KERSTNUMMER VAN „DE LEIDSCHE COURANT' 24 DEC. 1925 ViEftDE LLAD GEEN WONDER EN TOCH EEN WONDER. (Een ware gebeurtenis). Naverteld door P. G. HOCKS. Hoog in het Taunusgebergte, ver van bet gerumoer der wereld, staat op een Lo- boschlen heuvel een kla-.n \i moedig kerk je en daarnapft een hu'.sje, dai er nog ar- L-.rediger uitziet. Esuwenoade eiken en beuken verrijzen als zoovele wachters om deze Godgewijde plaats en twee lindeboomen strekken hun dikke armen beschermend over de scha mele woning uit. Het was in 1813, twee dagen voor het hoogfeest van Kerstmis, laat in den avond. In het eenige vertrek van het armoedig verblijf lag een man geknield op den har den vloer. Do armen opgeheven ten Hemel was hij 'diep in vroom gebed verzonken. Het was een krachtig gebouwd man met scherpe, hoekige gelaatstrekken. Een volje, zwarte baard, die afhing op zijn breeds borst bedekte een deel van zijn kleed, een ruwe harige monnikspij. Hij ging zoo ge heel op in het gebed, dat hij niet eens merkte, boe de deur van het vertrek open gedaan werd en een andere man binnen trad, gekleed als priester. De binnentre dende keek eerbiedig naar de geknielde ge stalte. Dan verscheen er een guitige blik in zijn oogen en op den biddende toetre dende, tikte hij dezen nogal hardhandig op den schouder, zeggende: „Heidaar, jij lui lak! Sta eens op en geef mij wat te eten! Is het christelijk mij zoo lang hier te la ten staan, bevend van kou en honger?" In minder dan geen tijd was de aange sprokene overeind. Toornig fonkelden zijn oogen en uitdagend balden zich zijn vuis ten. Maar dit alles duurde slechts een oogenblik. „Ha, ha, broedertje! Wat zet je weer een boos gezicht! 't Is, of je me op wil eten met huid en haar!" De broeder wierp zich op de knieon voor den geestelijke en zei: „Och, pater, neem het me als 't u blieft niet kwalijk, 't Ls weer zoo'n oude bevlieging. Ik wou zoo graag anders worden." „Kom, kom! Dat zal je wel ook! Maar toch moet je niet zooveel tijd doorbrengen in het gebed. Jo maakt het te erg. Je maakt het jezelf te moeilijk". „Pater, u is een vroom en heilig man. U weet heel goed, waarom ik zooveel moet bidden, den heelen dag door. Die soldaten-., ondeugden willen er nog maar niet uit bij me. Telkens vlieg ik op en ik zou; zelfs nog willen vloeken. En zeg zelf nu eens, lioe zou het nu met me gaan, als ik niet ieder uur God smeekte om hulp en bij stand?" „Al genoeg. Stook het vuur nu maar wat op en zet het eten op tafel." Gehoorzaam voldeed de broeder aan dit vriendelijke bevel en na gebeden te hebben voor het eten zei de pater: „Hè, hè, broe der! Dat was een heele zit van middag in den biechtstoel. En koud dat het was! Maar het Goddelijk kindje zal het heer lijk vinden, dat Het met Kerstmis in zoo veel reine harten Zijn intrek zal kunnen nemen.... Drommels! Wat is dat voor kost, dien je me hebt opgeschept?" „Aardappelen met groente, door. elkaar gestampt, pater." „Aardappelen met groente! Aardappelen met roet, bedoel je. 