld gered, Zoo gansch alleen. Op een handvol stroo, O, schuldloos Lam, In een armen stal, Ter wereld kwam. De wereld zoo vol Smarten on pijn- Daar wildet gij, O, Jezus, zijn. Wees welkom dan, O, Godd'lijk Lam, Die voor de zonden Ter wereld kwam. De schulden last, Zoo onnoem'lijk groot, Gij op U nam, En ons redding bood. Heb dank hiervoor, O, Godd'lijk Kind, Die hier slechts koude En droefheid vindt. Ik biedt U dan Mijn hartje aan. Dat voortaan slechts, Voor U zal slaan. T "i Rölirev, Oude Vest 191, Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 12