KERSTNUMMER VAN „DE LEIDSCHE COURANT'
24 DEC. 1925
ViEftDE LLAD
GEEN WONDER EN TOCH EEN WONDER.
(Een ware gebeurtenis).
Naverteld door P. G. HOCKS.
Hoog in het Taunusgebergte, ver van
bet gerumoer der wereld, staat op een Lo-
boschlen heuvel een kla-.n \i moedig kerk
je en daarnapft een hu'.sje, dai er nog ar-
L-.rediger uitziet.
Esuwenoade eiken en beuken verrijzen
als zoovele wachters om deze Godgewijde
plaats en twee lindeboomen strekken hun
dikke armen beschermend over de scha
mele woning uit.
Het was in 1813, twee dagen voor het
hoogfeest van Kerstmis, laat in den
avond.
In het eenige vertrek van het armoedig
verblijf lag een man geknield op den har
den vloer.
Do armen opgeheven ten Hemel was hij
'diep in vroom gebed verzonken.
Het was een krachtig gebouwd man met
scherpe, hoekige gelaatstrekken. Een volje,
zwarte baard, die afhing op zijn breeds
borst bedekte een deel van zijn kleed, een
ruwe harige monnikspij. Hij ging zoo ge
heel op in het gebed, dat hij niet eens
merkte, boe de deur van het vertrek open
gedaan werd en een andere man binnen
trad, gekleed als priester. De binnentre
dende keek eerbiedig naar de geknielde ge
stalte. Dan verscheen er een guitige blik
in zijn oogen en op den biddende toetre
dende, tikte hij dezen nogal hardhandig op
den schouder, zeggende: „Heidaar, jij lui
lak! Sta eens op en geef mij wat te eten!
Is het christelijk mij zoo lang hier te la
ten staan, bevend van kou en honger?"
In minder dan geen tijd was de aange
sprokene overeind. Toornig fonkelden zijn
oogen en uitdagend balden zich zijn vuis
ten. Maar dit alles duurde slechts een
oogenblik.
„Ha, ha, broedertje! Wat zet je weer
een boos gezicht! 't Is, of je me op wil
eten met huid en haar!"
De broeder wierp zich op de knieon
voor den geestelijke en zei: „Och, pater,
neem het me als 't u blieft niet kwalijk,
't Ls weer zoo'n oude bevlieging. Ik wou
zoo graag anders worden."
„Kom, kom! Dat zal je wel ook! Maar
toch moet je niet zooveel tijd doorbrengen
in het gebed. Jo maakt het te erg. Je
maakt het jezelf te moeilijk".
„Pater, u is een vroom en heilig man.
U weet heel goed, waarom ik zooveel moet
bidden, den heelen dag door. Die soldaten-.,
ondeugden willen er nog maar niet uit bij
me. Telkens vlieg ik op en ik zou; zelfs
nog willen vloeken. En zeg zelf nu eens,
lioe zou het nu met me gaan, als ik niet
ieder uur God smeekte om hulp en bij
stand?"
„Al genoeg. Stook het vuur nu maar
wat op en zet het eten op tafel."
Gehoorzaam voldeed de broeder aan dit
vriendelijke bevel en na gebeden te hebben
voor het eten zei de pater: „Hè, hè, broe
der! Dat was een heele zit van middag in
den biechtstoel. En koud dat het was!
Maar het Goddelijk kindje zal het heer
lijk vinden, dat Het met Kerstmis in zoo
veel reine harten Zijn intrek zal kunnen
nemen.... Drommels! Wat is dat voor
kost, dien je me hebt opgeschept?"
„Aardappelen met groente, door. elkaar
gestampt, pater."
„Aardappelen met groente! Aardappelen
met roet, bedoel je. 't Is alles aange
brand."
„Dat komt zeker, omdat u zoo lang in
den biechtstoel hebt gezeten. Daardoor heb
er beelemaal niet aan gedach't naar liet
eten te kijken."
„Broedertje, broedertje!" sprak de pa
ter vriendelijk lachend, „wat een groot
kruis heb ik toch op me genomen, toen ik
in huis nam."
Deemoedig hoog broeder Engelhart het
boofd en zei: „Pater, mag ik ook eens wat
leggen?"
„Vooruit maar."
,.U hebt niet het grootste kruis."