't Is alles aange brand." „Dat komt zeker, omdat u zoo lang in den biechtstoel hebt gezeten. Daardoor heb er beelemaal niet aan gedach't naar liet eten te kijken." „Broedertje, broedertje!" sprak de pa ter vriendelijk lachend, „wat een groot kruis heb ik toch op me genomen, toen ik in huis nam." Deemoedig hoog broeder Engelhart het boofd en zei: „Pater, mag ik ook eens wat leggen?" „Vooruit maar." ,.U hebt niet het grootste kruis." „Wie heeft dan nog een grooter?" „Ik". „En waarom?" „Is u niet een halven kop grooter dan ik?" De pater glimlachte en bij het licht, der maan, die nu helder in het vertrek scheen, voleindigden zij hun soberen maaltijd. „En nu, broeder, moest je maar eens een lichtje maken, dan zal ik je vanavond, lot onze stichting, iets voorlezen uit die oude, vergeelde perkamenten, die daar in de kist liggen." Eenige oogenblikken later vernam do eenvoudige broeder, dat er in do 12de eeuw een ridder geweest was, die Wal ker heette en die, na een leven van strijd n oorlog, het stalen harnas verwisseld lad voor de nederige monnikspij en op de dek, waar zij nu woonden, als kluizenaar [en vrede was komen zoeken met God, ijn dagen doorbrengend in vasten en ge- ed. Pater", riep plotseling de broeder, „dat ooel een grooto heiligo geweest zijn, die jfalther!" „Waarom denk je dat, broeder?" „Wel, u hebt toch gezegd, dat hij vroe- or soldaat was geweest?" „Nu en?" „En dan zoo moederziel alleen hier in at woeste woud en dan altijd maar bid- en en vasten!" ,Uan ben jij ook een heilige, beste broe- sr!" Pater! Ik een heilige! Dat weet u wel ter!" •Ben jij vroeger dan geen soldaat ge- *st?" Ongelukkig wel! En ik was een lekkere 'ngen ook, jammer genoeg." •En jij bent toch ook hier in dit bosch imen wonen en je boet, net als Walther, k haast niet anders dan bidden en vas- Q." •Nou ja! Maar dat Is een heel ander '?al. U weet heel goed, dat ik niets an- ben dan een arme zondaar." We zullen er maar een stokje voor sto- z©i de pater lachend, en verder le- En dan vertelden die oude paperassen, dat genoemde Walther daar ter plaatse een kerkje had gebouwd en dat dit, op zijn verzoek, door Cbristiaan, aartsbisschop van Mainz gewijd was in 1178 op den eer sten Kerstdag en verder, dat er aan dat kerkje veel geld was geschonken bonevens vijf boerenhoeven. „O, pater, wat moet dat mooi geweest zijn, toen die bisschop hier naar dit kleine kerkje kwam en wat moet die heer Wal ther toen blij geweest zijn! En dat ver jaart nu, als het Kerstkindje komt! Ik dank u, pater, dat u me dit voorgelezen hebtIk wist niet, dat ons kerkje zoo rijk was!" „Rijk? Hoe kom jo er bij?" „U hebt het toch voorgelezen?" „O, beste broeder Engelhart, wat ben je toch gelukkig!" „Waarom clan, pater." „Omdat je zoo eenvoudig van geest bent en zoo weinig weet." „Daar twijfel ik niet aan." „Zie je, broeder, de tijden zijn veran derd. In 1178 is dat alles aal? ons kerkje gegeven en in 1803 hebben ze alles afge nomen." „Ja, zoo is het. En, pater, als ze dat niet gedaan hadden, dan waren we allebei nog in ons klooster. Maar we zullen „Naar bed gaan, wil je zeggen. Het wordt tijd, want morgenochtend moet je voor dag en dauw naar do stad om hosties te halen voor de nachtmis." Toen broeder Engelhart den volgendon morgen op zijn weg naar buis door het bosch ging, zag hij bij het kruis, dat aan een van do zijpaden stond en dal hij nooit voorbijging zonder er vijf Onze Vaders to bidden, een vrouw knielend in de sneeuw. Verwonderd kwam hij naderbij. Welk een smart stond er te lezen op haar bleek gelaat! Maar geen traan welde in haar oog en geen klacht kwam over haar lip pen en geen zucht steeg op uit haar gepij nigd hart. De broeder ontstelde bij het gezicht van zulk een knagend verdriet! Neen, dat was geen smart, dat was doffe wanhoop! Hij was zoo ontdaan, dat hij geen enkel troost woord kon vinden en had hij dit gekund, wat zou het gebaat hebben, daar zelfs de aanblik van den lijdenden Heiland geen indruk op die vrouw scheen to maken. Hij knielde daarom zelf ook neer, sloeg zijn armen om de voeten van het beeld en weende van medelijden met die arme, een zame ziel. Dat maakte indruk op haar. Ook haar oogen werden vochtig en toen vond broe der Engelhart woorden om haar toe te spreken. „Je bent toch een christin", sprak de broeder op zachten toon, „on kan je dan niet meer vertrouwen op God hebben?" „O, was ik maar dood!" snikte het vrouw tje, „was ik toch bij mijn arm, gestorven kind!" En hortend en slootend kwam bet er uit, dat zo dezen zomer haar man verlo ren had* dat nu haar eenig kind was ge storven en dat ze niet eens geld had om een kistje voor haar lieven engel to koo- pen en bet te laten begraven. „Ach, broeder, lieve broeder Engelhart, geef me raad! Help me toch!" De broeder zuchtte diep. „Hoe zou ik je kunnen helpen. Ik bezit geen rooien duit." „Och, denk toch eens na. Je weet zeker wel uitkomst voor me te vinden!" „Jij, akelig menschenkind, dat je bent!" riep hij boos. „Als ik geld had, dan zou ik je toch helpen? Ik heb jo immers gezeid, dat ik niets heb. Kijk maar!" En hij keerde zijn zakken om. Eerst die van zijn pij en dan die van zijn broek. Maar o, wonder! daar viel een zil veren geldstuk op de blanke sneeuw. De vrouw gaf een schreeuw van blijd schap te midden van haar verdriet. „Zie je wel!" riep ze, „ik wist wel, dat je me helpen'kon!" Engelhart stond stijf van verbazing. Hij droeg nooit geld in zijn zak en als hij soms wat geld had, dan bewaarde de pater dat voor hem. Nu lag daar dat munstuk en hij kon maar niet begrijpen, hoe hij er aan gekomen was. „Neem het geld", zei hij tot de vrouw, „en laat je kind er voor begraven. Maar je moogt er met niemand over spieken, hoor! En nog wat: God heeft uitkomst ge geven. Verzoen je met Hem. Morgen is bet Kerstmis." Ademloos en met een verheerlijkt gezicht kwam Engelhart thuis. „Pater!" riep hij zonder te groeten, „Pa ter, gelooft u aan wonderen!" In plaats van te antwoorden legde pa ter Coelestinus den wijsvinger op do lip pen ten teeken, dat broeder Engelhart nog even moest zwijgen. Eindelijk sloeg hij zijn brevier dicht, stond nog een paar minuten in vrome overweging verzonken, maakte een kruis en zei: „Wel broeder, wat heb je?" „Ja pater, als ik het zeggen mag de wegen der Goddelijke Voorzienigheid zijn toch wonderbaar." „Dat wist ik al lang." „Ik wou u wat vragen. Gelooft u, dat er ook nu nog wonderen gebeurerf?" „Heb je de lessen vergeten, die ik met zooveel moeite in je hoofd geprent heb?" „O neen, pater, zeker niet. Voor ieder woord, dat de H. Kerk spreekt, zou ik me dood willen laten slaan en voor ieder woord, dat de menschen zeggen, verdraai ik mijn hand niet. Dat weet u weL" „Goed. Ga verder. „Ik heb een wonder gezien met eigen oogen." „Je oogen kunnen je wel eens bedrie gen, broeder." „Nu, luister dan en oordeel zelf." En hierop vertelde broeder Engelhart al les wat er gebeurd was bij het kruis in het bosch. VREDE. In lijden en strijden Do uren verglijden. Die 't leven verbinden tot één. Door knagende smarten Verdorren de harten En 't leven der menschhoid