„Wie heeft dan nog een grooter?"
„Ik".
„En waarom?"
„Is u niet een halven kop grooter dan
ik?"
De pater glimlachte en bij het licht, der
maan, die nu helder in het vertrek scheen,
voleindigden zij hun soberen maaltijd.
„En nu, broeder, moest je maar eens
een lichtje maken, dan zal ik je vanavond,
lot onze stichting, iets voorlezen uit die
oude, vergeelde perkamenten, die daar in
de kist liggen."
Eenige oogenblikken later vernam do
eenvoudige broeder, dat er in do 12de
eeuw een ridder geweest was, die Wal
ker heette en die, na een leven van strijd
n oorlog, het stalen harnas verwisseld
lad voor de nederige monnikspij en op de
dek, waar zij nu woonden, als kluizenaar
[en vrede was komen zoeken met God,
ijn dagen doorbrengend in vasten en ge-
ed.
Pater", riep plotseling de broeder, „dat
ooel een grooto heiligo geweest zijn, die
jfalther!"
„Waarom denk je dat, broeder?"
„Wel, u hebt toch gezegd, dat hij vroe-
or soldaat was geweest?"
„Nu en?"
„En dan zoo moederziel alleen hier in
at woeste woud en dan altijd maar bid-
en en vasten!"
,Uan ben jij ook een heilige, beste broe-
sr!"
Pater! Ik een heilige! Dat weet u wel
ter!"
•Ben jij vroeger dan geen soldaat ge-
*st?"
Ongelukkig wel! En ik was een lekkere
'ngen ook, jammer genoeg."
•En jij bent toch ook hier in dit bosch
imen wonen en je boet, net als Walther,
k haast niet anders dan bidden en vas-
Q."
•Nou ja! Maar dat Is een heel ander
'?al. U weet heel goed, dat ik niets an-
ben dan een arme zondaar."
We zullen er maar een stokje voor sto-
z©i de pater lachend, en verder le-
En dan vertelden die oude paperassen,
dat genoemde Walther daar ter plaatse
een kerkje had gebouwd en dat dit, op zijn
verzoek, door Cbristiaan, aartsbisschop
van Mainz gewijd was in 1178 op den eer
sten Kerstdag en verder, dat er aan dat
kerkje veel geld was geschonken bonevens
vijf boerenhoeven.
„O, pater, wat moet dat mooi geweest
zijn, toen die bisschop hier naar dit kleine
kerkje kwam en wat moet die heer Wal
ther toen blij geweest zijn! En dat ver
jaart nu, als het Kerstkindje komt! Ik
dank u, pater, dat u me dit voorgelezen
hebtIk wist niet, dat ons kerkje zoo
rijk was!"
„Rijk? Hoe kom jo er bij?"
„U hebt het toch voorgelezen?"
„O, beste broeder Engelhart, wat ben je
toch gelukkig!"
„Waarom clan, pater."
„Omdat je zoo eenvoudig van geest bent
en zoo weinig weet."
„Daar twijfel ik niet aan."
„Zie je, broeder, de tijden zijn veran
derd. In 1178 is dat alles aal? ons kerkje
gegeven en in 1803 hebben ze alles afge
nomen."
„Ja, zoo is het. En, pater, als ze dat niet
gedaan hadden, dan waren we allebei nog
in ons klooster. Maar we zullen
„Naar bed gaan, wil je zeggen. Het
wordt tijd, want morgenochtend moet je
voor dag en dauw naar do stad om hosties
te halen voor de nachtmis."
Toen broeder Engelhart den volgendon
morgen op zijn weg naar buis door het
bosch ging, zag hij bij het kruis, dat aan
een van do zijpaden stond en dal hij nooit
voorbijging zonder er vijf Onze Vaders to
bidden, een vrouw knielend in de sneeuw.
Verwonderd kwam hij naderbij. Welk
een smart stond er te lezen op haar bleek
gelaat! Maar geen traan welde in haar
oog en geen klacht kwam over haar lip
pen en geen zucht steeg op uit haar gepij
nigd hart.