glij-lt De stof om het leven Genieting le geven Wordt uren en dagen gezoch'. Ofschoon daardoor geesten En zielen verbeesten. Ofschoon soms de ziel wordt ver! En pijnigend pogen Zij God in de hooge Te storten hoog van Zijne troon. Door zonder één bede Te zoeken naar vrede. In stof, in genieting, in hoon. Maar als op zijn schreden Het jaar is vergleden. Verschijnt weer de stralende Gel „Ik geef u Mijn Vrede, Ik laat u Mijn Vrede" Mijn vrede, dat is mijn gebod. En ieder jaar weder Verschijnt Hij -zoo teeder En toont Hij de wereld, hoe zij Door jaren en dagen Ilaar pijn moet verdragen, Om vrede le vinden als Hij. Lang keek de pater den broeder aan. Eerst verwonderd, dan meer onderzoe kend, totdat hij ten laatste in lachen uit barstte. „Jij bent een mooie wonderdoener, broe der!" riep hij vroolijk. Nu was de beurt aan den brocdor om vreemd op te kijken. „Ik?" stamelde hij. „Ja, jij. Nu weet ik, waarom ik van morgen zoo'n moeite had bij het kleeden. Jij" en hij proestte het uit „jij hebt in den donker van morgen mijn broek aangetrokken en daar zat het laatste geld stuk in, dat we nog hadden!" Broeder Engelhart viel op de knieën en bad om vergeving. Maar innerlijk was hij toch blij, dat hij de arme vrouw had kun nen helpen daarom zei hij: „En toch was het Gods voorzienigheid, dat ik een ver keerde broek aangetrokken heb." Pater Coelestinus lachte. „Ja," zei hij. „Dat zal wol. En jouw wonderdaad zal morgen nog een ander wonder ten gevolge hebben." „En welk dan?" „Wel, dat we morgen twee dagen to ge lijk zullen houden: een feestdag en een vastendag." „Dan zullen we dat maar doen ter eere van het Kindje Jezus", sprak broedor En gelhart nederig. Pator Coelestinus stond in priesterlijk feestgewaad aan het altaar. Vóór hem rustte op het reine, witte linnen het God delijk Kind onder de gedaante van brood. En de liefde, die hij voelde in zijn pries- terhart voor dat Goddelijk Kind, weer spiegelde zich op zijn gelaat en in zijn hart klonken de woorden: „Mijn vrede laat ik u. Mijn vrede geef ik ui" En achter hem op de treden vaD het al taar kuielde de eenvoudige, vrome broe der Engelhart vol verrukking denkend aan hetgeen de engelen eens spraken tot de herders: „Zie ik verkondig u een grooto' vreugde." Want zijn harte vloeide over van heilige vreugde in dezen heerlijken Kerst nacht. En achter in het kerkjo stond, o wonder! de arme moeder, die haar kind verloren had, nog wel met diepen weemoed in hel hart, maar verzoend met God. En in "haar verbeelding hoorde ze, hoe haar lieve schat, nu een engel Gods, zijn stem paar de aan do zilver-reine stemmen van de engelen des Hemels en meejubelde: „Glorie aan God in den hooge, en vrede op aarde aan de menschen, die van goe den wille zijn!" Leiden, Dcc. '25. OP KERSTAVOND VERZOEND. Een Duitsch Kerstverhaal door G. J. RENZ. ADESTE. Er klinkt een klee, klee klokske, Te nacht. Er waait een wit, wit vlokske Zoo zacht. En mannen gaan, en mantels ga in Met lappen en met kappen aan. Adcstel Do kandelaars en keerskes zien vroó Op 't kindoke van tweerskes op 8troo. En nauw'lijks terdt, die nader i lt Dat 't kindeke niet wakker we: Adeste. Geen andere geruchtjes Bcnecn Dan ademkes en zuchtjes En beên. Tot hel getaald en hoog getaal i. Een stemmeke uit den hooge dault. Adeste. (Renó de Qercq). Kerslmis buiten! U kunt niet gelooven hoe verheffend het