De broeder ontstelde bij het gezicht van
zulk een knagend verdriet! Neen, dat was
geen smart, dat was doffe wanhoop! Hij
was zoo ontdaan, dat hij geen enkel troost
woord kon vinden en had hij dit gekund,
wat zou het gebaat hebben, daar zelfs de
aanblik van den lijdenden Heiland geen
indruk op die vrouw scheen to maken. Hij
knielde daarom zelf ook neer, sloeg zijn
armen om de voeten van het beeld en
weende van medelijden met die arme, een
zame ziel.
Dat maakte indruk op haar. Ook haar
oogen werden vochtig en toen vond broe
der Engelhart woorden om haar toe te
spreken.
„Je bent toch een christin", sprak de
broeder op zachten toon, „on kan je dan
niet meer vertrouwen op God hebben?"
„O, was ik maar dood!" snikte het vrouw
tje, „was ik toch bij mijn arm, gestorven
kind!"
En hortend en slootend kwam bet er
uit, dat zo dezen zomer haar man verlo
ren had* dat nu haar eenig kind was ge
storven en dat ze niet eens geld had om
een kistje voor haar lieven engel to koo-
pen en bet te laten begraven.
„Ach, broeder, lieve broeder Engelhart,
geef me raad! Help me toch!"
De broeder zuchtte diep.
„Hoe zou ik je kunnen helpen. Ik bezit
geen rooien duit."
„Och, denk toch eens na. Je weet zeker
wel uitkomst voor me te vinden!"
„Jij, akelig menschenkind, dat je bent!"
riep hij boos. „Als ik geld had, dan zou ik
je toch helpen? Ik heb jo immers gezeid,
dat ik niets heb. Kijk maar!"
En hij keerde zijn zakken om. Eerst die
van zijn pij en dan die van zijn broek.
Maar o, wonder! daar viel een zil
veren geldstuk op de blanke sneeuw.
De vrouw gaf een schreeuw van blijd
schap te midden van haar verdriet.
„Zie je wel!" riep ze, „ik wist wel, dat
je me helpen'kon!"
Engelhart stond stijf van verbazing. Hij
droeg nooit geld in zijn zak en als hij
soms wat geld had, dan bewaarde de pater
dat voor hem. Nu lag daar dat munstuk en
hij kon maar niet begrijpen, hoe hij er aan
gekomen was.
„Neem het geld", zei hij tot de vrouw,
„en laat je kind er voor begraven. Maar
je moogt er met niemand over spieken,
hoor! En nog wat: God heeft uitkomst ge
geven. Verzoen je met Hem. Morgen is bet
Kerstmis."
Ademloos en met een verheerlijkt gezicht
kwam Engelhart thuis.
„Pater!" riep hij zonder te groeten, „Pa
ter, gelooft u aan wonderen!"
In plaats van te antwoorden legde pa
ter Coelestinus den wijsvinger op do lip
pen ten teeken, dat broeder Engelhart nog
even moest zwijgen.
Eindelijk sloeg hij zijn brevier dicht,
stond nog een paar minuten in vrome
overweging verzonken, maakte een kruis
en zei: „Wel broeder, wat heb je?"
„Ja pater, als ik het zeggen mag de
wegen der Goddelijke Voorzienigheid zijn
toch wonderbaar."
„Dat wist ik al lang."
„Ik wou u wat vragen. Gelooft u, dat er
ook nu nog wonderen gebeurerf?"
„Heb je de lessen vergeten, die ik met
zooveel moeite in je hoofd geprent heb?"
„O neen, pater, zeker niet. Voor ieder
woord, dat de H. Kerk spreekt, zou ik me
dood willen laten slaan en voor ieder
woord, dat de menschen zeggen, verdraai
ik mijn hand niet. Dat weet u weL"
„Goed. Ga verder.
„Ik heb een wonder gezien met eigen
oogen."
„Je oogen kunnen je wel eens bedrie
gen, broeder."
„Nu, luister dan en oordeel zelf."
En hierop vertelde broeder Engelhart al
les wat er gebeurd was bij het kruis in het
bosch.
VREDE.
In lijden en strijden
Do uren verglijden.
Die 't leven verbinden tot één.
Door knagende smarten
Verdorren de harten
En 't leven der menschhoid glij-lt
De stof om het leven
Genieting le geven
Wordt uren en dagen gezoch'.
Ofschoon daardoor geesten
En zielen verbeesten.
Ofschoon soms de ziel wordt ver!
En pijnigend pogen
Zij God in de hooge
Te storten hoog van Zijne troon.
Door zonder één bede
Te zoeken naar vrede.
In stof, in genieting, in hoon.
Maar als op zijn schreden
Het jaar is vergleden.
Verschijnt weer de stralende Gel
„Ik geef u Mijn Vrede,
Ik laat u Mijn Vrede"
Mijn vrede, dat is mijn gebod.
En ieder jaar weder
Verschijnt Hij -zoo teeder
En toont Hij de wereld, hoe zij
Door jaren en dagen
Ilaar pijn moet verdragen,
Om vrede le vinden als Hij.
Lang keek de pater den broeder aan.
Eerst verwonderd, dan meer onderzoe
kend, totdat hij ten laatste in lachen uit
barstte.
„Jij bent een mooie wonderdoener, broe
der!" riep hij vroolijk.
Nu was de beurt aan den brocdor om
vreemd op te kijken.
„Ik?" stamelde hij.
„Ja, jij. Nu weet ik, waarom ik van
morgen zoo'n moeite had bij het kleeden.
Jij" en hij proestte het uit „jij hebt
in den donker van morgen mijn broek
aangetrokken en daar zat het laatste geld
stuk in, dat we nog hadden!"
Broeder Engelhart viel op de knieën en
bad om vergeving. Maar innerlijk was hij
toch blij, dat hij de arme vrouw had kun
nen helpen daarom zei hij: „En toch was
het Gods voorzienigheid, dat ik een ver
keerde broek aangetrokken heb."
Pater Coelestinus lachte.
„Ja," zei hij. „Dat zal wol. En jouw
wonderdaad zal morgen nog een ander
wonder ten gevolge hebben."
„En welk dan?"
„Wel, dat we morgen twee dagen to ge
lijk zullen houden: een feestdag en een
vastendag."
„Dan zullen we dat maar doen ter eere
van het Kindje Jezus", sprak broedor En
gelhart nederig.
Pator Coelestinus stond in priesterlijk
feestgewaad aan het altaar. Vóór hem
rustte op het reine, witte linnen het God
delijk Kind onder de gedaante van brood.
En de liefde, die hij voelde in zijn pries-
terhart voor dat Goddelijk Kind, weer
spiegelde zich op zijn gelaat en in zijn
hart klonken de woorden: „Mijn vrede
laat ik u. Mijn vrede geef ik ui"
En achter hem op de treden vaD het al
taar kuielde de eenvoudige, vrome broe
der Engelhart vol verrukking denkend aan
hetgeen de engelen eens spraken tot de
herders: „Zie ik verkondig u een grooto'
vreugde." Want zijn harte vloeide over van
heilige vreugde in dezen heerlijken Kerst
nacht.
En achter in het kerkjo stond, o wonder!
de arme moeder, die haar kind verloren
had, nog wel met diepen weemoed in hel
hart, maar verzoend met God. En in "haar
verbeelding hoorde ze, hoe haar lieve
schat, nu een engel Gods, zijn stem paar
de aan do zilver-reine stemmen van de
engelen des Hemels en meejubelde:
„Glorie aan God in den hooge, en vrede
op aarde aan de menschen, die van goe
den wille zijn!"
Leiden, Dcc. '25.
OP KERSTAVOND VERZOEND.
Een Duitsch Kerstverhaal
door G. J. RENZ.
ADESTE.
Er klinkt een klee, klee klokske,
Te nacht.
Er waait een wit, wit vlokske
Zoo zacht.
En mannen gaan, en mantels ga in
Met lappen en met kappen aan.
Adcstel
Do kandelaars en keerskes
zien vroó
Op 't kindoke van tweerskes
op 8troo.
En nauw'lijks terdt, die nader i lt
Dat 't kindeke niet wakker we:
Adeste.
Geen andere geruchtjes
Bcnecn
Dan ademkes en zuchtjes
En beên.
Tot hel getaald en hoog getaal i.
Een stemmeke uit den hooge dault.
Adeste.
(Renó de Qercq).