feest daar z ju kan, zelfs in het kleinste dorpje, waun or de j sneeuw do bergen bedekt en hel donno- j bosch in allemaal sprookjesachtig gokleo- j do Kerslboomen is veranderd, wanneer u t do venstars van de kerk hot gouden licht naar buten straalt en het vreu-nle»'egalm i der klokken ver-weg tr lt over de voelen. Ook in Aldenvode maakte ioder zich ge reed het Kerstkindje te ontvangen, want lieden was het de vier-en-twln'igste De- •omber. Slechts hij zat eenzaam in do huiskamer, met zijn hand onder de k n aan de vensterbank, en keek «onder eeni ge belangstelling door het vensier naar buiten, in do dorpsstraat. Oude - linden stonden midden op den we" maar j wa ren knal en slaperig; eerst de lente zou weer nieuwe lust tot leven geven. En hij? Eenzaam was hij geworden, eenzaam in zijn hu's en !n zijn hart, geen lente wacht te hem en toch had het vandaag zoo heel anders kunnen zijn. Zes jaar geloden was hij teruggekomen naar zijn ouders zij rustten nu reeds lang op het kerkhof -r- teruggekomen als een statige man na zijn d ensttdjd in het garde-regiment to hebben doorgemaakt; hij had de zaak van den zieke'ijkon vader overgenomen, een tijnmerwnkol, en a's een kund g werkman veel klanten gekre gen tot zelfs in de nabije stad. Toon had hij het mooie meisje getrouwd, do lie ve, blonde Lore; ook een flinke som geld had zij meegekregen, want haar vader een welgestc'de boer behoorde tot do „rijken" 'n het naburige dorp Wendcl- stedt. En als niet de dood van zijn ouders rouw gebracht had, zou er geen eelukki -er huis geweest z:jn als dat van Paul Gün- ther in Aldenrode. Toen stierf vorig jaar, judst od den voor avond van Kestm:s. hun eenig kind, en van dat oogenblik af was er tweedracht in huis en tw st.'Hij had hun drie-jarigon jongen op z'n arm meegenomen het bosch in; h'j zon liet kind nu eens dc^ groote kerstboomon in het woud laten ziien, diie daar praa'den met bootranden van stra lend witte sneeuw. Het gebeurdo tegen den uildrukkelijken wü van moeder in, die haar lieveling n et wüde afgeven Toen moest Karellje we' een verkoudheid heb ben opgeloopen; hij werd p'otsel'ng ziek en was binnen een paar dagen in den he mel. En nu kwamen de verwijten los van zijn vrouw, hard en onbarmhartig. Zij was een hef"ge vrouw en de dood van haar kind had haar tot uitersten gebracht, want h'j was toch de schuld. Z i hield niet stil, hoe hij er ook om smeekt": z'j dreef TWt zoover, dat hij een oo^enhlnk het go- du'd verloor en de hand tegen haar op hief; maar hij s'oeg niet, hij bedwong z'oh en ging in do schuur om te werken lot zijn tporn wat bedaard was. Dat had bij haar de maat doen overloo- pen; zij verl et hem en z'jn hu:s en ging terug naar haar ouders en of deze haar al trachtten te henraten zij was voor peen tenigkeeren te vindon. Dat verdroog haar tro's n'ot, h'j had hnnr wil'en slaan. En zijn trots? Die kon het ook niet over zich verkrii"en. naar haar toe to paan en te zeggen: „Kom'terug. Lore. Pat n'les A*ergeven en vergeten z:jn!" Neen. hij kon niet, al moest h;j ten gronde gaan aan hartolced. Eenzaam zat h'j d.ufr 'n de gezellige kamer In de werkp'aats werkten de knechts om tegen vier uur klaar !e ziiin en een vr ion avond te hebben; hef was* im mers Kerstmis. Tn dei) groofen haard snoeiden de v'ammen: aan de wanden h;n"cn mooie p'aten. die hij meegebracht had uit Berlijn: en zware meubels, d:c h'j met eigen hand vervaa-d'fd had voor het jónge busbonden. pronkten in de kamer. Ook de naai'nfel stond voor hot raam, haar naaitafoltjo, z'jn bruidsposch?nk. De oude Anno trad binnen. Zij was in het huis gekomen, toen het kind geboren werd en z:j b'eef er als een goedo vriendin. In het dorp stond zij bekend als de goeie tante Anna. Do oudo keek naar de haard, pokerde wat in het vuur en zei e'nde'ijk: „Paul. de vrouw van den tuinman heeft zoo ju st de kinderstoel la ten halen en een krans gestuurd voor haar petekindje, onze kleine Karei; zal ik naar het kerkhof gaan?" „Neen, tante Anna, dat za! ik doen, dat is m'jn Kerstfeest!" Hij lachte bitter en sloeg z'jn handen voor zijn gezicht. „Paul", smeekte zij, „beheerseh jezelf, zoo gaat het n'èt langer met jelui tweeën! ITaal zo terug, Paul, begin oen n'euw le ven. Jelui verdient beiden een beter lol." „Zwijgt" Verbitterd klonk het. „Wat dééd ik haar? Waarom liep zij weg? Wie wegloopt, moet maar terugkomen; ik haal haar n i e t!" „Paul, bez'n je! Je hobt de hand tegen haar opgeheven." „Ja, maar geslagen heb 'ik haar niet en zou :k ook nooit gedaan hebben. Maar zij bracht mij tot woede; zij kon geen uur met mij samenzijn zonder te stoken of te kwel len. Heb ik dan niet evenzeer a's z'j gele den om het kind? Had ook Kunze z'jn jongen niet mee in het bosch genomen toen? Zij deed, groote God, of ik met op zet De oude vrouw zuchtte, net gesprek was op dezelfde wijze al zoo dikwijls ver- loopen, verb'tterd van den ecnen, zonder resu'taat van den andeTen kant. en do hui selijke ellende had post gevat op de drem pel en week er niet af. Hij hier, zij rinds bij haar ouders, eveneens klagend over een verloren geluk; en zij hadden elkaar toch zoo lief gehad, die twee. „Paul, ik was gister in Wendelsledt; Lore verlangt naar jo n woord, en alles is weer goed „Geef de krans, ik draag d:e straks naar liet kerkhof", zei hij, zonder op de laatste woorden acht te slaan, en keek weer door liet venster naar bui on. net was oen hel dere vrics-dag; nu stond de zon reeds d'eht bij de horizon, maar hovon hadden zich donkere wo'lcen saamgotrokken en hier on daar dwarrelden fi'ne vlokjes langzaam omlaag. Do oude vrouw haalde haar werk uit de kast en begon to bre en. Daar g ng do hu's- dour open en de grijze pastoor kwam do kamer b nnen. Ihij gaf beiden de hand en vroeg aan tante Anna hoe het met haar ging. „Goed, pastoor", z i z'j, en wreef mei haar wi'tc schort over haar oogen, „mant nog boter zou het zijn, wanneer er geen tweedracht in huis was. A'le twee het is een schnndo en zonde de een zit hier te klagen, de andere daar, en zij komen n et b:j elkaar." „Bcsto Giinther". zei do pastoor, „is het je dan niiet mogel'jk je vrouw oon verzon Tiend woord to zonden? He' zou '.er be- tor z:jn voor je'ui beide." „Neen. pasloor. Zij hoofl mij vor'jw ten, z ij moet terug komen. En dan „Maar je hebt je tegenover haar gedra gen, zooals het voor rep echtgenoot geen pas geeft." ..Ik heb haar i" t aangeraakt, pastoor. Een lam kan ten slotto ook een tijger wor den." „Ja, zij hoeft je het leven moeilijk ge- maak'; maar bedenk dat het in den grond toch s'echts haar vppilriet over't k:n-l was. Ge'oof je. d it n1'"en het s'a.an zelve een rout "-oweost was? Neen. d" bedoo'ng is het, Giinther, do bedoeling. d'o meer ver driet dan de