Kerslmis buiten! U kunt niet gelooven
hoe verheffend het feest daar z ju kan,
zelfs in het kleinste dorpje, waun or de
j sneeuw do bergen bedekt en hel donno-
j bosch in allemaal sprookjesachtig gokleo-
j do Kerslboomen is veranderd, wanneer u t
do venstars van de kerk hot gouden licht
naar buten straalt en het vreu-nle»'egalm
i der klokken ver-weg tr lt over de voelen.
Ook in Aldenvode maakte ioder zich ge
reed het Kerstkindje te ontvangen, want
lieden was het de vier-en-twln'igste De-
•omber. Slechts hij zat eenzaam in do
huiskamer, met zijn hand onder de k n
aan de vensterbank, en keek «onder eeni
ge belangstelling door het vensier naar
buiten, in do dorpsstraat. Oude - linden
stonden midden op den we" maar j wa
ren knal en slaperig; eerst de lente zou
weer nieuwe lust tot leven geven. En hij?
Eenzaam was hij geworden, eenzaam in
zijn hu's en !n zijn hart, geen lente wacht
te hem en toch had het vandaag zoo heel
anders kunnen zijn.
Zes jaar geloden was hij teruggekomen
naar zijn ouders zij rustten nu reeds
lang op het kerkhof -r- teruggekomen als
een statige man na zijn d ensttdjd in het
garde-regiment to hebben doorgemaakt;
hij had de zaak van den zieke'ijkon vader
overgenomen, een tijnmerwnkol, en a's
een kund g werkman veel klanten gekre
gen tot zelfs in de nabije stad. Toon had
hij het mooie meisje getrouwd, do lie
ve, blonde Lore; ook een flinke som geld
had zij meegekregen, want haar vader
een welgestc'de boer behoorde tot do
„rijken" 'n het naburige dorp Wendcl-
stedt. En als niet de dood van zijn ouders
rouw gebracht had, zou er geen eelukki -er
huis geweest z:jn als dat van Paul Gün-
ther in Aldenrode.
Toen stierf vorig jaar, judst od den voor
avond van Kestm:s. hun eenig kind, en
van dat oogenblik af was er tweedracht
in huis en tw st.'Hij had hun drie-jarigon
jongen op z'n arm meegenomen het bosch
in; h'j zon liet kind nu eens dc^ groote
kerstboomon in het woud laten ziien, diie
daar praa'den met bootranden van stra
lend witte sneeuw. Het gebeurdo tegen
den uildrukkelijken wü van moeder in, die
haar lieveling n et wüde afgeven Toen
moest Karellje we' een verkoudheid heb
ben opgeloopen; hij werd p'otsel'ng ziek
en was binnen een paar dagen in den he
mel. En nu kwamen de verwijten los van
zijn vrouw, hard en onbarmhartig. Zij was
een hef"ge vrouw en de dood van haar
kind had haar tot uitersten gebracht,
want h'j was toch de schuld. Z i hield niet
stil, hoe hij er ook om smeekt": z'j dreef
TWt zoover, dat hij een oo^enhlnk het go-
du'd verloor en de hand tegen haar op
hief; maar hij s'oeg niet, hij bedwong z'oh
en ging in do schuur om te werken lot zijn
tporn wat bedaard was.
Dat had bij haar de maat doen overloo-
pen; zij verl et hem en z'jn hu:s en ging
terug naar haar ouders en of deze haar
al trachtten te henraten zij was voor peen
tenigkeeren te vindon. Dat verdroog haar
tro's n'ot, h'j had hnnr wil'en slaan.
En zijn trots? Die kon het ook niet
over zich verkrii"en. naar haar toe to paan
en te zeggen: „Kom'terug. Lore. Pat n'les
A*ergeven en vergeten z:jn!" Neen. hij
kon niet, al moest h;j ten gronde gaan
aan hartolced.
Eenzaam zat h'j d.ufr 'n de gezellige
kamer In de werkp'aats werkten de
knechts om tegen vier uur klaar !e ziiin en
een vr ion avond te hebben; hef was* im
mers Kerstmis. Tn dei) groofen haard
snoeiden de v'ammen: aan de wanden
h;n"cn mooie p'aten. die hij meegebracht
had uit Berlijn: en zware meubels, d:c h'j
met eigen hand vervaa-d'fd had voor het
jónge busbonden. pronkten in de kamer.
Ook de naai'nfel stond voor hot raam,
haar naaitafoltjo, z'jn bruidsposch?nk.
De oude Anno trad binnen. Zij was in
het huis gekomen, toen het kind geboren
werd en z:j b'eef er als een goedo
vriendin. In het dorp stond zij bekend als
de goeie tante Anna. Do oudo keek
naar de haard, pokerde wat in het vuur en
zei e'nde'ijk: „Paul. de vrouw van den
tuinman heeft zoo ju st de kinderstoel la
ten halen en een krans gestuurd voor haar
petekindje, onze kleine Karei; zal ik naar
het kerkhof gaan?"
„Neen, tante Anna, dat za! ik doen, dat
is m'jn Kerstfeest!" Hij lachte bitter en
sloeg z'jn handen voor zijn gezicht.
„Paul", smeekte zij, „beheerseh jezelf,
zoo gaat het n'èt langer met jelui tweeën!
ITaal zo terug, Paul, begin oen n'euw le
ven. Jelui verdient beiden een beter lol."
„Zwijgt" Verbitterd klonk het. „Wat
dééd ik haar? Waarom liep zij weg? Wie
wegloopt, moet maar terugkomen; ik haal
haar n i e t!"
„Paul, bez'n je! Je hobt de hand tegen
haar opgeheven."
„Ja, maar geslagen heb 'ik haar niet en
zou :k ook nooit gedaan hebben. Maar zij
bracht mij tot woede; zij kon geen uur met
mij samenzijn zonder te stoken of te kwel
len. Heb ik dan niet evenzeer a's z'j gele
den om het kind? Had ook Kunze z'jn
jongen niet mee in het bosch genomen
toen? Zij deed, groote God, of ik met op
zet
De oude vrouw zuchtte, net gesprek
was op dezelfde wijze al zoo dikwijls ver-
loopen, verb'tterd van den ecnen, zonder
resu'taat van den andeTen kant. en do hui
selijke ellende had post gevat op de drem
pel en week er niet af. Hij hier, zij rinds
bij haar ouders, eveneens klagend over een
verloren geluk; en zij hadden elkaar toch
zoo lief gehad, die twee.
„Paul, ik was gister in Wendelsledt;
Lore verlangt naar jo n woord, en
alles is weer goed
„Geef de krans, ik draag d:e straks naar
liet kerkhof", zei hij, zonder op de laatste
woorden acht te slaan, en keek weer door
liet venster naar bui on. net was oen hel
dere vrics-dag; nu stond de zon reeds d'eht
bij de horizon, maar hovon hadden zich
donkere wo'lcen saamgotrokken en hier on
daar dwarrelden fi'ne vlokjes langzaam
omlaag.
Do oude vrouw haalde haar werk uit de
kast en begon to bre en. Daar g ng do hu's-
dour open en de grijze pastoor kwam do
kamer b nnen. Ihij gaf beiden de hand en
vroeg aan tante Anna hoe het met haar
ging.
„Goed, pastoor", z i z'j, en wreef mei
haar wi'tc schort over haar oogen, „mant
nog boter zou het zijn, wanneer er geen
tweedracht in huis was. A'le twee het
is een schnndo en zonde de een zit hier
te klagen, de andere daar, en zij komen
n et b:j elkaar."
„Bcsto Giinther". zei do pastoor, „is het
je dan niiet mogel'jk je vrouw oon verzon
Tiend woord to zonden? He' zou '.er be-
tor z:jn voor je'ui beide."
„Neen. pasloor. Zij hoofl mij vor'jw
ten, z ij moet terug komen. En dan
„Maar je hebt je tegenover haar gedra
gen, zooals het voor rep echtgenoot geen
pas geeft."
..Ik heb haar i" t aangeraakt, pastoor.
Een lam kan ten slotto ook een tijger wor
den."
„Ja, zij hoeft je het leven moeilijk ge-
maak'; maar bedenk dat het in den grond
toch s'echts haar vppilriet over't k:n-l was.