s'ó" zelf .Tmt h e d o e 1 n g om t« s'nan heeft zii geweerd „Mijnheer pas'oor", viel het oudio in, „er 's maar een hooi kle'.n klein'ghoidie noodi". en dan win zo weer b'i e'Vanr, want Lore hoeft hem lief als steeds, en hij lio'H' van Lor" ook! al zegt hij ook van ■neonl" Do man bewoog z'ch niet. TTii keek s'^ -k naar een vlek ep den vloer, en hna'do slechts de sehouders op b»i de woorden van tante Anna Tanto Anna pin:' do kamer uit. ,.7 j moeten weer bij e'knar komen", mom- peide z'j. „Tk durf een po^'ng aan, van daag '8 het de geschilkte dag." Zij trad haar kamcrtle bir""n. nam een blad papier en schreef wat. Toon s'ak z!j het in de enve'opne en r:ep de loop'oti'ron, die nog in de werkplaats aan het opnii- rnon was: de andere knecht,warpn reeds won om de Kerstm's te gaan v'eren. „MnrMen. h er, neem dl' hriefie. e-a naar WomHstodt en geef hem nan do vrouw, versta je? En i-em dan dadelijk torn" en breng antwoord" „Besf hoor. lante Anna!" ze'do jon gen en rende weg: een voorsmaak vna Tle-'iner bellen en andere lekkernij zwoof- d-e voor z:jn verhemelte, want „de vrouw" was steeds go"d en reaal; iedereen mocht haar graag »n hpt dorp. „Maar de baas mag het' niet weten!" riep zo hem nog ach torna. Het donkerde reeds, toen Cünlh r het dorp uitging naar hel ko-khof. TTet was hem vandaag zoo ei"ennard:g te moede, zoo weemoed voe'do h«J zich Zii had den nil sam^n kunnen gaan. hij en z jn vrouw. Maar nnen. toegeven, haar h alon dat mocht hn'j niet. do men schen zouden hem uitgelachen hcld>an. Al snoed:g ."dond hii voor het hek van het kerkhof. Daar. m'dden op de withesneenw- de vlakte stond de grafkape'. d:o de he-'.'t- ter van het riddergoed had baton boowon on daaraohfor de plaats, waa* do kleino lc'nderen rustten: ook z:jn k;nd. z»1rt k'ei-» no. Mi?ve Karei Vlu"por ging h:j over het kerkhof, maar toen hij d« hoek van do kano' omging, zag h'j op de bank hii het graf van zijn kind oen donkere pvsMto z'tten. Wie? Ziin hart zei het hem, z':n harte dat s'ormachl'g klopt", HpI vol gend oogenb' k zat hn'j naast, h a a r. aan w'e hii gedacht had bij dag en bij pacht. TTI i sloeg z'jn armen om haar: „Lorei Lorei" Paul!" Haar hoofd rustte on rijn borst; zij woonde en hij kuste haar de tra nen van de wangen: „Lore, goede Lore, het zal nooif weer gebeuren!" ..Ach, Paul. het was ook zoo treurig ik kon niot langer draven." „Loro, h'er h'j ons Kareltje geef ik je do hand erop, hef komt alles weer in orde kom moe „Ja, Paul, ik ga moo." „Maar eorsl je ouders, Lore: j welen niot waar je blijft." ,.Z:i wachten niot op mij, Paul.'' „Wisten zo?... Je wilde...?" Zij schreide stil voor zich heen Na sa men de wil besneeuwde heuvel ges'erd te hebben met twee kransen, g'neon z'i bei den weer „naar huis", hand in hand. I „Zoo. Mar'ion, l»on jij daar al weer*', vroeg tante Anna, verh.iasd. dat de jon"on zoo vlug teru" was. „neb jo je boodschap goed gedaan?" „Ja, tante, maar het is verduveld koud!" cn hij b'ies zijn vuisten warm. „Daar staat je koffie. Marticn. en h'cr heb je oen appelbol, dat is een exlralje voor den langen weg. Straks als do baaa terug is, krijg je je geschenk" „Dank je wel, tante Annal' De jongen gnf metren een fl nko hap in de appelboL „Wat 7.ei do vrouw, toen ze het bniefjo ontving?" „Niks, zo gaf mij een appelhoL" f

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 11