Ge'oof je. d it n1'"en het s'a.an zelve een
rout "-oweost was? Neen. d" bedoo'ng is
het, Giinther, do bedoeling. d'o meer ver
driet dan de s'ó" zelf .Tmt h e d o e 1 n g
om t« s'nan heeft zii geweerd
„Mijnheer pas'oor", viel het oudio in,
„er 's maar een hooi kle'.n klein'ghoidie
noodi". en dan win zo weer b'i e'Vanr,
want Lore hoeft hem lief als steeds, en hij
lio'H' van Lor" ook! al zegt hij ook van
■neonl"
Do man bewoog z'ch niet. TTii keek s'^ -k
naar een vlek ep den vloer, en hna'do
slechts de sehouders op b»i de woorden
van tante Anna
Tanto Anna pin:' do kamer uit. ,.7 j
moeten weer bij e'knar komen", mom-
peide z'j. „Tk durf een po^'ng aan, van
daag '8 het de geschilkte dag."
Zij trad haar kamcrtle bir""n. nam een
blad papier en schreef wat. Toon s'ak z!j
het in de enve'opne en r:ep de loop'oti'ron,
die nog in de werkplaats aan het opnii-
rnon was: de andere knecht,warpn reeds
won om de Kerstm's te gaan v'eren.
„MnrMen. h er, neem dl' hriefie. e-a
naar WomHstodt en geef hem nan do
vrouw, versta je? En i-em dan dadelijk
torn" en breng antwoord"
„Besf hoor. lante Anna!" ze'do jon
gen en rende weg: een voorsmaak vna
Tle-'iner bellen en andere lekkernij zwoof-
d-e voor z:jn verhemelte, want „de vrouw"
was steeds go"d en reaal; iedereen mocht
haar graag »n hpt dorp.
„Maar de baas mag het' niet weten!"
riep zo hem nog ach torna.
Het donkerde reeds, toen Cünlh r het
dorp uitging naar hel ko-khof. TTet was
hem vandaag zoo ei"ennard:g te moede,
zoo weemoed voe'do h«J zich Zii had
den nil sam^n kunnen gaan. hij en z jn
vrouw. Maar nnen. toegeven, haar
h alon dat mocht hn'j niet. do men
schen zouden hem uitgelachen hcld>an. Al
snoed:g ."dond hii voor het hek van het
kerkhof. Daar. m'dden op de withesneenw-
de vlakte stond de grafkape'. d:o de he-'.'t-
ter van het riddergoed had baton boowon
on daaraohfor de plaats, waa* do kleino
lc'nderen rustten: ook z:jn k;nd. z»1rt k'ei-»
no. Mi?ve Karei Vlu"por ging h:j over het
kerkhof, maar toen hij d« hoek van do
kano' omging, zag h'j op de bank hii het
graf van zijn kind oen donkere pvsMto
z'tten. Wie? Ziin hart zei het hem, z':n
harte dat s'ormachl'g klopt", HpI vol
gend oogenb' k zat hn'j naast, h a a r. aan
w'e hii gedacht had bij dag en bij pacht.
TTI i sloeg z'jn armen om haar: „Lorei
Lorei"
Paul!" Haar hoofd rustte on rijn
borst; zij woonde en hij kuste haar de tra
nen van de wangen: „Lore, goede Lore, het
zal nooif weer gebeuren!"
..Ach, Paul. het was ook zoo treurig
ik kon niot langer draven."
„Loro, h'er h'j ons Kareltje geef ik je
do hand erop, hef komt alles weer in orde
kom moe
„Ja, Paul, ik ga moo."
„Maar eorsl je ouders, Lore: j welen
niot waar je blijft."
,.Z:i wachten niot op mij, Paul.''
„Wisten zo?... Je wilde...?"
Zij schreide stil voor zich heen Na sa
men de wil besneeuwde heuvel ges'erd te
hebben met twee kransen, g'neon z'i bei
den weer „naar huis", hand in hand.
I
„Zoo. Mar'ion, l»on jij daar al weer*',
vroeg tante Anna, verh.iasd. dat de jon"on
zoo vlug teru" was. „neb jo je boodschap
goed gedaan?"
„Ja, tante, maar het is verduveld koud!"
cn hij b'ies zijn vuisten warm.
„Daar staat je koffie. Marticn. en h'cr
heb je oen appelbol, dat is een exlralje
voor den langen weg. Straks als do baaa
terug is, krijg je je geschenk"
„Dank je wel, tante Annal' De jongen
gnf metren een fl nko hap in de appelboL
„Wat 7.ei do vrouw, toen ze het bniefjo
ontving?"
„Niks, zo gaf mij een appelhoL" f